De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse helden, (1780-1801)

Amber Oomen-Delhaye

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 336 p.
ISBN 978 90 8704 770 2
€35,-

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse Helden (1780-1801) is de handelseditie van het proefschrift van Amber Oomen-Delhaye dat zij in 2019 verdedigde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In dit werk onderzoekt Oomen-Delhaye de wisselwerking tussen politiek en toneel tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak van de Nederlandse Republiek. Met een achtergrond in onderzoek naar politieke kaders in achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur richt zij zich ditmaal op de politiek van de toneelpraktijk van diezelfde politiek rumoerige eeuw. Dit werk is echter niet slechts een theatergeschiedenis, maar biedt tevens nieuwe inzichten in de theatralisering van de politiek in die revolutieperiode.

Oomen-Delhaye focust zich in dit werk op de opmerkelijke opleving van treurspelen, met name classicistische stukken met een republikeins thema, gedurende de roerige jaren tachtig van de Republiek, waarin de strijd tussen patriotten en orangisten fel oplaaide. Aan de hand van een corpus van Romeins-republikeinse treurspelen beschrijft zij de ontwikkeling binnen treurspelen van tragedies met klassieke en universele thema’s naar republikeinse en politiek revolutionaire toneelstukken die toegespitst zijn op de Nederlandse situatie.

Haar onderzoek gaat echter dieper dan het uiteenzetten van de ontwikkelingen binnen dit genre. Oomen-Delhaye gebruikt deze ontwikkelingen namelijk om meer licht te werpen op de manier waarop de Amsterdamse Schouwburg zich eind achttiende eeuw ontwikkelde tot een instelling waarin aan politieke opinievorming werd gedaan. Zij doet dit door aan de ene kant te kijken naar het theater als politiek veld, en aan de andere kant naar de politieke arena als theatraal gegeven. Hiermee poogt Oomen-Delhaye een brug te slaan tussen de twee onderzoeksgebieden: politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis.

Wanneer het gaat om politiek en toneel in de achttiende eeuw in Nederland zijn deze onderzoeksgebieden namelijk nog nauwelijks verbonden. Oomen-Delhaye combineert met haar onderzoek juist die onderzoeken op het gebied van politieke geschiedenis (over de klassiek-republikeinse traditie tijdens het revolutietijdvak) en literatuurgeschiedenis (over het treurspel, de schouwburg als instituut en speelstijlen) tot een geheel.

Waar politieke historici traditioneel gezien nauwelijks naar toneel keken en toneelonderzoekers veelal meer aandacht hebben gehad voor tekst dan voor de performatieve kanten van toneel, betoogt Oomen-Delhaye dat alleen een geïntegreerde aanpak inzicht kan geven in hoe politiek en toneel elkaar in het revolutietijdvak van de Nederlandse Republiek hebben beïnvloed. Na de eerste hoofdstukken, die een algehele impressie geven van het Amsterdamse schouwburgrepertoire en een introductie vormen voor haar gekozen corpus van Romeins-republikeinse treurspelen, ligt de focus van het grootste deel van haar werk echter op theater als politiek veld.

Zij doet dit onder meer aan de hand van de (r)evolutie van de Romeins-republikeinse treurspelpersonages en republikeinse thematiek en politieke concepten op het toneel in het licht van veranderende politieke constellaties. Zo konden de klassieke Romeins-republikeinse stukken aan het einde van de achttiende eeuw bijvoorbeeld worden opgevat als oproepen tot verzet tegen het heersende gezag en de republikeinse treurspelpersonages als vaderlandse helden ter voorbeeld voor het Nederlandse volk. Pas in het een-na-laatste van de acht hoofdstukken verplaatst Oomen-Delhaye de focus naar de politieke arena als theatraal gegeven.

Dit laatste deel is echter juist wat Oomen-Delhaye’s werk zo vernieuwend maakt. Zij geeft het theater hiermee namelijk een actievere rol door niet enkel te kijken naar de manier waarop de sociaal-politieke context van de Republiek invloed kon uitoefenen op het theater, maar ook naar de manier waarop theater juist ook de politiek van die tijd beïnvloedde. Zij geeft hiermee navolging aan de notie binnen New Cultural History dat representaties (zoals verbeeldingen van vrijheid en gelijkheid op het toneel) niet alleen de werkelijkheid reflecteren, maar daadwerkelijkheid de mogelijkheid hebben om de werkelijkheid te beïnvloeden. Hoewel dit uitgangspunt op zich dus niet heel vernieuwend is, is de toepassing hiervan op de rol van theater in de revolutionaire politiek van de Republiek dat zeker wel.

Wat opvallend is aan Oomen-Delhayes onderzoek naar de invloed van de sociaal-politieke context op de Romeins-republikeinse treurspelen en vice versa is dat zij in alle lagen van haar onderzoek een grote rol toedicht aan het publiek. Het publiek, dat bestond uit allerlei lagen van de bevolking, beïnvloedde volgens haar het theater inhoudelijk, onder andere zichtbaar in het menselijker en herkenbaarder worden van de treurspelpersonages waaruit de wens van de toeschouwer blijkt zichzelf te kunnen identificeren met het personage. De (soms onverwachte en uitzinnige) reacties van het publiek waren echter op hun beurt weer afhankelijk van opvattingen en overtuigingen die op dat moment heersten, en dus zeer veranderlijk. Met deze focus op de veranderende rol van het publiek geeft Oomen-Delhaye een extra dimensie aan de opvoeringsgeschiedenis van de Romeins-republikeinse treurspelen.

Oomen-Delhaye stelt dat naast de opvoeringsgeschiedenis ook de drukgeschiedenis een zeker inzicht biedt in de populariteit en relevantie van deze stukken. Zij neemt om deze reden dan ook niet alleen de opvoeringsgeschiedenis van de treurspelen in acht, maar ook de drukgeschiedenis. Helaas wordt niet helemaal duidelijk waarom Oomen-Delhaye kiest voor deze aanpak omdat zij bovengenoemde stelling aanvult met de kanttekening dat de oplagecijfers van de gedrukte treurspelen onbekend zijn en dat ook onbekend is of ze daadwekelijk werden verkocht of op de plank bleven liggen. De keuze om de nadruk van haar onderzoek te leggen op de opvoeringsgeschiedenis van de stukken lijkt dan ook niet meer dan logisch.

Hoewel de periode 1780-1801 het meest interessant is voor haar onderzoek vanwege de grote politieke veranderingen (met 1780 als het beginpunt van de patriottentijd, de jaren 1795-1799 als hoogtijdagen van de Bataafse Revolutie en 1801 als het begin van het einde van deze woelige tijd in verband met het inzetten van de matiging en een gedeeltelijke herstel van de oude situatie), kijkt Oomen-Delhaye ook voorbij het revolutietijdvak naar de opvoeringsgeschiedenis van het klassieke treurspel in de gehele achttiende eeuw. Zij veronderstelt (mijns inziens terecht) dat de transities in het toneel pas goed in kaart worden gebracht wanneer langetermijntrends in de opvoeringsgeschiedenis bekend zijn. Alleen door naar de langere opvoeringsgeschiedenis te kijken wordt bijvoorbeeld de opleving duidelijk van treurspelen met potentieel republikeinse thema’s in de periode 1780-1801.

Ook de focus van haar onderzoek op de Amsterdamse Schouwburg wordt door Oomen-Delhaye sterk en helder onderbouwd. Zo was de Amsterdamse Schouwburg namelijk de enige vaste en eerste publieke schouwburg in de Republiek waardoor het niet alleen een stedelijke maar ook een bredere regionale en zelfs nationale functie had. Naast deze overweging geldt voor Oomen-Delhaye ook de meer praktische overweging waar menig onderzoeker van Nederlandse theatergeschiedenis vroeg of laat tegenaan zal lopen, namelijk dat van de Amsterdamse Schouwburg simpelweg de meeste gegevens zijn overgebleven en dat de in de jaren 1780 opkomende toneeltijdschriften een zeer Amsterdam-georiënteerd waren.

Door middel van het samenbrengen van de onderzoeksgebieden politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis toont Oomen-Delhaye aan dat het theater en de politiek in de Republiek in deze tijdsperiode onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten. Vooral met haar uitwerking van het politiek-maatschappelijke discours rondom de stadhouder dat sterk geïnspireerd werd door de verbeelding van treurspelspersonages (zoals de tiran Nero waarmee de toeschouwers van de Amsterdamse Schouwburg als sinds 1709 geconfronteerd werden door het treurspel De dood van Nero), geeft zij een duidelijk beeld van de wijze waarop het theater niet alleen beïnvloed werd door de politiek, maar hoe deze beïnvloeding ook zeker de andere kant op zijn werking had. Waar Oomen-Delhaye de Nederlandse casus vooral langs onderzoek naar Frans theater in het revolutietijdvak legt en haar corpus beperkt tot het klassieke treurspelgenre, vormt haar innoverende en zeer geslaagde onderzoek hopelijk inspiratie voor toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld de politieke rol van andere toneelgenres in het revolutietijdvak of de wisselwerking tussen politiek en theater in een bredere internationale setting.

Karlijn Luk, promovendus Economische en Sociale Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: Oranjedriften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur, 1780-1813

Laurien Hansma

Hilversum: Verloren, 2019. 237 p.
ISBN 978 908 704 768 9
€25,-

Boekenkasten met werken over de achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlandse geschiedenis kleuren gestaag Oranje. Na recente studies als Bart Verheijens Nederland onder Napoleon en Pieter van Wissings biografie van de orangistische broodschrijver Philippus Verbrugge, is er opnieuw een belangrijke bouwsteen toegevoegd aan de studie van het orangisme in de Nederlandse politieke cultuur tijdens de patriottentijd en Bataafs-Franse periode. In Oranjedriften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur, 1780-1813 onderzoekt historica Laurien Hansma het politieke denken van orangisten. Het boek is de handelseditie van het proefschrift dat zij verdedigde aan de Universiteit Groningen. De revisionistische geschiedschrijving over de patriottentijd (1787-1801) heeft volgens Hansma opvallend weinig aandacht besteed aan de bijdrage die orangisten geleverd hebben aan het politieke denken in de Bataafse Republiek (p. 11, 92). Terecht merkt Hansma in de inleiding op dat de politieke cultuur in deze periode niet te begrijpen is zonder de bijdrage van orangistische vertogen en praktijken hierin te betrekken.

In navolging van Keith Bakers definitie van politieke cultuur legt Hansma de nadruk op de ideeën, politieke vertogen en praktijken waarmee aanhangers van het Huis van Oranje-Nassau hun orangisme vormgaven. Behalve het eerste hoofdstuk – waarin het erfstadhouderschap vanaf 1747 wordt geïntroduceerd – is het boek chronologisch opgebouwd. De hoofdstukken twee tot en met zes zijn opgedeeld in drie paragrafen die achtereenvolgens het Huis van Oranje, publiek orangisme en de ontwikkeling van orangistische ideeën behandelen. Het zwaartepunt ligt telkens op het constitutionele denken in de derde paragraaf, waarmee Hansma wil laten zien dat het orangistische (tegen)geluid verder ging dan de pro-stadhouderlijke leuzen en opstandjes die in de tweede paragrafen aan bod komen.

Hansma staat voor een uitdaging. De orangisten produceerden, aldus Hansma, langdradig materiaal dat in vergelijking met bijvoorbeeld staatsgezinde theorieën niet van hoog niveau was of bijzonder origineel (p. 29, 77). Toch slaagt ze erin op basis van de weinig overtuigende orangistische argumenten een duidelijk beginpunt aan te merken van hun eigen vertoog, waarmee zij het stadhouderschap verdedigden tegenover de patriotten (p. 90). De Omwenteling van 1795 had een directe invloed op de politieke opvattingen van de orangisten. Aanvankelijk bleven de orangisten inhoudelijk hameren op het herstel van de oude constitutie en reageerden zij vooral op de Bataafse ideeën door deze af te keuren. Schoorvoetend accepteerden zij het bestaan van een geschreven grondwet en volkssoevereiniteit in hun discours (p. 129, 148).

Doorlopend bespreekt Hansma de bestaande historiografie en stelt deze behoedzaam bij. In tegenstelling tot wat Wyger Velema heeft beweerd, oordeelt Hansma bijvoorbeeld dat de orangisten – een enkeling daargelaten – grote geleerden slechts ter illustratie inzetten bij hun tegenoffensief in de discussie over volkssoevereiniteit en representatie, in plaats van ze te gebruiken ter verdieping van hun argumentatie (p. 51). Daarnaast geeft haar analyse van de krantenberichten over de mislukte invasie van 1799 aan dat er wellicht meer animo was voor de terugkeer van Oranje dan door Niek van Sas is gesuggereerd (p. 138). Ten tijde van het Koninkrijk Holland signaleert Hansma een intrigerende tweedeling in de ontwikkeling van het orangisme. De roep om de terugkeer van Oranje-Nassau was enerzijds onderdeel van het nationale verzet tegen de monarchie van Lodewijk Napoleon, terwijl de pamfletten die ze bespreekt ook laten zien dat de terugkeer van Oranje-Nassau als stadhouder niet langer voor mogelijk werd gehouden (p. 175). Hiermee beaamt Hansma het standpunt van Van Sas dat de nationalisering van het vaderlandse verleden in deze periode de Oranjes rehabiliteerde als een historisch fenomeen.

Ze vermeldt de discussie die historici voeren over of de overgang van republiek naar monarchie in 1806 moeiteloos verliep of niet, maar gaat zelf verder met de vraag wat de invloed van de transitie was op het orangisme (p. 154). Het was interessant geweest als ze na het vaststellen van deze invloed op de twee stromingen van het orangisme, had gereflecteerd op de invloed van het orangisme op de staatkundige transitie. Hansma wijst op de overeenkomsten tussen het praktisch ingestelde 17e-eeuwse orangisme dat Jill Stern bestudeerde (p. 29, 88) en haar onderzoeksperiode. Impliciet slaat haar werk ook een brug naar het werk van Henk te Velde en Anne Petterson die het orangisme respectievelijk als een liberaal elitair en volks fenomeen hebben bestudeerd voor de latere negentiende en vroege twintigste eeuw.

De verdienste van dit boek is dat het aantoont dat het orangisme tussen 1780 en 1813 een factor was om rekening mee te houden voor de patriotten, de Bataven en Fransen, en niet gereduceerd kon worden tot een marginale onderstroom. In die zin is de opzet van het boek geslaagd, al doet de driedeling – die aan het begin van ieder hoofdstuk uitvoerig wordt toegelicht – op den duur wat schools aan. Dat neemt niet weg dat hiermee een belangrijke studie is toegevoegd aan het orangisme als serieus fenomeen van de Nederlandse politieke cultuur. De goed verzorgde en rijk geïllustreerde uitgave onderstreept dat het belang van het orangisme in de Nederlandse politiek en maatschappij een breed publiek verdient.

Lauren Lauret is als postdoc onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis in Leiden en als junioronderzoeker werkt zij mee aan een onderzoek in opdracht van de Tweede Kamer bij Advies & Actualiteit van de Radboud Universiteit