Call for Papers – Water: beleving, beheer, beeldvorming in de lange negentiende eeuw

Jaarcongres De Moderne Tijd
Vrijdag 22 maart 2024
Deadline voorstellen: 22 september 2023

De omgang met water is tegenwoordig een van de centrale maatschappelijke opgaven, of het nu gaat om zeespiegelstijging, grondwaterdaling of drinkwatertekorten. Een overschot of tekort zorgt voor problemen. Denk bijvoorbeeld aan de recente watersnood in het Limburgse en Waalse rivierengebied of aan de verdroging in de Amsterdamse waterleidingduinen. Maar water is ook een belangrijke bron van inspiratie voor hedendaagse kunstenaars over de hele wereld.

Ook in de negentiende eeuw speelde water een cruciale rol in de snel veranderende samenleving. Koning Willem I besloot tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie en zorgde als ‘Kanalenkoning’ voor grootschalige investeringen in de landelijke waterinfrastructuur. Tegelijkertijd was Jacob van Lennep overtuigd van het belang van schoon drinkwater voor consumptie en hygiëne van de moderne mens bij zijn inzet voor de Amsterdamse waterleiding. Ondertussen was zoet- of zoutwater ook een bron van wetenschappelijk onderzoek. Schepen voeren uit voor onderzoek op zee en langs de Noordzeekust van Nederland en België verschenen (verplaatsbare) onderzoekpaviljoens. De visserij professionaliseerde op zee en de grote rivieren, maar kampte in toenemende mate met internationale concurrentie en de effecten van overbevissing. Ten slotte trokken toeristen en kunstenaars op grote schaal naar de zonnige badcultuur aan de kust. Op regenachtige dagen droomden velen weg bij de onderwaterwereld in het aquarium, thuis of in Artis.

Water is een grillig en fascinerend fenomeen in de lange negentiende eeuw. De strijd tegen het water werd onderdeel van de Nederlandse nationale identiteit en beeldvorming. Het water bepaalde de vormgeving van het landschap of bleek een essentiële voorziening voor de stedelijke ontwikkeling. Hendrik Willem Mesdag hield van de woeste branding aan de kust, Jan Voerman van het dromerige rivierenlandschap, Gerrit Willem Dijsselhof van het schilderachtige aquarium, Joseph Coosemans van de contrasten tussen heide en moeras. Het congres van de Werkgroep de Moderne Tijd is in 2024 gewijd aan water: aan de beleving, het beheer en de beeldvorming in de periode 1780-1940. Wat waren de wateropgaven in deze lange negentiende eeuw? Hoe bepaalde het water de economie, de handel en het toerisme? Op welke manier was het een bron van inspiratie voor ingenieurs, wetenschappers of kunstenaars? Kortom, welke rol speelde het water in de cultuur en identiteit van de snel veranderende samenleving van de lage landen tijdens de lange negentiende eeuw? Aan de hand van deze vragen beoogt het congres stil te staan bij de veelzijdige culturele betekenis van water en de maatschappelijke, wetenschappelijke en artistieke vragen in de Lage landen.

Mogelijke subthema’s

  • De verbeelding van water (literatuur, muziek, schilderkunst)
  • Vrijetijdsbeleving in en rondom water
  • De gevolgen van water voor de leefomgeving (economisch, sociaal)
  • Water en politiek
  • Water als knooppunt voor handel (economie, landbouw)
  • Tekort aan water (droogte, dorst en andere uitdagingen)
  • Water als impuls voor wetenschappelijke ontwikkelingen
  • Beleid, bestuur en recht rondom water

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden roepen we op een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving van uzelf in te dienen voor 22 september 2023. Zo snel mogelijk daarna wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl).

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Conrad Gietman, Yme Kuiper, Elyze Storms-Smeets en Leon Wessels (red.)
De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Hilversum: Verloren, 2021, 384 pagina’s.
ISBN 9789087049201
€29

De laatste jaren hebben steeds meer historici zich beziggehouden met de geschiedenis van de jacht. Met name vroegmoderne historici hebben het onderwerp ontdekt; zij stellen vragen over de rol van de jacht in de politieke cultuur van vorsten en vorstinnen. Studies over de jacht in negentiende- en twintigste-eeuws Nederland zijn daarentegen nog altijd op een hand te tellen en dat terwijl juist de recente trends in het historische onderzoek naar sport, gender en natuur en landschap een nieuw licht kunnen werpen op de cultuurhistorische betekenis van de jacht.

De redacteuren van de bundel De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap hebben een eerste succesvolle poging gedaan om die lacune te dichten. Zij hebben gekozen voor een tijdvakoverstijgende aanpak, met bijdragen over zowel de zestiende-eeuwse valkerij als de ontwikkeling van jachtwetgeving in de afgelopen decennia. Het komt niet vaak voor dat jachtpraktijken voor en na 1800 in één boek bestudeerd worden en alleen al dat gegeven maakt deze bundel verfrissend. Hoewel de redacteuren in de inleiding aangeven te hebben gekozen voor een cultuurhistorische benadering van de jacht, laten de bijdragen juist zien dat een focus op de jacht toegang biedt tot onderwerpen die raken aan de cultuurgeschiedenis, maar ook aan de politieke en sociale geschiedenis. De nadruk ligt daarbij telkens op de jacht binnen de Nederlandse elitecultuur. Dat wil zeggen dat in de bijdragen vooral stadhouders, prinsen, jonkheren en (hoewel in mindere mate) adellijke dames figureren, terwijl er minder aandacht is voor pachters, boeren en stropers.

De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste deel maken we kennis met de jachtpraktijken binnen verschillende adellijke families in diverse regio’s in zowel premodern als modern Nederland. Deel 2 richt zich op het landschap waarin de jacht plaatsvond. Van dat landschap maakten niet alleen flora en fauna deel uit, maar ook jachtsloten en speciaal voor de jacht aangelegde wildparken. Het laatste deel behandelt ten slotte enkele momenten waarop de maatschappelijke discussie over de jacht aanwakkerde.

Een van de belangrijkste inzichten uit de bundel is dat het jachtrecht lange tijd een fundament vormde onder de identiteit van de Nederlandse adel. De bijdragen in met name het eerste deel van de bundel tonen dat de manier waarop families in de praktijk vormgaven aan dat jachtrecht aan veranderingen onderhevig was. Deze ontwikkelingen pasten vaak in internationale trends, maar konden eveneens sterk bepaald zijn door de persoonlijke voorkeuren van de adellijke gezinsleden. Vooral landschapshistorici Shera van den Wittenboer en Rodin de Lange laten dit laatste goed zien in hun bijdrage over de jachtgeschiedenis van de Bentincks op landgoed Middachten aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Deze op Engeland georiënteerde adellijke familie (her)introduceerde verschillende Engelse gebruiken en begrippen in de jachtcultuur op hun Nederlandse thuisbasis. Zo lieten ze zogenaamde foxhounds vanuit Engeland overkomen om op de Veluwe nieuw leven te blazen in de vossenjacht en stelden ze voor om het Britse rode rokkostuum te gebruiken als uniform in de Veluwsche Jachtvereeniging. Van den Wittenboer en De Lange laten op een sprekende manier zien hoezeer specifieke gezinsleden de drijvende kracht vormden achter dergelijke gebruiken: nadat Henry Graf van Bentinck in de jaren 1870 naar Engeland verhuisde, bemoeide hij zich veelvuldig met de jacht in Middachten en beijverde juist hij zich voor de import van Engelse jachtgebruiken. Na zijn overlijden organiseerden de Bentincks veel minder grote jachtpartijen en verschoof de aandacht, ook door de komst van de van oorsprong Duitse prins Hendrik, naar Duitse jachtgebruiken.

De bundel maakt eveneens goed duidelijk dat de eeuwenlange preoccupatie van de Nederlandse adel met de jacht zijn sporen heeft nagelaten in het huidige Nederlandse landschap. Zo kon het wilde zwijn de Franse Tijd niet overleven, maar zorgde prins Hendrik er begin twintigste eeuw voor dat er weer zwijnen naar de Veluwe werden gebracht zodat hij er daar weer op kon jagen. Uit de bijdrage van Jan de Rijk leren we dat er in de eeuwen daarvoor een regelstelsel bestond dat bepaalde diersoorten moest beschermen. Zo kreeg maar een beperkte groep mensen toestemming om te jagen en was de jacht op bepaalde diersoorten, waaronder wilde zwijnen, voorbehouden aan een nog selecter gezelschap. Een andere maatregel was het doden van voor de stand van het jachtwild schadelijke roofdieren zoals de wolf en de vos.

Eeuwenlang stond dit ‘wildbeheer’ vooral ten dienste van adellijke privileges en het plezier van een kleine groep mensen. Natuurlijk waren er ook toen al mensen met een afkeer voor de jacht – Conrad Gietman haalt in zijn bijdrage bijvoorbeeld Belle van Zuylen aan. Toch richtte de meeste maatschappelijke discussie vóór de twintigste eeuw zich niet op de vraag of er gejaagd mocht worden, maar door wie er gejaagd mocht worden, zo leren we uit deze bundel. Auteur en redacteur Leon Wessels zet in een van zijn bijdragen bijvoorbeeld uiteen hoe het adellijke jachtrecht aan het eind van de achttiende eeuw onder druk kwam te staan omdat ook andere burgers jachtrechten opeisten. Negentiende-eeuwse jachtwetten herstelden het elitaire karakter van de jacht. In 1923 werd de jachtwetgeving ingrijpend veranderd en werd ook de vraag waarom er überhaupt gejaagd mocht worden steeds belangrijker, zo blijkt ook uit de bijdragen van Luuk Boerema over twintigste-eeuwse wetgeving en van Eugenie van Heijgen over het maatschappelijke debat van de afgelopen decennia.

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap vormt een broodnodige verkenning van de geschiedenis van jagers, jachtpraktijken en jachtwetgeving in Nederland. De bundel boort een groot aantal onderwerpen aan die niet eerder op systematische wijze voor Nederland bestudeerd zijn. De verschillende auteurs doen dat in een zeer prettig leesbare stijl en het boek is rijk en prachtig geïllustreerd. De keuze om bijdragen over zowel de vroegmoderne als moderne tijd op te nemen vind ik prijzenswaardig. Dat geldt ook voor de aandacht voor verschillende regio’s: er is niet enkel aandacht voor de Veluwe, maar ook voor Zuid-Limburg, Holland, Friesland en Brabant.

Toch had de bundel op sommige plekken aan diepgang kunnen winnen. Een explicietere dialoog met wetenschappelijke literatuur over de jacht in andere landen had de analytische waarde van deze bundel vergroot. Ook sommige concepten, zoals gender, sportsmanship, identiteitsvorming en sociabiliteit komen in enkele bijdragen nu slechts terloops ter sprake, terwijl ze ook als uitgangspunt gekozen hadden kunnen worden. Zo schrijven verschillende auteurs dat adellijke vrouwen met name vanaf de twintigste eeuw een actievere rol begonnen te spelen in jachtpartijen, maar blijft de bestudering van de manieren waarop vrouwen zich toegang verwierven tot de masculiene jachtcultuur beperkt. Tegelijkertijd is het wellicht ook de kracht van deze bundel: juist omdat het zoveel onderwerpen aansnijdt, maakt het nieuwsgierig naar meer en maakt het enthousiast om opnieuw de archieven, fotocollecties en bibliotheken in te duiken. Daarmee biedt deze bundel – ook voor de geïnteresseerde leek – een geslaagde introductie in de geschiedenis van de Nederlandse jacht, die hopelijk tot nog meer onderzoek zal leiden.

Lidewij Nissen, promovendus Vroegmoderne Politieke Geschiedenis aan de Radboud Universiteit

CfP – Oorlog op afstand: de Lage Landen tussen neutraliteit en betrokkenheid

Congres Werkgroep De Moderne Tijd
Amsterdam, vrijdag 9 december 2022
Deadline voorstellen: 1 juni 2022

Ary Scheffer, De overgeblevenen van het garnizoen van Mesolonghi op het moment dat de mijn waardoor ze zullen omkomen, aangestoken wordt (1826 – Dordrechts Museum)

De Russische inval in Oekraïne veroorzaakte begin dit jaar een schokgolf in Europa. Ook in Nederland en België riepen de beelden van gewonde burgers, gebombardeerde huizen en eindeloze rijen vluchtelingen ontzetting, angst en medeleven op. Wat volgde waren solidariteitsbetuigingen, liefdadigheidsacties, huizen opengesteld voor vluchtelingen. Een enkeling vertrok zelfs vrijwillig naar het front.

Ook in de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw waren er veel ‘oorlogen op afstand’ die Nederlanders en Belgen met grote belangstelling en betrokkenheid volgden: van de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog (1821-1829) tot de Krimoorlog (1853-1856) en van de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) tot de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939). Formeel gebeurde dit vanaf de zijlijn. Sinds de onafhankelijkheid van België in 1839 voerden beide landen immers een strikte neutraliteitspolitiek. De gedachte dat de Lage Landen een missie hadden als onpartijdige vredesbemiddelaars en voorvechters van het internationaal recht werd zelf bepalend voor hun nationale zelfbeeld. Dat er in de koloniën wél oorlogen werden gevoerd, deed overigens geen afbreuk aan deze gedachte – veel tijdgenoten beschouwden als ‘binnenlandse aangelegenheden’. Voor België kwam er een met de Eerste Wereldoorlog een abrupt einde aan de neutraliteit, voor Nederland duurde dit tot mei 1940.

Dat de regeringen van Nederland en België in de grote Europese conflicten geen partij kozen, betekende echter niet dat oorlogen op afstand de bevolking van beide landen onverschillig lieten. Integendeel, dit congres laat zien hoe formele afzijdigheid gepaard kon gaan met een sterke publieke betrokkenheid. Op welke manieren werd door diverse groepen aan dit engagement vorm gegeven? Wat waren de beweegredenen van burgers om zich in te zetten voor humanitaire hulp? Hoe beïnvloedde ‘de oorlog van anderen’ het publiek debat en hoe werd het verbeeld in de populaire cultuur? Door op deze vragen een antwoord te geven beoogt het programma niet alleen de veelzijdigheid en veranderlijkheid van de publieke betrokkenheid bij ‘oorlogen op afstand’ in kaart te brengen, maar tevens inzicht te krijgen in de rekbaarheid van het neutraliteitsbegrip in de Lage Landen.

Subthema’s die in de bijdragen mogelijk aan bod kunnen komen zijn:

  • De verbeelding van de oorlog op afstand in kunst en literatuur
  • Humanitaire hulp en opvang van vluchtelingen (Rode Kruis, opvang van Belgische vluchtelingen tijden de Eerste Wereldoorlog, liefdadigheidsacties)
  • Nederlanders in buitenlandse krijgsdienst en oorlogsvrijwilligers (Zouaven, Internationale Brigades Spaanse Burgeroorlog)
  • ‘De oorlog van anderen’ in de pers (propaganda, oorlogscorrespondentie)
  • Het spanningsveld tussen publieke partijdigheid en politieke afzijdigheid (Transvaalnationalisme, internationale boycots)
  • Economische en militaire reacties op ‘oorlogen op afstand’ (rantsoenering, mobilisatie)
  • Engagement van pacifisten en antimilitaristen
  • De angst voor oorlog in de pers en populaire cultuur (toekomstscenario’s, radio, film, fotografie)
  • De impact van oorlog op afstand op nationale zelfbeelden

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden kunnen een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving indienen tot en met 1 juni 2022. In de tweede helft van juni wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan: Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl)

Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden. Stedelijk groen in Antwerpen 1859-1973

Bart Tritsmans

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2016. 262 p.
ISBN 978 94 6270 082 6
€55,-

In de jaren zeventig van de vorige eeuw kwamen milieu en natuurbescherming stevig op de politieke agenda. Ook het Antwerpse stadsbestuur kreeg meer aandacht voor groen. Onder protagonisten uit die tijd werd dit beschouwd als de ommekeer in het denken over de stad en over de plek van groen in de stedelijke omgeving. Dat wil echter niet zeggen dat er vóór de jaren zeventig geen milieu was of dat er niet over groen werd nagedacht. In zijn proefschrift Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden gaat historicus en ingenieur Bart Tritsmans terug naar de tweede helft van de negentiende eeuw, wat volgens de internationale stadshistorische literatuur de bakermat is van het moderne stedenbeleid. Met Antwerpen als casus onderzoekt hij de veranderende betekenis van stedelijk groen in de moderne stad tussen 1859 en 1973. Zijn boek verbindt hiermee stadsgeschiedenis met ecologische geschiedenis en sluit zo aan bij de recente trend in de historiografie waarin deze historische onderzoeksdisciplines niet tegenover elkaar staan, maar juist toenadering zoeken – met (menselijke) actoren als verbindend element.

In zijn proefschrift toont Tritsmans de toegevoegde waarde van deze toenadering en focus op (menselijke) actoren aan, door te werken met drie dimensies, die in elk van de drie chronologische delen van het boek naar voren komen. In de eerste dimensie behandelt hij stedelijk groen vanuit het klassieke politiek-institutionele perspectief, namelijk de geplande stedelijke groenruimte. Vanuit de visie van het Antwerpse stedelijke beleid en de internationale stedenbouw bestudeert hij de plannen over natuur in de stad. Verschillende stedelijke actoren, van fietsverenigingen tot natuurbeschermingsverenigingen, ageerden echter tegen deze plannen. In de tweede dimensie onderzoekt Tritsmans daarom de onderhandelingsprocessen en conflicten die ontstonden over de inrichting van bijvoorbeeld parken, en laat zo zien dat actoren invloed hadden op, en een eigen idee hadden van, stedelijk groen. In de laatste dimensie geeft hij de ruimte aan de individuele beleving en het dagelijks gebruik van groen door stadsbewoners – een perspectief waarvoor in stadshistorisch onderzoek recent meer aandacht is gekomen, maar dat zeker op het gebied van stedelijk groen nog in de kinderschoenen staat. Door alle drie de periodes die het boek behandelt vanuit deze drie dimensies te benaderen, biedt Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden een driedimensionale kijk op de stedelijke groenruimte.

In het eerste deel van het boek staat de tweede helft van de negentiende eeuw centraal (1859-1906). In deze periode hield de Antwerpse gemeente zich voor het eerst bezig met het implementeren van groen in het stedelijk weefsel. Tritsmans laat zien dat ze dit vooral deed om als stad prestige te verwerven en zo internationaal mee te kunnen met wereldsteden als Parijs of Londen. Groen had hierdoor een decoratieve functie en was bovendien strikt gereglementeerd volgens de heersende burgerlijke maatstaven. Hoewel dit op veel conflict stuitte vanuit verschillende (maatschappelijke) groepen zoals fietsverenigingen of kaatsbalmaatschappijen die groen liever ter recreatie gebruikten, hield de gemeente vast aan haar burgerlijke idee van groen. Opvallend is dat de stadsbewoners in hun dagelijkse omgang met de stad geen tekort aan recreatief groen ervoeren. Door de burgerlijke regels naar hun hand te zetten en door ook officieuze groenruimtes, zoals braakliggende gronden, te gebruiken, ervoeren zij een groen Antwerpen.

In het tweede gedeelte van het boek, dat de periode van begin twintigste eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog beslaat (1906-1945), schenkt Tritsmans ruime aandacht aan de algemene trends binnen de internationale stedenbouw van voor de Eerste Wereldoorlog. Op internationale congressen werd gepleit voor een moderne, utopische stadsarchitectuur buiten de binnenstad met veel groen. Tuinsteden en hoogbouw vormden het antwoord op de onleefbaar geworden steden. Voor de Antwerpse gemeente ging dit te ver. Tritsmans laat zien hoe zij teruggreep op de negentiende-eeuwse bouw met decoratief groen – wat wederom voor conflict zorgde. Naast de stadsbevolking die recreatief groen eiste, kreeg de gemeente in het interbellum ook te maken met nieuwe natuurorganisaties, zoals de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon die streed voor natuurbescherming. Wat betreft de belevingsdimensie, kiest Tritsmans er in dit deel voor zich enkel te richten op de periode van de Tweede Wereldoorlog. Hij betoogt dat de beleving van groen de overkoepelende individuele beleving van de oorlog weerspiegelde. Zo werden groenzones voor de één een microkosmos voor het groeiende antisemitisme, voor de ander een militair oefenterrein en voor weer een ander juist een zone van ontspanning en het ontsnappen aan de oorlog.

Het laatste deel (1945-1973) bestaat, in tegenstelling tot voorgaande delen, uit slechts één hoofdstuk waarin Tritsmans de drie dimensies tegelijkertijd behandelt. Hij laat zien dat het Antwerpse stadsbestuur na de oorlog wél de internationale stedenbouwkundige trends volgde, wat resulteerde in een modernistische, functionalistische bouw gericht op pragmatische vooruitgang. Stedelijk groen moest hierdoor wijken voor verkeer, schaalvergroting en suburbanisatie. Niet alleen in het stadsbeeld, maar ook op de stedelijke agenda werd groen slechts een bijkomstigheid. Dit leidde echter tot steeds meer protest vanuit nieuwe actoren die zich samenschoolden als ‘nostalgici’ tegenover de gemeentelijke ‘pragmatici’. Niet alleen vanuit actiegroepen, maar ook vanuit de gemeente en de architectuur klonken kritische stemmen. Uiteindelijk gaf het Antwerpse stadsbestuur toe en zette groen in de jaren zeventig weer op de agenda. Deze papieren plannen zouden in de jaren tachtig eindelijk gerealiseerd worden.

Met zijn driedimensionale aanpak slaagt Tritsmans er niet alleen in om te laten zien hoe de betekenis van stedelijk groen evolueerde over de onderzochte periode, maar ook dat er in elke periode geen eenduidige betekenis aan groen werd toegekend. Juist door niet één, maar verschillende dimensies te onderzoeken, laat hij zien dat de stedelijke groenruimte veel gelaagder was dan in de officiële bronnen en de gangbare historiografie naar voren komt. Het kende een hybride en omstreden karakter. De drie dimensies kunnen hierdoor ook worden beschouwd als een reis door de historiografie: van de officiële actoren en plannen richting de persoonlijke beleving.

Toch voelt deze strakke structuur soms ook iets té rigide aan. In het eerste gedeelte komt de gelaagde benadering goed uit de verf, maar in het tweede gedeelte is de driedimensionale aanpak minder geslaagd, ook omdat Tritsmans ervoor heeft gekozen elke dimensie aan een periode binnen de eerste helft van de twintigste eeuw te koppelen. Dit wekt de indruk dat de dimensies eerder naast elkaar bestonden, dan dat ze in dezelfde periode op elkaar botsten of elkaar aanvulden. Bovendien lijkt de belevingsdimensie soms nog wat ondergesneeuwd. Zo behandelt Tritsmans in het tweede gedeelte de belevingsdimensie enkel voor de periode van de Tweede Wereldoorlog, wat vragen oproept over de beleving van groen buiten die vijf jaar.

Daarnaast is zijn gebruikte methode bij het onderzoek naar beleving soms ondoorzichtig. Tritsmans geeft aan onder meer herinneringen, afbeeldingen en kaarten te gebruiken, maar op welke manier wordt niet duidelijk. Hierdoor krijgt de lezer de indruk dat de afbeeldingen en kaarten eerder decoratief worden gebruikt dan dat ze onderdeel uitmaken van de bronanalyse. Tot slot valt de mate waarin Tritsmans de Antwerpse groenontwikkelingen in een internationaal kader plaatst te bekritiseren. Aan internationale trends op gebied van stadsplanning besteedt hij voldoende aandacht, maar het plaatsen van de reacties en beleving van Antwerpenaren in een internationaal kader is nog wat mager.

Desalniettemin biedt de driedimensionale aanpak interessante nieuwe inzichten aan de geschiedschrijving over stedelijk groen. Door het hanteren van een breed perspectief doet Tritsmans zelfs meer dan dat: hij verschaft ook inzicht in de betekenis van de stedelijke ruimte zelf en toont aan dat stedelijk groen een spiegel vormde voor de bredere ontwikkelingen in de maatschappij. Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden vormt daardoor zelf geen bijkomstigheid, maar een waardevolle aanvulling in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in groen, en meer dan groen.

Jenna The, research masterstudent Historical Studies, Radboud Universiteit