Bestemming België. Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030)

Andreas Stynen & Gerrit Verhoeven (red.)
Bestemming België. Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030)

Antwerpen: Ertsberg 2022, 272 p.
ISBN 9789464369502
€27,50

Urban explorers of Urbex’ers zullen na lectuur van Bestemming België ongetwijfeld nog enkele namen kunnen toevoegen aan hun lijstje van vervallen, nostalgie wekkende toeristische plaatsen. De bedoeling van deze bundel is om aan de hand van beschrijvingen van vergeten toeristische plekken een aanzet te geven tot een panoramisch overzicht van het toerisme in België in de negentiende en vroege twintigste eeuw, een periode waarin het zich bijzonder snel heeft ontwikkeld. Het boek is breed opgevat en gaat zowel over het hotel Kosmos op de Rodeberg en de vakantiekolonies aan de kust als over de Wereldtentoonstelling in Antwerpen in 1894 en over koloniaal toerisme in Belgisch-Congo. Bovendien biedt het een geschiedenis van het toerisme van 1830 tot-2030 in dertien hoofdstukken, die evenwichtig over de hele periode zijn verdeeld. Elk hoofdstuk focust op een eigen bestemming waarvan de individuele ontwikkelingsdynamiek wordt beschreven. Interessant is dat er heel verschillende vormen van toerisme aan bod komen: niet alleen reizen tot lering en vermaak, maar ook oorlogstoerisme naar Waterloo of de slagvelden rond Ieper, religieus toerisme naar Banneu en gezondheidsvakanties aan de kust.

De inleiding van de redacteurs geeft een beknopt overzicht van de toeristische ontwikkelingen, de impact van reisfaciliteiten zoals de snelle ontsluiting van het spoor in België en van de sociale verschuivingen in het toerismepubliek. Trok de kust, in het bijzonder Oostende, tijdens de belle époque een welgestelde en internationale klasse kustgangers aan, na de invoering van de Wet op de Zondagsrust (1905) en vooral van de ‘congé payé’ in 1936 begonnen de lagere klassen de Belgische badplaatsen te overspoelen. De welvaartsstijging in de jaren vijftig en zesde zorgde voor een nog snellere democratisering van het toeristisch publiek, waardoor exclusieve hotels leegliepen en plaats maakten voor betaalbare pensions, gezinscampings en -homes en vakantieparken. Het is de aandacht voor ook dit toeristisch erfgoed, de vakantiekolonies, attractieparken en campinggebouwen, kortom voor de historische diversiteit van het toerisme, die van Bestemming België boeiende lectuur maken.

Het boek vormt ook een geslaagd geheel doordat er onnadrukkelijk verschillende rode draden door de bijdragen heen te ontdekken zijn, die in de inleiding worden aangekondigd. Een eerste is de aandacht voor de actoren in de toerismesector. Dit zijn zowel nationale en stedelijke besturen, handelaars, lokale groepen van burgers, maar ook de toeristen zelf die een herdenkingspraktijk mee vormgeven. Met de toename van het toerisme nam ook de nood aan planning en voorbereiding toe. Daarbij hielpen niet alleen reisgidsen maar ook reisorganisatoren, zoals de reeds van 1895 daterende Touring Club en de in Vlaanderen alom bekende VTB, opgericht in 1922, waaraan een volledig hoofdstuk wordt gewijd.

Ten tweede worden de motieven om te reizen als een leidraad door het boek heen geweven. Ook de onderliggende belangen, de politieke en ideologische intenties achter de toeristische uitbouw zou je hier aan toe kunnen voegen. Dat wordt bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Toerisme in de kunststeden’ mooi geïllustreerd. Het instandhouden van het oude Brugge diende niet alleen als attractie voor het middelklastoerisme, maar de wens om de stad in haar oude, gotische glorie te herstellen sloot ook goed aan bij de traditionele conservatieve lijn van de katholieke partij, die lange tijd de burgemeesterssjerp van Brugge mocht claimen. De rol van nationale mythevorming annex de verkoop van relieken en de verspreiding van bizarre anekdotes, wordt aan de hand van de herdenkingsgeschiedenis rond de Slag van Waterloo toegelicht. De reisgidsen voor Belgisch-Congo en de promotie van Sabena in de jaren vijftig illustreren dan weer een onderliggende agenda bij het koloniaal toerisme in Stanleyville, nu Kinsangani: hier ging het voornamelijk om pro-imperialistische propaganda die het koloniaal beleid moest legitimeren. Ook het hoofdstuk over de Oostkantons is een mooi voorbeeld van politieke instrumentalisering. Het toerisme moest ook de ‘ontduitsing’ en de creatie van een een regiogevoel met België helpen stimuleren.

De redacteurs zien ten derde ook spanningslijnen in het boek als rode draad: die van de sociale diversiteit, met enerzijds het elitaire toerisme in Knokke en Oostende en anderzijds de opkomst van volkse badplaatsen, ook in het binnenland. Het hoofdstuk ‘Hofstade-plage’ beschrijft de ontwikkeling van deze ‘volksplage’ of ‘rommelzoo’, bijzonder populair bij de minder gegoede dagjestoeristen, maar een doorn in het oog van de Katholieke Actie die zich grote zorgen maakte over de zedenverwildering. En daar botste het ook tussen de verdedigers van cafés in Oud-Belgiëstijl, afdankertjes van de Wereldtentoonstelling van Antwerpen, en moderne ontwerpen van Victor Bourgeois en Andre Wynants, die het sociaal toerisme een degelijke infrastructuur én een moderne architectuur wilden bieden.

De spanning tussen de culturele meerwaardezoeker en de massatoerist, de dreigingen van het economische groeimodel en de ecologisch impact hiervan, de explosieve toename van stadstoerisme met alle problemen van dien, de banale architectuur van vakantiewoningen, de worsteling met het grootschalige toerisme, het wordt na lectuur van dit boek duidelijk dat dit niet alleen problemen van vandaag zijn. Al aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was er hevig verzet van de plaatselijke bevolking tegen de impact van toerisme op de Ardennen.

Een toekomstbeeld, aangekondigd met het jaartal 2030 op het kaft, komt aan bod in het laatste hoofdstuk. Met de coronacrisis leken even mogelijkheden in zicht om het overtoerisme te counteren. Hoewel Jan Van der Borg optimistisch besluit dat Toerisme Vlaanderen de basis heeft gelegd voor een nieuw toeristisch verdienmodel, zijn de ontwikkelingen niet erg hoopgevend. Van belangwekkende bezinningsmomenten in de toeristische sector of van enige wending naar duurzamer toerisme is er in 2024 weinig te merken.

Er valt veel te ontdekken in deze bundel. De bronnen zijn al even veelzijdig als de bijdragen: vanzelfsprekend komen reisgidsen aan bod, promotiemateriaal en affiches, maar ook sporen die bezoekers achterlieten, verhaaltradities die al snel na de gebeurtenissen ontstonden en – zoals in de bijdragen over de campings van Bredene en het koloniaal toerisme in Belgisch-Congo – ook interviews met betrokkenen. Bestemming België doet wat het belooft: de toegankelijke, goed gestoffeerde hoofdstukken mét illustraties bieden een aantrekkelijk overzicht van twee eeuwen toerisme in België.

prof. dr. Lut Missinne, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, Universität Münster

Reuchlins reis. De Holland-Amerika Lijn en de landverhuizers

Cathalijne Boland
Reuchlins reis. De Holland-Amerika Lijn en de landverhuizers

Amsterdam: Alfabet Uitgevers, 2023, 444 p. + 24 p. foto’s
ISBN 978 90 2134 4055 5
€24,99

In studies en tentoonstellingen over landverhuizers die in de decennia rond 1900 vanuit Europa naar Noord-Amerika vertrokken zijn tenminste twee complementaire perspectieven te onderscheiden. Soms ligt de aandacht bij individuele migranten en hun leefwerelden. Het gaat dan om hun motieven om te vertrekken, hun wederwaardigheden en belevenissen tijdens de reis, hun emoties, succes of falen in het land van aankomst. Die invalshoek vind je bijvoorbeeld in het Deutsches Auswandererhaus in Bremerhaven, een museum gebouwd op de plek waar ooit de schepen van de Norddeutscher Lloyd vertrokken. Iedere bezoeker krijgt een kaartje met de naam, jaar van geboorte en overlijden, vertrekjaar en -haven van een landverhuizer. Met hem of haar ga je tijdens je bezoek aan het Auswandererhaus op reis naar de Nieuwe Wereld; luisterend naar het persoonlijke levensverhaal van de landverhuizer zoals dat bijvoorbeeld te vinden is in bewaard gebleven brieven aan achterblijvers.

In het tweede perspectief is dat het macroniveau: het gaat niet om de deelnemers aan maar om de (veranderende) omstandigheden waaronder landverhuizing plaatsvindt. Wat is het voor migratie relevante maatschappelijke krachtenveld en wat is de rol over overheden, rederijen en andere actoren? Landverhuizing stond rond 1900 onder toezicht. De reis van landverhuizers van hun plaats van vertrek naar hun plaats van bestemming verliep gereglementeerd. Ze moesten toestemming voor vertrek (lees: een paspoort) krijgen en in hun woonplaats bij een van de lokale agenten van stoomvaartmaatschappijen (zoals de Red Star Line, Antwerpen) een ticket bemachtigen. Lag hun vertrekhaven in een ander land, dan reisden ze per trein via een vaststaand traject door het transitoland naar de vertrekhaven. Ze sliepen er de laatste nachten in een migrantenhotel en ondergingen een medische keuring voordat ze aan boord mochten. Ook tijdens de zeereis golden tal van wetten en regels voor migranten en rederijen wat betreft voedsel, accommodatie en voorzieningen in de derde klasse. En eenmaal in New York, wachtten de immigratieautoriteiten op Ellis Island.

Iemand die deze gereglementeerde wereld in kaart heeft gebracht, is de Vlaamse historicus Torsten Feys (zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in de door Verloren uitgegeven bundel ‘Allen zijn welkom’. Ontmoetingsplaatsen in de Lage Landen rond 1900). Feys is een van de mensen die Cathalijne Boland in haar uitgebreide verantwoording bedankt voor zijn steun. In Reuchlins reis onderzoekt ze hoe de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij (NASM, opgericht in 1873, vanaf 1896 beter bekend als de Holland-Amerika Lijn) opereerde op de trans-Atlantische passagiersvaart tussen Europa en Noord-Amerika. Ze doet dat aan de hand van het leven en werk van een van de directeuren van de HAL: George Reuchlin. Hem kwam ze bij toeval op het spoor toen ze zocht naar een geschikte hoofdpersoon om het typische levensverhaal van een landverhuizer te vertellen. Die vond ze niet, de landverhuizers blijven in haar boek anoniem. Maar Reuchlin vond ze wel.

In haar boek verweeft ze de bedrijfsgeschiedenis van de HAL met een biografie van Reuchlin, die als zoon van een van de oprichters van de HAL was voorbestemd om zijn vader op te volgen. Ze vertelt over de reizen die Reuchlin moest maken, eerst als stagiaire bij de HAL (onder meer in New York en Bremen), later als deelnemer aan de vele vergaderingen en diners die nodig waren om kartelvorming in de trans-Atlantische stoomvaart daadwerkelijk van de grond te krijgen. Om een prijzenoorlog te voorkomen, maakten rederijen uit Groot-Brittannië (Liverpool met name) en het Europese continent (Hamburg, Bremen, Rotterdam, Antwerpen, Le Havre) die landverhuizers vervoerden onderling afspraken over minimumprijzen en marktaandelen; ook lobbyden ze gezamenlijk bij Amerikaanse autoriteiten, bijvoorbeeld als inperking of selectie van het aantal toegelaten migranten dreigde. Boland schrijft er inzichtelijk over.

Maar meer oog nog heeft ze voor zijn gezinsleven, als hij uiteindelijk in 1905, 30 jaar oud, trouwt met zijn Rotterdamse buurmeisje Athie. Ze krijgen drie kinderen, Reuchlin is een warme vader. Groot is dan ook de verslagenheid bij Athie, zijn familie en collega’s als hij in 1912 omkomt bij de ramp van de Titanic. Zijn lichaam is nooit gevonden.

Cathalijne Boland is geen historicus, maar neerlandicus, journalist en redacteur. Dat neemt niet weg dat Reuchlins reis op gedegen onderzoek berust. De intieme biografie leunt op de studie van het dertien meter strekkende familiearchief van de Reuchlins dat in te zien is bij het Stadsarchief Rotterdam. Daar worden ook de HAL-archieven bewaard, waarmee ze de bedrijfsgeschiedenis inkleurt. Verwacht geen academisch proefschrift, maar een boek uit de categorie literaire non-fictie waarin mensen als Annejet van Zijl en Judith Koelemeijer in uitblinken.

Ben de Pater, gepensioneerd universitair hoofddocent sociale geografie Universiteit Utrecht

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Conrad Gietman, Yme Kuiper, Elyze Storms-Smeets en Leon Wessels (red.)
De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Hilversum: Verloren, 2021, 384 pagina’s.
ISBN 9789087049201
€29

De laatste jaren hebben steeds meer historici zich beziggehouden met de geschiedenis van de jacht. Met name vroegmoderne historici hebben het onderwerp ontdekt; zij stellen vragen over de rol van de jacht in de politieke cultuur van vorsten en vorstinnen. Studies over de jacht in negentiende- en twintigste-eeuws Nederland zijn daarentegen nog altijd op een hand te tellen en dat terwijl juist de recente trends in het historische onderzoek naar sport, gender en natuur en landschap een nieuw licht kunnen werpen op de cultuurhistorische betekenis van de jacht.

De redacteuren van de bundel De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap hebben een eerste succesvolle poging gedaan om die lacune te dichten. Zij hebben gekozen voor een tijdvakoverstijgende aanpak, met bijdragen over zowel de zestiende-eeuwse valkerij als de ontwikkeling van jachtwetgeving in de afgelopen decennia. Het komt niet vaak voor dat jachtpraktijken voor en na 1800 in één boek bestudeerd worden en alleen al dat gegeven maakt deze bundel verfrissend. Hoewel de redacteuren in de inleiding aangeven te hebben gekozen voor een cultuurhistorische benadering van de jacht, laten de bijdragen juist zien dat een focus op de jacht toegang biedt tot onderwerpen die raken aan de cultuurgeschiedenis, maar ook aan de politieke en sociale geschiedenis. De nadruk ligt daarbij telkens op de jacht binnen de Nederlandse elitecultuur. Dat wil zeggen dat in de bijdragen vooral stadhouders, prinsen, jonkheren en (hoewel in mindere mate) adellijke dames figureren, terwijl er minder aandacht is voor pachters, boeren en stropers.

De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste deel maken we kennis met de jachtpraktijken binnen verschillende adellijke families in diverse regio’s in zowel premodern als modern Nederland. Deel 2 richt zich op het landschap waarin de jacht plaatsvond. Van dat landschap maakten niet alleen flora en fauna deel uit, maar ook jachtsloten en speciaal voor de jacht aangelegde wildparken. Het laatste deel behandelt ten slotte enkele momenten waarop de maatschappelijke discussie over de jacht aanwakkerde.

Een van de belangrijkste inzichten uit de bundel is dat het jachtrecht lange tijd een fundament vormde onder de identiteit van de Nederlandse adel. De bijdragen in met name het eerste deel van de bundel tonen dat de manier waarop families in de praktijk vormgaven aan dat jachtrecht aan veranderingen onderhevig was. Deze ontwikkelingen pasten vaak in internationale trends, maar konden eveneens sterk bepaald zijn door de persoonlijke voorkeuren van de adellijke gezinsleden. Vooral landschapshistorici Shera van den Wittenboer en Rodin de Lange laten dit laatste goed zien in hun bijdrage over de jachtgeschiedenis van de Bentincks op landgoed Middachten aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Deze op Engeland georiënteerde adellijke familie (her)introduceerde verschillende Engelse gebruiken en begrippen in de jachtcultuur op hun Nederlandse thuisbasis. Zo lieten ze zogenaamde foxhounds vanuit Engeland overkomen om op de Veluwe nieuw leven te blazen in de vossenjacht en stelden ze voor om het Britse rode rokkostuum te gebruiken als uniform in de Veluwsche Jachtvereeniging. Van den Wittenboer en De Lange laten op een sprekende manier zien hoezeer specifieke gezinsleden de drijvende kracht vormden achter dergelijke gebruiken: nadat Henry Graf van Bentinck in de jaren 1870 naar Engeland verhuisde, bemoeide hij zich veelvuldig met de jacht in Middachten en beijverde juist hij zich voor de import van Engelse jachtgebruiken. Na zijn overlijden organiseerden de Bentincks veel minder grote jachtpartijen en verschoof de aandacht, ook door de komst van de van oorsprong Duitse prins Hendrik, naar Duitse jachtgebruiken.

De bundel maakt eveneens goed duidelijk dat de eeuwenlange preoccupatie van de Nederlandse adel met de jacht zijn sporen heeft nagelaten in het huidige Nederlandse landschap. Zo kon het wilde zwijn de Franse Tijd niet overleven, maar zorgde prins Hendrik er begin twintigste eeuw voor dat er weer zwijnen naar de Veluwe werden gebracht zodat hij er daar weer op kon jagen. Uit de bijdrage van Jan de Rijk leren we dat er in de eeuwen daarvoor een regelstelsel bestond dat bepaalde diersoorten moest beschermen. Zo kreeg maar een beperkte groep mensen toestemming om te jagen en was de jacht op bepaalde diersoorten, waaronder wilde zwijnen, voorbehouden aan een nog selecter gezelschap. Een andere maatregel was het doden van voor de stand van het jachtwild schadelijke roofdieren zoals de wolf en de vos.

Eeuwenlang stond dit ‘wildbeheer’ vooral ten dienste van adellijke privileges en het plezier van een kleine groep mensen. Natuurlijk waren er ook toen al mensen met een afkeer voor de jacht – Conrad Gietman haalt in zijn bijdrage bijvoorbeeld Belle van Zuylen aan. Toch richtte de meeste maatschappelijke discussie vóór de twintigste eeuw zich niet op de vraag of er gejaagd mocht worden, maar door wie er gejaagd mocht worden, zo leren we uit deze bundel. Auteur en redacteur Leon Wessels zet in een van zijn bijdragen bijvoorbeeld uiteen hoe het adellijke jachtrecht aan het eind van de achttiende eeuw onder druk kwam te staan omdat ook andere burgers jachtrechten opeisten. Negentiende-eeuwse jachtwetten herstelden het elitaire karakter van de jacht. In 1923 werd de jachtwetgeving ingrijpend veranderd en werd ook de vraag waarom er überhaupt gejaagd mocht worden steeds belangrijker, zo blijkt ook uit de bijdragen van Luuk Boerema over twintigste-eeuwse wetgeving en van Eugenie van Heijgen over het maatschappelijke debat van de afgelopen decennia.

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap vormt een broodnodige verkenning van de geschiedenis van jagers, jachtpraktijken en jachtwetgeving in Nederland. De bundel boort een groot aantal onderwerpen aan die niet eerder op systematische wijze voor Nederland bestudeerd zijn. De verschillende auteurs doen dat in een zeer prettig leesbare stijl en het boek is rijk en prachtig geïllustreerd. De keuze om bijdragen over zowel de vroegmoderne als moderne tijd op te nemen vind ik prijzenswaardig. Dat geldt ook voor de aandacht voor verschillende regio’s: er is niet enkel aandacht voor de Veluwe, maar ook voor Zuid-Limburg, Holland, Friesland en Brabant.

Toch had de bundel op sommige plekken aan diepgang kunnen winnen. Een explicietere dialoog met wetenschappelijke literatuur over de jacht in andere landen had de analytische waarde van deze bundel vergroot. Ook sommige concepten, zoals gender, sportsmanship, identiteitsvorming en sociabiliteit komen in enkele bijdragen nu slechts terloops ter sprake, terwijl ze ook als uitgangspunt gekozen hadden kunnen worden. Zo schrijven verschillende auteurs dat adellijke vrouwen met name vanaf de twintigste eeuw een actievere rol begonnen te spelen in jachtpartijen, maar blijft de bestudering van de manieren waarop vrouwen zich toegang verwierven tot de masculiene jachtcultuur beperkt. Tegelijkertijd is het wellicht ook de kracht van deze bundel: juist omdat het zoveel onderwerpen aansnijdt, maakt het nieuwsgierig naar meer en maakt het enthousiast om opnieuw de archieven, fotocollecties en bibliotheken in te duiken. Daarmee biedt deze bundel – ook voor de geïnteresseerde leek – een geslaagde introductie in de geschiedenis van de Nederlandse jacht, die hopelijk tot nog meer onderzoek zal leiden.

Lidewij Nissen, promovendus Vroegmoderne Politieke Geschiedenis aan de Radboud Universiteit

Over de grens & De grens getrokken

Jan Brauer
Over de grens. De sociaal-politieke dynamiek in de Nederlands-Duitse grensregio’s, 1930-1940

Hilversum: Verloren, 2022, 331 p., paperback.
ISBN 9789044645088
€25

Dirkje Mulder-Boers
De grens getrokken. De Noord-Nederlandse grensbewoners in verhouding tot de Duitse grensbewoners en hun verbondenheid met de Duitse grensstreek in het algemeen tussen 1914-1964. Proefschrift Radboud Universiteit, pdf op http://repository.ubn.ru.nl, 306 p.
De grens getrokken. Noord-Nederlands grensbewoners tussen 1914-1964

Assen: Van Gorcum, 2020, 352 p., paperback
ISBN 978 90 2325 712 7
€34,95

Willem Drees maakte zich op 30 november 1938 in de Tweede Kamer boos over de riante positie van de ongeveer twintig Deutsche Schulen in Nederland, of – beter gezegd – over de welwillendheid van de regering jegens deze scholen. Kinderen leerden er dat Nederlanders Grenzdeutsche zijn, gebruikten schoolatlassen die Nederland toonden als deel van de Deutscher Kulturboden en zongen liederen als Deutschland erwache und Juda den Tot. Sinds september 1935 wapperde er de hakenkruisvlag (in die maand werd die de officiële Duitse vlag, en Nederlandse autoriteiten konden niet optreden tegen nationale vlaggen) en gaven leraren er les die door de NSDAP waren goedgekeurd als NS-Erzieher. En dat allemaal grotendeels bekostigd door de Nederlandse overheid. Wat vond de minister daar niet van? Die hield zich op de vlakte – de relaties met nazi-Duitsland waren al moeilijk genoeg, en de regering koos voor stille diplomatie en neutraliteit; economische belangen gingen voor.

Niet alleen de kinderen op de Duitse scholen, maar alle Duitsers in Nederland – in de jaren dertig ongeveer honderdduizend, vooral levend in de grensstreken – moesten vanaf 1933 in nationaalsocialistische geest heropgevoed worden. Verholländerung diende bestreden te worden. Völkische organisaties in het buitenland kregen steun en Auslandsdeutsche de wenk om toch vooral regelmatig feestavonden in een Deutsches Heim – ontmoetingsplekken voor Duitsers in Nederlandse steden – te bezoeken.

Ik ontleen dit alles aan het proefschrift van Jan Brauer (1956) dat hij op 2 februari 2022 verdedigde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij laat daarin zien hoe ook Nederlandse grensstreekbewoners het nieuwe regime in Duitsland aan den lijve voelden. Het gemoedelijke en in sommige regio’s ook intensieve samenleven met bewoners aan de andere kant van de grens was vrijwel direct na de machtsovername van Hitler voorbij. Brauer bezocht tientallen archieven en las duizenden documenten, vooral over regio’s waar Duitsers en Nederlanders het meest met elkaar te maken hadden: Enschede-Gronau, Nijmegen-Kleef, Venlo-Krefeld en Heerlen-Kerkrade-Aken. Volgens Brauer kregen de grensstreken tussen 1933 en 1940 circa 40 duizend vluchtelingen te verwerken, vooral Joden natuurlijk, maar ook zo’n vijfduizend socialisten en communisten. Lokale hulpcomités vingen hen op, veel vluchtelingen reisden door naar Amsterdam en bijna een derde vertrok weer uit Nederland – tot opluchting van Den Haag dat steeds meer voor een strenge grensbewaking koos en per se neutraal wilde blijven. Katholieke vluchtelingen werden ook opgevangen in de grenskloosters van Duitse congregaties die tijdens Bismarcks Kulturkampf waren uitgeweken naar vooral Limburg.

Grensgebieden werden tevens een uitvalsbasis voor het Exil-verzet, zo maakt Brauer duidelijk. Socialisten, communisten en katholieken probeerden met gevaar voor eigen leven drukwerk de grens over te smokkelen; hij schat dat 1000 tot 1500 van de KPD- en SPD-vluchtelingen zich min of meer permanent met verzetswerk bezighielden. Hun tegenstander was de Gestapo die niet alleen de grens bewaakte, maar ook talloze infiltranten, informanten en spionnen in Nederlandse (grens)streken had zitten. Gestapo-mannen opereerden volop op Nederlandse bodem, schakelden tegenstanders uit of ontvoerden hen naar Duitsland. Nederlanders die met illegaal drukwerk de grens overgingen – verstopt in het frame van een fiets, of op een binnenvaartschip – kregen eveneens met de harde Gestapo-hand te maken.

Brauer heeft tal van dit soort incidenten in de archieven en contemporaine media gevonden. Zijn proefschrift is behalve een academische analyse – ook van de zogeheten Westforschung, die ‘wetenschappelijk’ moest aantonen dat historisch-cultureel bezien de Nederlandse oostgrens geen bestaansrecht had – tevens een monument voor de moedigen die al ver voor 10 mei 1940 voor het verzet kozen of vluchtelingen opvingen: de Nijmeegse timmerman Henk Spansier, de familie Feller, rabbijn Alexander Salomons, pater Friedrich Muckermann en vele anderen.

Geografisch mooi aansluitend op de studie van Brauer is de dissertatie van Dirkje Mulder-Boers (1950), waarop ze op 16 januari 2020 promoveerde aan de Radboud Universiteit. Terwijl Brauer zich buigt over de relatief dichtbevolkte grensgebieden tussen Twente en Zuid-Limburg, onderzoekt zij de veel dunner bevolkte grensstrook tussen Groningen-Drenthe enerzijds en Ostfriesland, het Emsland en de Grafschaft Bentheim anderzijds, van elkaar gescheiden door de Bourtanger Moor. In het bijzonder gaat het haar om vier Groningse gemeenten (Beerta, Nieuweschans, Bellingwolde en Vlagtwedde) en drie Drentse gemeenten (Emmen, Schoonebeek en Coevorden). Ruimtelijk bezien is haar studie dus meer geconcentreerd dan die van Brauer, maar de onderzochte periode is langer: geen tien jaar, maar een halve eeuw – van 1914 tot 1964.

Anders dan Brauer, verzamelde Mulder-Boers ook gegevens via interviews met bewoners aan weerszijden van de grens. Van een systematische analyse van die 74 interviews (uit de jaren 2012-2016) lijkt geen sprake; zij gebruikt vooral citaten uit interviews om haar betoog te ondersteunen. Raar maar waar: Brauer interviewde niemand, maar toch leer je in zijn proefschrift ‘complete’ mensen kennen – als helden, wegkijkers of meelopers. Bij Mulder-Boers blijven zij vluchtige personages. Net als Brauer raadpleegde zij voorts archieven en regionale kranten. Vooral tijdrovend was haar studie van circa 3700 dossiers van collaborateurs/NSB’ers die te vinden zijn in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. Uit haar dankwoord valt op te maken dat zij er zeker 50 werkdagen aan heeft besteed, en haar ‘archiefmaatje’ eveneens.

Mulder-Boers onderzocht de invloed van beide wereldoorlogen ‘op de veranderende betekenis van de grens in het leven van Noord-Nederlandse grensbewoners en hun verhouding met de Noordwest-Duitse buren’. Per onderscheiden periode – van de jaren tot 1914, de Eerste Wereldoorlog, het Interbellum, de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse jaren tot 1964 – analyseerde ze de bevolkingssamenstelling en sociale verbanden (bijvoorbeeld grenshuwelijken en grensburenhulp), het grensverkeer, de grenseconomie, de grensarbeid en de ‘politiek-ideologische identificatie’ van de grensbewoners.

Voor 1914 was de grens formeel wel aanwezig, maar was ze voor het dagelijkse leven en in de beleving van inwoners volgens Mulder-Boers nauwelijks relevant; je zou met de Amerikaanse antropoloog Oscar Martínez kunnen spreken van integrated borderlands (Brauer meent dat de grensoverschrijdende integratie en interactie iets minder intensief was: hij typeert de Nederlands-Duitse grensstreken tot 1940 met de Martínez-term interdependent borderlands). Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de grens bewaakt, maar wie de omgeving kende kon toch zonder veel problemen naar de overkant komen. Pas serieus gesloten werd de grens in 1939 – en zou dat dan ook tien jaar blijven. In de terminologie van Martínez werden het coexistent borderlands. Pas in 1950 gaven de Britten, die het toen in Noordwest-Duitsland voor het zeggen hadden, weer gemakkelijker toestemming om de grens te passeren. Echt een kwaad hart droegen Groningers en Drenten de bewoners aan de andere kant van de grens na de oorlog niet toe, laat Mulder-Boers zien. Zoals een geïnterviewde zei: ‘Dat zijn geen Duitsers, dat zijn buren’. Duitsers: dat waren de (ex-)nazi’s ver weg, in Berlijn of München. Om met Martínez te spreken: geen alienated borderlands.

Veel aandacht besteedt Mulder-Boers ook aan de Joden, de NSB’ers en verzetsmensen in Noord-Nederland. Opvallend is dat zij maar in bescheiden mate profijt trekt van de gegevens die de 3700 bestudeerde dossiers van NSB’ers moeten hebben opgeleverd – had daar niet meer mee gedaan kunnen worden? Voorts is het boek theorie-arm; Mulder-Boers constateert dat zelf ook: ‘bij dit proefschrift ligt het accent meer op empirische beschrijving dan op theoretische beschouwingen’. Dat maakt haar studie vooral lezenswaardig en waardevol voor wie belangstelling heeft voor de Noord-Nederlandse grenssamenleving in pakweg de periode 1900-1965.

Ben de Pater (tot zomer 2021 universitair hoofddocent sociale geografie aan de Universiteit Utrecht).

De zeven levens van Abraham Kuyper. Portret van een ongrijpbaar staatsman

Johan Snel

Amsterdam: Prometheus, 2020. 400 p.
ISBN 9789044645088
€25

Voor de opzet van De zeven levens van Abraham Kuyper heeft Johan Snel zich laten inspireren door een korte autobiografische schets van Kuyper, waarschijnlijk opgetekend voor een Frans biografisch woordenboek of encyclopedie. Hierin stelt hij zichzelf voor in zeven verschillende rollen (alpinist, reiziger, spreker, wetenschapper, activist, journalist en staatsman), die Snel per hoofdstuk behandelt. De delen over Kuyper als alpinist, reiziger en journalist verrijken de bestaande beeldvorming rond zijn persoon waarschijnlijk het meest.

Kuypers vurige liefde voor het berglandschap en zijn bijna jaarlijkse wekenlange trektochten, compleet gehuld in Tiroler pak, werden niet eerder door een historicus voor het voetlicht gebracht. Op deze manier maakt de lezer direct in het eerste hoofdstuk kennis met een verborgen persoonlijke kant van de hoofdpersoon. Niet onbelangrijk, stelt Snel, Kuypers dochter citerend: ‘Wie Kuyper niet in de bergen heeft meegemaakt, die kent hem niet’ (p. 57).

In de beschrijving van Kuypers journalistieke leven loopt Snel, zelf ook journalist en docent in zijn vak, vooruit op zijn aankomende dissertatie, die hij tijdelijk terzijde legde om deze biografie te schrijven met het oog op het ‘Kuyperjaar’ 2020-21. Hoewel natuurlijk stukken minder onbekend dan Kuypers alpenavonturen, staat zijn journalistieke leven, voornamelijk als oprichter en ongelooflijk productieve hoofdredacteur van De Standaard, steevast in de schaduw van zijn reputatie als partijleider en staatsman. Terwijl, zo betoogt Snel: ‘was Kuyper in 1901 niet tot zijn eigen verrassing gevraagd een kabinet te vormen, dan hadden we hem vooral als journalist gekend’ (p. 254).

Het hoofdstuk over Kuyper als reiziger beschrijft hem als een internationaal (denkend) figuur. Dit beeld werd voor het eerst duidelijk naar voren gebracht door de Amerikaanse historicus J.D. Bratt, die in zijn biografie uit 2013 met name de invloed van Kuypers (neo)calvinistische leer op het internationale protestantisme benadrukte. Snel vertolkt dit internationale perspectief op zijn eigen wijze naar een Nederlands publiek. Door Kuyper te volgen naar Amerika, waar hij zijn calvinisme uiteenzette in zijn beroemd geworden Stone-lezingen, maar ook op zijn tochten langs de Europese wereldsteden, reflecteert hij op de opvallende religieuze, politieke en filosofische transformaties die deze buitenlandse ervaringen teweegbrachten in zijn wereldbeeld.

Hoewel Snel elders in zijn boek benoemt dat Kuyper zijn levensverhaal geregeld ‘stileerde naar de boodschap’ (p. 111), past hij deze kritiek niet uitgesproken toe op de autobiografische schets waar hij zijn raamvertelling op baseert. Terwijl het schrijven van een ‘portret-naar-zijn-zelfportret’ (p. 7) toch een historiografische uitdaging met zich meebrengt, omdat de onderzoeker zich hiermee oplegt binnen de lijntjes te kleuren zoals deze door het onderzoeksobject zelf zijn uitgetekend. Het moet echter gezegd: de opzet werkt voor Snel. De onvermijdelijke overlap tussen de hoofdstukken leidt soms tot enige herhaling, maar hij laat treffend zien hoe juist in die overlap van Kuypers levens de reikwijdte van zijn diepst gewortelde denkbeelden naar voren komt. Zo streefde Kuyper zijn bekende motto ‘soevereiniteit in eigen kring’ niet alleen als activist, wetenschapper en staatsman na, maar zeker ook als journalist. Als oprichter van de Nederlandse Journalistenkring zette hij een vakorganisatie voor zijn beroepsgroep op, waar uiteindelijk niet enkel hoofdredacteuren, maar vooral journalisten zich konden organiseren (p. 245).

De opvallendste overkoepelende these die Snel in zijn boek naar voren brengt, betreft zijn visie op Kuyper als radicaal democraat (p. 94-95) Tegenwoordig niet bepaald een vertrouwd etiket voor de voorman der antirevolutionairen, maar volgens Snel volledig gerechtvaardigd gezien Kuypers pluralistische maatschappijvisie, emancipatiedrang en rol als pleitbezorger van burgerlijke vrijheden. ‘Soevereiniteit in eigen kring’ gold hierbij als waarborg tegen staatsalmacht. De ‘adder onder het gras’ die Kuypers diepgewortelde geloof in ‘organische verbanden’ en anti-individualistische wereldbeeld met zich meebracht, duikt op in Snels beschrijving van Kuypers kiesrechtstandpunt. Hij zag het gezin als organische eenheid en was daarom tot na de pacificatie van 1917 voorstander van een algemeen ‘huismankiesrecht’ (p. 224).

Opvallend genoeg verandert dit niets aan het standpunt van Snel: Kuyper was democraat tot in zijn vezels, waarschijnlijk de eerste in Nederland. Hoewel Kuypers ideeën omtrent het kiesrecht niet veel conservatiever waren dan die van zijn tijdgenoten, hadden ze Snel reden kunnen geven om zijn claim in te perken. Of in ieder geval duidelijk te definiëren: wat maakt volgens hem precies een democraat? Dit laat Snel echter achterwege. In zijn hele boek huldigt hij in lyrische bewoordingen Kuypers democratische geest: ‘Zo vrij als componisten zich hadden kunnen ontwikkelen, zo vrij was ook zijn ideale maatschappij’ (p. 227).

Het is tekenend voor dit boek, dat aanstekelijk enthousiast is geschreven, maar soms dreigt door te slaan naar verering. De hoogdravende schrijfstijl van Snel helpt hier niet mee; Kuyper wordt in grote bewoordingen neergezet als een retorische ‘tovenaar’ (p. 211), een ‘ongrijpbaar, enigmatisch […] wonderkind’ (p. 53). Inhoudelijk is dit niet per se ongeoorloofd; Kuyper wás een wonderbaarlijk productieve man met buitengewone talenten, wiens reputatie (ook in internationaal opzicht) in de geschiedschrijving mogelijk weleens te klein is gemaakt. Opvallend is echter dat Kuyper bij successen alle lof krijgt toegezwaaid, terwijl Snel hem in de zwartste bladzijden van zijn politieke carrière lijkt te beschermen. Zo wordt bij de hardhandige aanpak van de spoorwegstakingen van 1903, die een onuitwisbare vlek naliet op Kuypers premierschap en reputatie als vriend van het volk, op de medeverantwoordelijkheid van zijn ministerploeg gewezen. Waar Kuypers successen worden beschreven als knap werk van een politiek solist, was hij hier volgens Snel slechts de ‘Kop van Jut’, de ‘ideale booswicht’ (p. 282-3).

Terwijl Jeroen Koch in zijn Kuyperbiografie uit 2006 een uitgesproken kritische houding aannam, waar sommige recensenten hem dan weer fel om bekritiseerden, probeert Snel in zijn portret vooral te enthousiasmeren voor Kuyper. De gespreksleider bij een debat op 9 december 2020 tussen Snel en Koch op Kuypers eigen Vrije Universiteit vatte samen: ‘Hier spreekt een bewonderaar richting de cynicus.’ Vreemd genoeg negeert Snel zelf het werk van Koch volkomen. Dit is typerend voor zijn boek, waarin nauwelijks historiografische context wordt geboden. Alleen in de epiloog wordt in meer dan een enkele zin expliciet naar eerder Kuyperonderzoek verwezen, van voornamelijk Johan Huizinga en Jan en Annie Romein. Hierin komen vooral positieve woorden aan bod, die Snels beeld van Kuyper als ‘radicale democraat, een sociaal vernieuwer en een verrassend moderne wetenschapsfilosoof’ (p. 333) volmondig bevestigen. Aan scherpere lezingen, zoals Kochs biografie, maar ook bijvoorbeeld Henk te Velde’s typering van Kuyper als ‘populist’, besteedt Snel geen aandacht.

Snel plaatst zich weliswaar grotendeels buiten de bestaande literatuur maar heeft tegelijkertijd vanuit nieuw bronnenonderzoek een eigen verhaal neergezet, dat hij bovendien op een aantrekkelijke manier presenteert met een breed publiek in gedachten. Dit is op zichzelf bewonderenswaardig. Toch was het verhelderend geweest als hij zijn historiografische positie concreter had geduid. Vanuit academisch oogpunt is dit een gemis, en eigenlijk niet uit te leggen. Snel presenteert immers allerlei prikkelende stellingen die impliciet, maar soms heel direct ageren tegen bestaande opvattingen, met name uit de biografie van Koch.

Felix Bosch, junior onderzoeker Politieke Geschiedenis, Radboud Universiteit

Met een drukpers de oceaan over. Koloniale boekcultuur in Nederlands-Indië, 1816-1920

Lisa Kuitert

Amsterdam: Prometheus, 2020. 320 p.
ISBN 9789044645101
€29,99 (hardcover)

Op 25 december 1866 bracht de Javaanse reiziger Sastradarma een bezoek aan de drukkerij van Toean Lange in Batavia. Hij zag hoe een groot aantal mensen – Nederlanders, Javanen, Chinezen en Maleiers – drukdoende was met het uitkiezen van Nederlandse, Javaanse, Arabische en Chinese letters. Ze verrichtten hun werkzaamheden staande, ieder voor zijn eigen bank. Die banken waren allemaal in vakjes verdeeld, als medicijnkastjes, voor de afzonderlijke letters, de letters die nog niet gerangschikt waren en de letters die al gebruikt en weer uit elkaar gehaald waren. Terwijl Sastradarma observeerde hoe de mensen al die kleine loodletters uitzochten, begon het hem te duizelen. Hier zouden beslist allerlei vergissingen gemaakt worden: vaak een letter of een ander teken te veel of te weinig. Dus, constateerde hij: wat het drukken met al die letters tijdrovend maakte, was dat men er niet in één keer mee klaar was maar dat er één keer, en nog een keer, een nauwkeurige controle nodig was. Maar zodra alles in orde was, was het mogelijk ineens in korte tijd honderd boeken te produceren.1

Sastradarma’s Javaanstalige reisverslag over zijn omzwervingen in Batavia zou ruim een jaar later uitgegeven worden bij de Landsdrukkerij, gedrukt in Javaans schrift. De reizende edelman wees op de complexe situatie van het boekbedrijf in de Indische archipel, waar rekening gehouden moest worden met een keur aan letters, talen en wensen. Hij had zijn bedenkingen bij de correcte uitvoering van het drukproces, maar zag de snelle boekproductie als een triomf. Hoe anders was het doorgaans met de reproductie van manuscripten die steeds opnieuw, één voor één, volledig overgeschreven moesten worden om ze te kunnen verspreiden en te bewaren voor de toekomst.

Door middel van archiefwerk reconstrueerde Lisa Kuitert, hoogleraar Boekwetenschap verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van de gedrukte boekcultuur in Nederlands-Indië vanaf de negentiende eeuw. Ook zij heeft, net als Sastradarma, oog in oog gestaan met de complexe, gelaagde, veeltalige koloniale wereld, waarin drukkerijen en boeken een steeds belangrijkere rol kregen. Tien jaar lang werkte Kuitert aan Met een drukpers de oceaan over. Het resultaat is een toegankelijk geschreven en fraai uitgevoerd boek dat inzicht geeft in aspecten van het Indische (letterkundige) leven die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven. Enerzijds heeft de schrijfster aandacht voor Europese individuen, ondernemers en zendelingen die, gewapend met (plannen voor) een drukpers of het opzetten van een boekhandel, afreisden naar de archipel. Ze beschrijft het reilen en zeilen van zending, boekhandels en uitgeverijen. Anderzijds komt de rol van de koloniale overheid – en overheidsfunctionarissen – aan bod in het reguleren en controleren van het werk van enthousiaste ondernemers, journalisten en taalgeleerden. Uitgebreid wordt besproken hoe uitgeverijen hun best deden om de groeiende markt aan te spreken. Schoolboeken werden gezien als een middel om de jeugdige Indonesiër vertrouwd te maken met het gedrukte boek. Omdat directe vertalingen van Europees onderwijsmateriaal niet goed aansloten bij de belevingswereld van de Indonesiër moesten er nieuwe boeken komen in lokale talen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er van staatswege premies om het schrijven van schoolboeken te bevorderen.

Kuitert lardeert haar werk met levendige anekdotes en citaten over de avonturen van (hoofdrol)spelers binnen het boekbedrijf. Daarmee compenseert ze de hiaten van het onderzoeksmateriaal. Zo komen we bijvoorbeeld te weten dat reizen per postkoets zich niet leende voor het consumeren van een boek aangezien het voertuig te veel schudde. Maar anekdotes blijken ook Kuiterts valkuil, want ze dragen niet altijd bij aan het verhaal. Zo schiet Kuitert, bijvoorbeeld, haar doel voorbij als ze uitgebreid citeert uit het – overigens gedegen – proefschrift van Widjajanti Dharmowijono (2009) over representatie van Chinezen binnen de Indische samenleving (p. 205). Het citaat moet dienen om discriminatie ten opzichte van Chinezen aan te kaarten, maar roept alleen maar extra vragen op, die niet worden beantwoord.

Opvallend is hoe Kuitert omgaat met de duiding van Indonesische talen. Zo groepeert ze enkele Javaanse teksten ten onrechte onder de noemer ‘Klassiek Maleis’ (p. 138). Herhaaldelijk geeft ze onbevredigende dan wel foutieve vertalingen van boektitels. Zo lezen we als bijschrift van een boekenkaft op pagina 76: ‘De titel betekent iets als: “Domme pech. Een verhaal uit China”’ terwijl de correcte vertaling luidt: De rode spin. Een verhaal uit China. Verwarrend, want die spin – weliswaar in zwart-wit – is levensgroot op het plaatje te zien. Waarom zou een vertaling ‘bij benadering’ voldoen? Dat getuigt niet van respect voor de oorspronkelijke bron – of is hier misschien sprake van een metafoor? Dan had dat wel mogen worden verduidelijkt.

Van een andere orde is dat Kuitert geen aandacht schenkt aan reeds bestaande geletterdheid onder de Javaanse elite. De suggestie dat de ‘bovenlaag van de Indonesische bevolking geletterd raakte’ (p. 122) – onder invloed van de Landsdrukkerij die een premieregeling had geïntroduceerd voor Indonesische auteurs – berust op een misvatting. Toen de premies werden ingevoerd in de tweede helft van de negentiende eeuw bestond er al een eeuwenlange geletterdheid onder de elite. Zij hadden leesgezelschappen, hun kinderen leerden lezen en schrijven en binnen de rijke dans- en theatertradities stond poëzie centraal. Alle goede bedoelingen van Kuitert ten spijt hebben we hier helaas te maken met een zienswijze die veronderstelt dat geletterdheid aan de Nederlanders te danken is. Door samenwerking met Indonesië-deskundigen had Kuitert deze onvolkomenheden wellicht kunnen voorkomen. Zij eindigt immers haar onderzoek in 1920, omdat zij vindt dat vanaf die periode meer kennis van anderstalige bronnen nodig is dan die, welke zij ter beschikking heeft. In feite geldt dat ook voor de periode waarover zij onderzoek doet. Het zou de waarde daarvan nog hebben vergroot.

Sastradarma’s woorden kunnen dienen als leidraad: de situatie met die vele vakjes is complex en vergissingen liggen op de loer. Een tweede, derde controle is op zijn plaats. Pas dan komen de honderden boeken en de achterliggende boekcultuur echt tot hun recht.

1. R. A. Sastradarma, Cariyos Nagari Batawi; punapa ingkang dipunpirsani radèn arya Sastradarma, kaanggit piyambak [Beschrijving van Batavia; naar eigen beschouwing door Sastradarma], Vol 1. (Batavia, 1867),  130-31.

Judith E. Bosnak, onderzoeker Indonesische Talen & Culturen, Universiteit Leiden

Gelukzoekers gestrand. 500 Duitse landverhuizers onderweg naar Brazilië, 1827-1829

Onno Boonstra & Friedrich Hüttenberger

Amsterdam: Amsterdam University Press, 2021, 285 p
ISBN 9789463722667
Paperback. €30

Historische studies die ook buiten de academische wereld aandacht trekken, presenteren vaak onbekend maar aansprekend materiaal dat is opgedoken uit archieven. Soms halen ze echt onbekende zaken boven water, soms detailleren ze wat voorheen alleen in grote lijnen bekend was. Het zijn in de regel verhalende teksten, veelal over personen, families, gemeenschappen of groepen personen, zonder theoretische pretenties en niet per se geschreven door en voor universitaire historici. De bijdragen aan Het Pak van Sjaalman, een rubriek in De Moderne Tijd, zijn hiertoe te rekenen (lees de introductie van deze rubriek in DMT, 2019 nummer 4, p. 351).

Gelukzoekers gestrand behoort evident ook tot dit soort historische studies. Onno Boonstra (voor zijn pensionering verbonden aan de afdeling Geschiedenis van de Radboud Universiteit) en Friedrich Hüttenberg (gepensioneerd romanist en historicus uit Duitsland) reconstrueren nauwgezet de lotgevallen van ruim 500 Duitse plattelanders tijdens hun door tegenslagen getekende reis via Nederland naar Brazilië. Die reis duurt niet voor iedereen maar wel voor het merendeel van de landverhuizers vijftien maanden.

Inwoners die in de jaren 1820 de armoede wilden ontvluchten die heerste in de Hunsrück, het Moezeldal, de Palts en Lichtenberg waren er genoeg. Ze lieten zich gemakkelijk overhalen om mee te gaan naar het beloofde land: Brazilië. Dat had zich in 1822 onafhankelijk verklaard van Portugal. Keizer Pedro 1 zocht Europese kolonisten en had zich aanvankelijk bereid verklaard om hun overtocht te betalen en grond ter beschikking te stellen. Of die belofte in 1827 ook nog gold, was onduidelijk (informatie was destijds nog sterk plaatsgebonden) maar de landverhuizers geloofden het graag. Ze waren zelfs bereid lokale autoriteiten te trotseren die weigerden Auswanderungserlaubnisse te geven. Velen moesten heimelijk vertrekken, zonder paspoort.

De twee ronselaars, Karl Roth en Georg Robinson, vonden moeiteloos meer gegadigden dan ze konden gebruiken. Het tweetal had een contract voor 220 tot 250 landverhuizers afgesloten met een enigszins louche aan lager wal geraakte schipper uit Amsterdam: Bartholomeus Karstens. Hij had een wrak schip had gekocht, de Helena en Maria, en zocht passagiers. Hoe meer, hoe beter – uit het zicht van de autoriteiten wilde hij stiekem best 500 mensen meenemen, al ontbrak de ruimte daarvoor op de 26,5 meter lange driemaster volledig.

Het was vragen om moeilijkheden en die kwamen er dan ook volop. De migranten voeren in november 1827 met twee rijnaken de Rijn af, maar zonder paspoort kwam een deel van hen Nederland niet binnen. Na lobbywerk toonde koning Willem I zich clement en mocht iedereen op doorreis naar de haven van vertrek. Opgejaagd door de autoriteiten en ruziënd met de 339 landverhuizers die inmiddels aan boord waren, zeilde Karstens haastig Den Helder uit. Hij liet 170 Duitse volwassenen en kinderen achter op de kade in Den Helder. De chaos was compleet, gezinnen waren plotsklaps uiteengerukt. De achterblijvers moesten terug, maar waren in hun gebied van herkomst niet meer welkom. Ze strandden in Arnhem, waar ze liefdevol werden opgevangen door enkele lokale notabelen. Na vier maanden kregen ze, op kosten van de koning, een overtocht naar Rio de Janeiro waar ze in juni 1828 aankwamen.

De 339 landverhuizers die zich hadden ingescheept op de Helena en Maria zijn dan nog niet in Brazilië. Een storm in Het Kanaal had het schip bijna op de rotsen geblazen en het was alleen aan een toevallig passerend schip te danken dat ze het overleefden. De zwaar beschadigde Helena en Maria werd op sleeptouw genomen. De opvarenden stapten in Falmouth aan wal, en kregen daar maar liefst een jaar lang eten en onderdak van de inwoners. Uiteindelijk organiseerde de Earl of Aberdeen een schip: de James Laing bracht hen naar Brazilië, waar ze in februari 1829 arriveerden, acht maanden na de groep die in Den Helder niet had meegekund. Ze hadden het gered, ondanks alle bureaucratie en uitbuiting en dankzij de steun van gewone mensen (die gul geven wat ze konden missen) en welgestelden (die hen weer op weg hielpen). Er bestond destijds, net als nu, in Nederland en Engeland een cultuur waarin eigenbelang én solidariteit samengingen.

Boonstra en Hüttenberger hebben het allemaal minutieus en voorbeeldig uitgezocht (met archiefonderzoek in Duitsland, Nederland en Engeland) en beschreven. Alle emigrantenfamilies staan in een lijst achterin het boek, en ook hun zaakwaarnemers in Nederland en Engeland krijgen minibiografietjes. Hun boek leest soepel, mede dankzij de service om alle citaten behalve in de oorspronkelijke taal ook in het Nederlands op te nemen. Curieus: ze hopen dat het boek van belang zal zijn ‘voor de duizenden nazaten’ van de landverhuizers uit 1827 in Brazilië. Maar daarvoor zal het toch eerst in het Portugees moeten worden vertaald. Het boek verdient het.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht

Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie

Marjoleine Kars

Amsterdam: Atlas Contact, 2021. p. 383.
ISBN 978 90 450 41926
Paperback. €26,99

Op 23 april 2021 maakte het Nationaal Archief in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum ruim 1,9 miljoen archiefstukken over het Nederlands slavernijverleden openbaar. Deze historische database was het resultaat van het digitaliseringsproject Metamorfoze waaraan negen erfgoedinstellingen in Nederland, Engeland, Guyana en Suriname sinds 2013 hebben bijgedragen. In het project zijn ook de archiefstukken te vinden die Marjoleine Kars gebruikte voor haar boek Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie dat eerder in 2021 verscheen. Hierin beschrijft Kars, historicus aan de Universiteit van Maryland en zelf van Nederlandse afkomst, de slavenopstand van 1763 in Berbice, waarin duizenden slaafgemaakten zich verzetten tegen de wrede omstandigheden waaronder zij in de Zuid-Amerikaanse kolonie moesten leven en werken.

Voor veel Nederlanders is Berbice onbekend terrein. De voormalige kolonie in het hedendaagse Guyana was van 1627 tot 1796 in Nederlandse handen, eerst via de Zeeuwse familie Van de Peere en later via de West-Indische Compagnie en de Sociëteit van Berbice. In de Nederlandse geschiedschrijving wordt relatief weinig aandacht besteed aan de kolonie, die regelmatig verdwijnt in de schaduw van het naburige Suriname. Ook in de literatuur over slavenopstanden is dit het geval. Waar de vrijheidsstrijd van Surinaamse Marrons als Boston Bendt en Boni veelvuldig aan bod komen is er slechts weinig aandacht voor het gevecht voor zelfemancipatie van Coffij en Accara in Berbice. Deze strijd hielden zij ruim een jaar vol, waardoor de opstand van Berbice gezien kan worden als een van de meest succesvolle slavenopstanden in de geschiedenis. Alleen de Haïtiaanse revolutie (1791-1804) van Toussaint Louverture en Jean-Jacques Dessalines zou deze overtreffen.

Het verloop van de vrijheidsstrijd van Berbice is tot in de detail te volgen in Bloed in de rivier. Dit heeft Kars te danken aan de uitvoerige documentatie van Gouverneur Simon Wolphert van Hoogenheim en andere Europese betrokkenen, maar ook aan de ruim 900 transcripties van ondervragingen van slaafgemaakten die de opstand hadden meegemaakt. Deze ondervragingen werden in 1764 uitgevoerd door de koloniale autoriteiten ter ondersteuning van hun rechtszaken tegen de leiders van het verzet. Het is vooral dit bronmateriaal dat Kars’ onderzoek zo bijzonder maakt: ten eerste omdat het nog nooit eerder gebruikt is voor historisch onderzoek en ten tweede omdat het inzicht geeft in de persoonlijke ervaringen van de slaafgemaakten. Hierdoor is Kars in staat om de stemmen van slaafgemaakten te laten horen en hun eigen perspectieven op de opstand te delen. Beide zijn zeldzaam in de studie van slavernij en iets waar de meeste historici van de achttiende eeuw alleen maar van kunnen dromen.

De bronnen geven niet alleen inzicht in de aanleidingen tot en ideologische grondslagen van de vrijheidsstrijders, maar ook in de spanningen tussen verschillende groepen slaafgemaakten. Volgens Kars was er onder de zwarte bevolking veel onenigheid over de aanpak van de opstand en speelde ook etniciteit een grote rol in de verzetspolitiek. De slaafgemaakten die in Berbice geboren waren, ook wel ‘Creolen’ genoemd, waren over het algemeen redelijk terughoudend in de strijd tegen het koloniale gezag. Velen wilden onafhankelijk blijven in de revolutie en probeerden daarom afstand te houden van de oorlog. De meeste aanvoerders van de opstand waren echter geboren in Afrika en hadden de Middenpassage zelf meegemaakt. Hierbij besteedt Kars vooral aandacht aan de zelfbenoemde gouverneur Coffij en kapitein Accara, die beiden bekend stonden als ‘Amina’, een term die verwees naar de Akanvolken in het hedendaagse Ghana. Volgens Kars stonden de Amina in het hele Caribische gebied bekend om hun militaire kracht en hadden zij ook elders leiderschapsposities ingenomen tijdens slavenopstanden. Andere slaafgemaakten identificeerden zich bijvoorbeeld als Ganga of Temne en sloten ook allianties op basis van hun eigen afkomst.

Onderlinge spanningen waren echter niet beperkt tot de slaafgemaakte gemeenschappen. Kars schetst ook een duidelijk beeld van de gecompliceerde relaties tussen andere betrokken partijen. Zo kregen de Nederlandse autoriteiten bijvoorbeeld hulp van naburige Europeanen die bang waren dat de strijd zich zou verspreiden naar hun eigen koloniën. Andere Europeanen, zoals de muiters die zich in Suriname tegen het leger hadden verzet, sloten zich juist aan bij de Afrikaanse troepen in het regenwoud. Ook besteedt Kars veel aandacht aan de positie van de Inheemse volken in het gebied, die zowel door Europeanen als Afrikanen werden ingehuurd als bodes of verkenners. Ondanks de vele onderlinge relaties en ideologische motivaties bleek niettemin dat de meeste groepen uiteindelijk bijna altijd voor hun eigenbelang kozen. Niet iedereen was tenslotte bezig met een ideologische vrijheidsstrijd; de meeste betrokkenen wilden gewoon in leven blijven. Een sterk voorbeeld hiervan is het verhaal van de rebellenleiders Accara en Gousarie die zich tegen het einde van de strijd overgaven aan de Nederlandse autoriteiten en voor hen gingen werken als ‘slavenvangers’ om – mogelijk dodelijke – bestraffing te vermijden.

De sterkste boodschap van Bloed in de rivier is misschien wel dat slavernij niet slechts een bijzaak was voor Berbice: deze was absoluut essentieel voor het voortbestaan van de kolonie. Zonder slavernij konden de plantage eigenaren niet genoeg winst maken om te concurreren met andere koloniën in de regio. Zonder de gratis arbeid van slaafgemaakten konden de Nederlandse forten zich niet voldoende verdedigen tegen de opstandelingen. En zonder de uitbuiting van Afrikanen had de kolonie na afloop nooit gerestaureerd kunnen worden. De enige reden waarom de kolonie Berbice uiteindelijk bleef voortbestaan was omdat de Nederlandse autoriteiten hulp kregen van andere Europese machthebbers in de buurt en, na lang wachten, van de eigenaren van de kolonie in Amsterdam. Zonder de voedselvoorzieningen, munitie en mankracht die ze van hen ontvingen hadden de Nederlanders ter plekke het nooit langer dan een paar maanden volgehouden.

Bloed in de rivier vertelt dus een spannend verhaal over een complexe oorlog waarbij duizenden slaafgemaakten, plantage-eigenaren en soldaten om het leven kwamen. Het is bijzonder goed geschreven en historisch onderbouwd, al zal de deskundige lezer misschien wel wat vraagtekens bij de titel zetten. In de publieksgeschiedenis worden gebeurtenissen soms omschreven als verstopt, vergeten of onbekend, terwijl historici hier wel degelijk kennis over hebben. Dit is ook van toepassing op Bloed in de rivier, dat de opstand van Berbice in de titel beschrijft als een ‘onbekend verhaal’. Kars biedt zonder twijfel nieuwe inzichten in de opstand en maakt hierbij gebruik van een fantastische selectie aan bronnen, maar voor kenners van het slavernijverleden of het Guyaanse gebied zullen de grote lijnen van het verhaal niet volledig vreemd zijn.

Toch is het fijn dat Kars door middel van dit boek de slavenopstand van Berbice weer onder de aandacht heeft gebracht, zeker nu iedere hobby-historicus, student of onderzoeker de betreffende stukken digitaal kan inzien bij het Nationaal Archief. Dit zal in de toekomst ongetwijfeld leiden tot nieuwe studies over de opstand van 1763, waarbij onderzoekers ook weer unieke perspectieven en analyses zullen bieden. Deze kunnen zowel het publieke debat over het slavernijverleden als de historiografie op een waardevolle manier verrijken.

Debby Esmeé de Vlugt, promovendus Amerikaanse Geschiedenis aan het Roosevelt Institute for American Studies en de Universiteit Leiden

De zedeloze jaren dertig. De gebroeders Taurel en de handel in erotica

Bert Sliggers

Amsterdam: Boom Uitgevers, 2020. p.320.
ISBN 9789024434121
Paperback. €24,90

Er beweegt wat in de historische studie van pornografie in de Lage Landen. Na succesvolle tentoonstellingen in Den Haag en Antwerpen, een rijk geïllustreerd overzichtsboek en een stijgend aantal onderzoeksprojecten over het thema verscheen in 2020 De zedeloze jaren 30. De gebroeders Taurel en de handel in erotica van wetenschapshistoricus Bert Sliggers. Het boek biedt een erudiet overzicht van de geschiedenis van pornografie in de vroege twintigste eeuw in Nederland aan de hand van een brede waaier aan bronnen. Het werk sluit aan bij een groeiende internationale literatuur over de wisselwerking tussen veranderingen in de productie en consumptie van erotisch materiaal en de problematisering van pornografie. Het boek vult echter een belangrijke lacune: pornografie in het interbellum is tot nu toe immers minder vaak bestudeerd dan erotiek in de Belle époque of de jaren 1960.

De rode draad doorheen het boek zijn de gebroeders André en Henri Taurel, spilfiguren in de Nederlandse handel in pornografie in de jaren 1930. De verboden handel van de gebroeders Taurel is volgens Sliggers illustratief voor de morele sfeer van het interbellum. Het was een periode waarin ‘talloze gedragsregels, geboden en verboden [ervoor] zorgden dat […] jongeren juist op zoek gingen naar een alternatieve cultuur’ (p.18). De auteur wil dus meer doen dan enkel het verhaal van de Taurels vertellen door hun belevenissen te kaderen in wat hij ‘golfbeweging[en] [van] taboe en tolerantie’ noemt in de periode tussen 1880-1970 (p. 239).

Dat doet Sliggers aan de hand van een inleiding en 14 hoofdstukken, die 4 grote thema’s omvatten. In de eerste vijf worden verschillende elementen van de pornomarkt vanaf de late negentiende eeuw in kaart gebracht. Zo schetst het eerste hoofdstuk het netwerk van handelaren, producenten en auteurs rond de gebroeders Taurel in de jaren 1930. Het tweede hoofdstuk analyseert de rol van Amsterdam in dat netwerk als ‘pornohoofdstad’ van Europa op het einde van de negentiende eeuw. Het toont hoe Amsterdam aanvankelijk een toevluchtsoord voor buitenlandse pornografen was, maar dat die rol was uitgespeeld vanaf 1900. Dat wilde echter niet zeggen dat Nederlandse boekhandelaars geen graten meer zagen in het handeltje, integendeel.

In de volgende drie hoofdstukken gaat de auteur in op een aantal belangrijke ontwikkelingen in de vormen die pornografie aannam. Zo bespreekt hij het ontstaan van satirisch-pornografische tijdschriftjes in de jaren 1920, de vele pikante advertenties die in dit soort bladen verschenen en de introductie van illustraties en foto’s om de erotische verhalen te illustreren. In hoofdstuk vijf wordt het spanningsveld tussen seksuele voorlichting, realisme en pornografie bestudeerd. In de vroege twintigste eeuw werden semiwetenschappelijke werken immers gebruikt om vervolging te ontlopen en de lezer zoveel mogelijk bloot voor te schotelen.

Zo maakt Sliggers de brug naar het tweede grote thema, namelijk de steeds strenger wordende beteugeling van pornografische prenten, krantjes en boeken in de jaren 1920. Sliggers toont dat pornografie aanvankelijk niet echt een belangrijk beleidsdomein in Nederland was, maar dat er een professionalisering plaatsvond van de strijd tegen pornografie. Zo komt de oprichting van het nationaal comité tot ‘bestrijding van openbare zedenloosheid en hare gevolgen’ aan bod, de opkomst van lijsten met verboden boeken en de nieuwe manieren waarop de politie onderzoek deed naar pornografie. In hoofdstuk 8 lezen we meer over de grote invloed van Duitstalige pornografische producties die toen in Nederland circuleerden.

Hoewel de gebroeders Taurel reeds aan bod komen in vorige hoofdstukken vinden we de hoofdmoot van hun ‘biografie’ tijdens de jaren 1930 vanaf hoofdstuk negen. Die hoofdstukken tonen hoe de Taurels het slachtoffer waren van de toegenomen druk van de politie en het gerecht op de pornohandel. Uiteindelijk moet een van de broers (André) uitwijken naar Parijs, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en hij probeert alsnog via de post een handeltje in pornografie op te zetten. Terwijl Henri vanaf het midden van de jaren 1930 het leven als pornohandelaar achter zich lijkt te hebben gelaten, blijft André actief tot zijn onverwacht overlijden in 1944. Dat betekende natuurlijk niet het einde van de vooroorlogse pornomarkt en hoofdstuk 13 en 14 gaan respectievelijk over pornografie in leenbibliotheken en de productie van pornografische producten zoals gestencilde boekjes, vouwblaadjes en erotische poppetjes door amateurs en liefhebbers.

In de epiloog komt Sliggers kort terug op zijn golfbewegingsargument door te stellen dat er na de Tweede Wereldoorlog een relaxatie was in de houding tegenover erotische producten. Het boek maakt duidelijk dat pornografie doorheen de vroege twintigste eeuw steeds strenger werd bestreden. Zo komen doorheen de verschillende hoofdstukken de rol van religie, de invloed van Amerikaanse populaire cultuur, de opkomst van massaconsumptie en de democratisering van technologie aan bod als verklaringen voor de morele ontwikkelingen in de jaren 1930. Het was voor de lezer misschien beter geweest als de auteur al dit bewijsmateriaal in een samenvattend hoofdstuk had bijeengebracht om zijn argument kracht bij te zetten. Dat puntje kritiek terzijde: de bijdrage van Sliggers is uniek in zijn opzet en een absolute ‘must-read’ voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van pornografie in Nederland en Noordwest-Europa in de negentiende en twintigste eeuw.

Leon Janssens, FWO-aspirant/promovendus aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000, KU Leuven

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse helden, (1780-1801)

Amber Oomen-Delhaye

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 336 p.
ISBN 978 90 8704 770 2
€35,-

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse Helden (1780-1801) is de handelseditie van het proefschrift van Amber Oomen-Delhaye dat zij in 2019 verdedigde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In dit werk onderzoekt Oomen-Delhaye de wisselwerking tussen politiek en toneel tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak van de Nederlandse Republiek. Met een achtergrond in onderzoek naar politieke kaders in achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur richt zij zich ditmaal op de politiek van de toneelpraktijk van diezelfde politiek rumoerige eeuw. Dit werk is echter niet slechts een theatergeschiedenis, maar biedt tevens nieuwe inzichten in de theatralisering van de politiek in die revolutieperiode.

Oomen-Delhaye focust zich in dit werk op de opmerkelijke opleving van treurspelen, met name classicistische stukken met een republikeins thema, gedurende de roerige jaren tachtig van de Republiek, waarin de strijd tussen patriotten en orangisten fel oplaaide. Aan de hand van een corpus van Romeins-republikeinse treurspelen beschrijft zij de ontwikkeling binnen treurspelen van tragedies met klassieke en universele thema’s naar republikeinse en politiek revolutionaire toneelstukken die toegespitst zijn op de Nederlandse situatie.

Haar onderzoek gaat echter dieper dan het uiteenzetten van de ontwikkelingen binnen dit genre. Oomen-Delhaye gebruikt deze ontwikkelingen namelijk om meer licht te werpen op de manier waarop de Amsterdamse Schouwburg zich eind achttiende eeuw ontwikkelde tot een instelling waarin aan politieke opinievorming werd gedaan. Zij doet dit door aan de ene kant te kijken naar het theater als politiek veld, en aan de andere kant naar de politieke arena als theatraal gegeven. Hiermee poogt Oomen-Delhaye een brug te slaan tussen de twee onderzoeksgebieden: politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis.

Wanneer het gaat om politiek en toneel in de achttiende eeuw in Nederland zijn deze onderzoeksgebieden namelijk nog nauwelijks verbonden. Oomen-Delhaye combineert met haar onderzoek juist die onderzoeken op het gebied van politieke geschiedenis (over de klassiek-republikeinse traditie tijdens het revolutietijdvak) en literatuurgeschiedenis (over het treurspel, de schouwburg als instituut en speelstijlen) tot een geheel.

Waar politieke historici traditioneel gezien nauwelijks naar toneel keken en toneelonderzoekers veelal meer aandacht hebben gehad voor tekst dan voor de performatieve kanten van toneel, betoogt Oomen-Delhaye dat alleen een geïntegreerde aanpak inzicht kan geven in hoe politiek en toneel elkaar in het revolutietijdvak van de Nederlandse Republiek hebben beïnvloed. Na de eerste hoofdstukken, die een algehele impressie geven van het Amsterdamse schouwburgrepertoire en een introductie vormen voor haar gekozen corpus van Romeins-republikeinse treurspelen, ligt de focus van het grootste deel van haar werk echter op theater als politiek veld.

Zij doet dit onder meer aan de hand van de (r)evolutie van de Romeins-republikeinse treurspelpersonages en republikeinse thematiek en politieke concepten op het toneel in het licht van veranderende politieke constellaties. Zo konden de klassieke Romeins-republikeinse stukken aan het einde van de achttiende eeuw bijvoorbeeld worden opgevat als oproepen tot verzet tegen het heersende gezag en de republikeinse treurspelpersonages als vaderlandse helden ter voorbeeld voor het Nederlandse volk. Pas in het een-na-laatste van de acht hoofdstukken verplaatst Oomen-Delhaye de focus naar de politieke arena als theatraal gegeven.

Dit laatste deel is echter juist wat Oomen-Delhaye’s werk zo vernieuwend maakt. Zij geeft het theater hiermee namelijk een actievere rol door niet enkel te kijken naar de manier waarop de sociaal-politieke context van de Republiek invloed kon uitoefenen op het theater, maar ook naar de manier waarop theater juist ook de politiek van die tijd beïnvloedde. Zij geeft hiermee navolging aan de notie binnen New Cultural History dat representaties (zoals verbeeldingen van vrijheid en gelijkheid op het toneel) niet alleen de werkelijkheid reflecteren, maar daadwerkelijkheid de mogelijkheid hebben om de werkelijkheid te beïnvloeden. Hoewel dit uitgangspunt op zich dus niet heel vernieuwend is, is de toepassing hiervan op de rol van theater in de revolutionaire politiek van de Republiek dat zeker wel.

Wat opvallend is aan Oomen-Delhayes onderzoek naar de invloed van de sociaal-politieke context op de Romeins-republikeinse treurspelen en vice versa is dat zij in alle lagen van haar onderzoek een grote rol toedicht aan het publiek. Het publiek, dat bestond uit allerlei lagen van de bevolking, beïnvloedde volgens haar het theater inhoudelijk, onder andere zichtbaar in het menselijker en herkenbaarder worden van de treurspelpersonages waaruit de wens van de toeschouwer blijkt zichzelf te kunnen identificeren met het personage. De (soms onverwachte en uitzinnige) reacties van het publiek waren echter op hun beurt weer afhankelijk van opvattingen en overtuigingen die op dat moment heersten, en dus zeer veranderlijk. Met deze focus op de veranderende rol van het publiek geeft Oomen-Delhaye een extra dimensie aan de opvoeringsgeschiedenis van de Romeins-republikeinse treurspelen.

Oomen-Delhaye stelt dat naast de opvoeringsgeschiedenis ook de drukgeschiedenis een zeker inzicht biedt in de populariteit en relevantie van deze stukken. Zij neemt om deze reden dan ook niet alleen de opvoeringsgeschiedenis van de treurspelen in acht, maar ook de drukgeschiedenis. Helaas wordt niet helemaal duidelijk waarom Oomen-Delhaye kiest voor deze aanpak omdat zij bovengenoemde stelling aanvult met de kanttekening dat de oplagecijfers van de gedrukte treurspelen onbekend zijn en dat ook onbekend is of ze daadwekelijk werden verkocht of op de plank bleven liggen. De keuze om de nadruk van haar onderzoek te leggen op de opvoeringsgeschiedenis van de stukken lijkt dan ook niet meer dan logisch.

Hoewel de periode 1780-1801 het meest interessant is voor haar onderzoek vanwege de grote politieke veranderingen (met 1780 als het beginpunt van de patriottentijd, de jaren 1795-1799 als hoogtijdagen van de Bataafse Revolutie en 1801 als het begin van het einde van deze woelige tijd in verband met het inzetten van de matiging en een gedeeltelijke herstel van de oude situatie), kijkt Oomen-Delhaye ook voorbij het revolutietijdvak naar de opvoeringsgeschiedenis van het klassieke treurspel in de gehele achttiende eeuw. Zij veronderstelt (mijns inziens terecht) dat de transities in het toneel pas goed in kaart worden gebracht wanneer langetermijntrends in de opvoeringsgeschiedenis bekend zijn. Alleen door naar de langere opvoeringsgeschiedenis te kijken wordt bijvoorbeeld de opleving duidelijk van treurspelen met potentieel republikeinse thema’s in de periode 1780-1801.

Ook de focus van haar onderzoek op de Amsterdamse Schouwburg wordt door Oomen-Delhaye sterk en helder onderbouwd. Zo was de Amsterdamse Schouwburg namelijk de enige vaste en eerste publieke schouwburg in de Republiek waardoor het niet alleen een stedelijke maar ook een bredere regionale en zelfs nationale functie had. Naast deze overweging geldt voor Oomen-Delhaye ook de meer praktische overweging waar menig onderzoeker van Nederlandse theatergeschiedenis vroeg of laat tegenaan zal lopen, namelijk dat van de Amsterdamse Schouwburg simpelweg de meeste gegevens zijn overgebleven en dat de in de jaren 1780 opkomende toneeltijdschriften een zeer Amsterdam-georiënteerd waren.

Door middel van het samenbrengen van de onderzoeksgebieden politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis toont Oomen-Delhaye aan dat het theater en de politiek in de Republiek in deze tijdsperiode onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten. Vooral met haar uitwerking van het politiek-maatschappelijke discours rondom de stadhouder dat sterk geïnspireerd werd door de verbeelding van treurspelspersonages (zoals de tiran Nero waarmee de toeschouwers van de Amsterdamse Schouwburg als sinds 1709 geconfronteerd werden door het treurspel De dood van Nero), geeft zij een duidelijk beeld van de wijze waarop het theater niet alleen beïnvloed werd door de politiek, maar hoe deze beïnvloeding ook zeker de andere kant op zijn werking had. Waar Oomen-Delhaye de Nederlandse casus vooral langs onderzoek naar Frans theater in het revolutietijdvak legt en haar corpus beperkt tot het klassieke treurspelgenre, vormt haar innoverende en zeer geslaagde onderzoek hopelijk inspiratie voor toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld de politieke rol van andere toneelgenres in het revolutietijdvak of de wisselwerking tussen politiek en theater in een bredere internationale setting.

Karlijn Luk, promovendus Economische en Sociale Geschiedenis, Universiteit Leiden