Tymen Peverelli

Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2019. 422 p.
ISBN 978 94 6004 453 3
€29,95

De handelseditie van het proefschrift van Tymen Peverelli heeft een intrigerende en goedgekozen titel. Het is voldoende bekend dat de negentiende eeuw de eeuw is waarin het vaderland – de natiestaat – in de meeste Europese landen een dominante positie verwierf in processen van politieke identificatie. De mechanismen achter de constructie van moderne nationale identiteiten, gebaseerd op een verbeelde gemeenschappen en een collectieve herinnering, zijn grondig ontleed. Maar wat is precies de plaats van de stad in die geconstrueerde collectieve identiteit? Steden waren immers vanouds plekken met een sterke eigen identiteitsproductie die vaak kan bogen op stevige premoderne wortels. Hoe konden die bestaande identiteiten worden ingepast in het nationale verhaal, en hoe evolueerde de relatie tussen beide door de eeuw heen?

In landen als Frankrijk en Duitsland is de lokale articulatie van het negentiende-eeuwse nationalisme grondig onderzocht. In veel gevallen bleek het nationalisme net te opereren via de lokale identiteit, die er zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor was. Trouw aan ‘la petite patrie’ werd op grote schaal ingeschakeld als een opstapje naar trouw aan het grotere vaderland, onder het motto ‘eenheid in verscheidenheid’. In België en Nederland is dat proces veel minder goed bekend dan in de buurlanden. Nationalisme wordt er nog vaak beschouwd als een monolithische ideologie die van bovenuit op de samenleving is neergedaald, daarbij lokale identiteiten uit de weg ruimend.

Peverelli onderzoekt de vraag naar de relatie tussen stad en nationalisme aan de hand van drie goed gekozen gevalstudies van ‘derde steden’: provinciesteden die zich om verschillende redenen in de periferie van het nationale verhaal bevinden. Het Friese Leeuwarden was de hoofdstad van een provincie die zich tegelijkertijd profileerde als anders dan de rest van Nederland en als bakermat van de natie. Maastricht was een katholieke, zuidelijke grensstad waarvan de inwoners zich moeilijk konden herkennen in het protestantse, Hollandocentrische nationale verhaal. Brugge vormde dan weer een kroonjuweel van Vlaams bewustzijn in een grotendeels Franstalig Belgisch natieproject. De focus van het boek ligt op de herdenking van het stedelijke verleden. Vier grote thema’s worden voor elke stad in kaart gebracht: de geschiedbeelden van lokale geleerden en literatoren, publieke herdenkingen (waaronder stoeten en standbeelden), de zorg om bouwkundig erfgoed en de opkomst van het toerisme.

De vergelijking tussen de drie steden is bijzonder leerzaam. Ze toont aan dat de relatie tussen stedelijke en nationale identiteit zich, onder invloed van lokale specificiteiten, op de drie plekken op een sterk verschillende manier ontwikkelde. Zo was er in Leeuwarden nauwelijks sprake van een apart stedelijk gevoel, omdat de Friese identiteit net berustte op het idee van landelijkheid, waardoor de stedelijke omgeving vaak als on-Fries werd ervaren. Als historische thuisbasis van de Friese Nassaus profileerde de stad zich als een uitgesproken Nederlandse plek. Heel anders was de situatie in Brugge, waar de stedelijk identiteit juist sterk werd gecultiveerd, onder meer via de oprichting van standbeelden, de vroege aandacht voor monumentenzorg en de definitie van een typische Brugse bouwstijl. De viering van het stedelijke verleden leidde er vaak tot spanningen tussen het lokale niveau, dat eerder het Vlaamse karakter van de stad benadrukte, en de nationale overheid, die het Belgische element in de verf zette. Het Maastrichtse stedelijke gevoel was dan weer opvallend transnationaal georiënteerd. Het was veel sterker gericht op de Belgische en Duitse steden in het oude Maasland dan op de rest van Nederland, wat tot uiting kwam in grensoverschrijdende samenwerkingen en historische narratieven.

De hoofdrolspelers in dit verhaal zijn lokale antiquaren, publicisten, politici, erfgoedactivisten en stadspromotoren. Hun opvattingen over de plaats van de stedelijke identiteit in het nationale verhaal worden geschetst aan de hand van een ronduit overweldigende hoeveelheid bronnenmateriaal, geput uit lokale tijdschriften, gemeenteraadsdebatten, toeristische folders, reisgidsen, bouwdossiers en nog veel meer. In veel gevallen gaat het om weinig of niet eerder bestudeerd materiaal, dat vaak een waardevolle aanvulling biedt op de beter gekende historiografische bronnen. Die rijkdom maakt het boek zowel interessant voor nationalismeonderzoekers als voor lokale historici.

Peverelli analyseert het materiaal aan de hand van de begrippen stadsparticularisme en gelokaliseerd nationalisme, die hij situeert aan de uiteinden van een glijdende schaal. De eerste houding benadrukte voor alles de eigenheid van de stad, die in het uiterste geval zelfs primeerde op de nationale identiteit. De tweede houding duidt aan hoe de nationale identiteit op lokaal niveau werd toegeëigend, waarbij de eigen stad als pars pro toto gingen dienen voor de natie. In combinatie met een meer cultureel of meer politiek gerichte agenda levert dit begrippenpaar goede handvatten om de complexe en verschuivende interactie tussen stedelijke en nationale identiteiten te analyseren.

Het is duidelijk dat het gelokaliseerd nationalisme, samen met de groei van nationale gevoelens in beide landen, sterker werd naarmate de negentiende eeuw vorderde. Toch kende die evolutie verschillende snelheden en was ze veel minder voorspelbaar en eenvormig dan vaak wordt verondersteld. Dat inzicht levert een belangrijke bijdrage aan de historiografie van het nationalisme en de stadsgeschiedenis in België en Nederland. Peverelli maakt zijn punt aan de hand van een voornamelijk empirisch gericht verhaal, gesteund door talloze grote en kleine feiten uit het rijke bronnencorpus. Grote theoretische vernieuwingen zijn niet de opzet van het boek. De interactie met de historische literatuur speelt zich grotendeels af in de goed gestoffeerde voetnoten. Dat beschrijvende karakter maakt het boek bij momenten wat repetitief, maar dankzij de vele voorbeelden en anekdotes blijft het steeds levendig en lezenswaardig. Ook de vele mooie illustraties dragen daar toe bij.

Brecht Deseure, postdoctoraal onderzoeker, King’s College Londen