Teyler’s Foundation in Haarlem and its ‘Book and Art Room’ of 1779 & Wybrand Hendriks (1744-1831)

Ellinoor S. Bergvelt & Debora J. Meijers (redactie)
Teyler’s Foundation in Haarlem and its ‘Book and Art Room’ of 1779. A key monument in the history of a learned institution

Leiden: Brill, 2021, 210 p.
ISBN 978-90-04-44099-9
€133,00

Terry van Druten, Myrthe Krom en Marleen Ram (redactie)
Wybrand Hendriks (1744-1831). Kunstenaar, conservator, kastelein, restaurator, bestuurder, verzamelaar, kunsthandelaar en netwerker

Zwolle: Waanders/Haarlem, Teylers Museum, 2023, 247 p.
ISBN 978-94-6262-382-8
€25,95

In 1786 schilderde Wybrand Hendriks (1744-1831) een groepsportret van de vijf ‘Directeuren’ van Teylers Stichting, met hun boekhouder/ secretaris rond een tafel zittend. Achter hen stond architect Leendert Viervant (1752-1801) voor een schilderij van zijn twee jaar eerder gereedgekomen ‘Ovale Zaal’, de trots van het huidige Teylers Museum. De vijf bepruikte en bedaagd ogende heren waren de eerste bewindvoerders over de erfenis van Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778), die per testament bepaald had dat zijn nalatenschap gebruikt moest worden ter bevordering van godsdienst en wetenschap. Naast deze vijf Directeuren moesten twee genootschappen (‘Collegies’) door het houden van bijeenkomsten en het uitschrijven van prijsvragen zorg dragen voor dat bevorderen van respectievelijk de christelijke godsdienstzin en van natuurwetenschap, dichtkunst, geschiedbeoefening, tekenkunst en penningkunde: Teylers Eerste en Tweede Genootschap. Uit dat beoogde studiecentrum in Teylers voormalige woonhuis (‘Fundatiehuis’) zijn stap voor stap de collecties, de Ovale Zaal en latere aanbouwen van Teylers Museum ontstaan, een ontwikkeling die de erflater zeker niet heeft kunnen voorzien.

De beide hier behandelde publicaties concentreren zich op de eerste decennia van dit proces. Teyler’s Foundation in Haarlem and Its ‘Book and Art Room’ is voortgekomen uit een in 2017 gehouden congres; Wybrand Hendriks is de catalogus bij een tentoonstelling in Teylers Museum in het najaar van 2023. Over het ontstaan en de beginperiode van de stichting zijn al eerder omvangrijke publicaties verschenen: ‘Teyler’ 1778-1978 (Haarlem/Antwerpen 1978), en De idealen van Pieter Teyler. Een erfenis uit de verlichting (Haarlem 2006). In deze nieuwe publicatie wordt onder de loep gelegd wat tot nu toe relatief minder aan bod is gekomen: de inbedding van Teylers Fundatie in het doopsgezinde milieu in Haarlem, en de relatie met sociale en politieke bewegingen in de stad. Wybrand Hendriks, die van 1785 tot 1819 als ‘kastelein’ de zorg droeg voor de tekeningen- en prentencollectie, paste ook daarbinnen maar zijn kunstenaarschap op zichzelf verdient evenzeer aandacht. De eerste (en enige) aan hem gewijde monografische tentoonstelling dateert uit 1972.

In de geschiedschrijving over Teylers Museum was tot nu toe een belangrijke plaats weggelegd voor de natuurwetenschappelijke collecties, en wat de vroege periode betreft vooral voor de verzamelactiviteit van Martinus van Marum (1784-1837), internationaal erkend geleerde en grondlegger van de collecties van fossielen, stenen en wetenschappelijke instrumenten. Onder andere culmineerde dit in twee proefschriften, respectievelijk over Van Marums paleontologische en mineralogische verzamelactiviteit (Bert Sliggers, De verzamelwoede van Martinus van Marum (1750-1837) en de ouderdom van de aarde, Universiteit Leiden 2017) en over de natuurwetenschappelijke collecties (Martin Weiss, Showcasing science. A history of Teylers Museum in the nineteenth century, Amsterdam 2019). In de bundel Teyler’s Foundation in Haarlem daarentegen lijkt men de rol van Van Marum te hebben willen afzwakken. Hij zou bijna 50 jaar lang erg dominant zijn geweest binnen Teylers Tweede Genootschap, waar hij lid van was. Hij manipuleerde het zo dat de onderwerpen voor de jaarlijkse prijsvragen overwegend natuurwetenschappelijk van aard waren terwijl in principe alle aandachtsgebieden van het Tweede Genootschap in aanmerking hadden moeten komen. In de Ovale Zaal, oorspronkelijk bedoeld als bewaarplaats voor boeken, prenten en tekeningen, en als experimenteerruimte voor natuurwetenschappelijke proeven, was nog ruimte over en Van Marum gebruikte dat als argument om zijn verzamelgebieden fors uit te breiden. In 1825 was een eerste uitbreiding noodzakelijk geworden; de instelling evolueerde langzaam maar zeker van centrum voor genootschappelijke wetenschapsbeoefening naar een ook door anderen te bezoeken ‘museum’. Van Marum, die benoemd was als ‘Directeur’ van de verzameling en bibliotheek, voelde zich echter niet geroepen om bezoekers rond te leiden; dat liet hij over aan de kastelein of diens knecht. De eerste kastelein, voorganger van Wybrand Hendriks, zou hij echter zo ongeveer weggepest te hebben. Met Hendriks lijkt de verstandhouding goed te zijn geweest.

Een fundamentele bijstelling van het beeld van het vroege Teylers als startpunt van een lineaire ontwikkeling in natuurwetenschappelijke richting geeft Wijnand Mijnhardt in zijn artikel “The world we have lost’. In praise of a comprehensive concept of science and technology’. Mijnhardt pleit hierin voor een type wetenschapshistoriografie, dat niet uitsluitend uitgaat van een opgaande lijn in de mathematisch gefundeerde natuurwetenschappen. Hij bepleit een meer universele visie, waarin ‘harde’ en ‘zachte’ wetenschappen (de humaniora) een vloeiende overgang vertonen en voorheen ambachtelijke -, technische – en tekenvaardigheden, boekdrukkerijen, ateliers, gilden en rederijkerskamers, kunst- en naturaliakabinetten een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling en verbreiding van kennis. Woord en beeld, theoretische en visuele overdracht gingen hand in hand. Een encyclopedisch wetenschapsideaal, dat Mijnhardt ook ten grondslag ziet liggen aan de inrichting van Teylers. Dit zou vooral de achtergrond zijn van de Directeuren van Teylers Stichting, met wie Van Marum dan ook enkele malen in aanvaring kwam.

Die Directeuren, afkomstig uit de stedelijke elite van Haarlem, vertegenwoordigden de band met de encyclopedische wetenschapstraditie. Binnen burgerlijke elites werd wetenschapsbeoefening, in al haar facetten, gezien als vormend voor smaak en verstand, en eventueel praktisch van nut. Ter bevordering daarvan verenigde men zich in genootschappen, al dan niet verbonden aan een verzameling. Haarlem, dat een groot aantal invloedrijke doopsgezinden telde, kende een bloeiende genootschapstraditie. Als zodanig geen toegang hebbend tot openbare bestuursambten, lieten aanzienlijke doopsgezinden zich gelden in het genootschapsleven; ook Pieter Teyler was doopsgezind en Teylers Stichting was een grotendeels doopsgezinde aangelegenheid. In dit verband wijst Eric Jorink, in zijn bijdrage ‘The first museum in the Netherlands?’, op een eerdere naturaliacollectie in Haarlem, die van Levinus Vincent, eveneens doopsgezind. Diens verzameling was net als Teylers Ovale Zaal gehuisvest in een ovale ruimte met koepel – als een tempel verwijzend naar de ordening van Gods Schepping?

Toch wordt in het artikel van Bert Sliggers, ‘How to collect minerals, rocks and fossils for a museum’ (gebaseerd op zijn proefschrift) Martinus van Marum óók gezien als een overgangsfiguur: gedeeltelijk pionier in de natuurkunde, gedeeltelijk generalistisch en encyclopedisch denker. En hij hechtte veel belang aan visuele overdracht, aan het tekenen. In dit verband komt een intensieve samenwerking met Wybrand Hendriks aan bod: deze maakte wetenschappelijke tekeningen van veel van Van Marums collectiestukken. Koenraad Vos, in “Truth to nature’ in the museum? Wybrand Hendriks, Martinus van Marum and the ‘Reasoned Image”, geeft een overzicht en maakt daarbij een onderscheid tussen ‘ideaaltypische’ en ‘realistische’ weergaven; de eerste soort is dominant.

In de catalogus Wybrand Hendriks komen de wetenschappelijke tekeningen alleen kort (om doublures te voorkomen?) aan de orde in het hoofdstuk van Terry van Druten over Hendriks’ beheer van de kunstverzamelingen en zijn diverse andere werkzaamheden voor de Stichting. Een prestigieuze aankoop voor de collectie op zijn advies waren in 1790 ongeveer 1700 voornamelijk Italiaanse tekeningen, oorspronkelijk afkomstig van de een eeuw eerder overleden koningin Christina van Zweden. Studies van Michelangelo, Raphael, Bernini en andere grootheden kwamen zo in de collecties van Teylers Museum. Ook dit wordt in de catalogus vrij kort behandeld, mogelijk omdat er in de bundel Teylers Foundation al een artikel van de hand van Paul Knolle aan is gewijd.

Het eigen werk van Hendriks krijgt alle ruimte. Het grootste deel van het oeuvre bestaat uit landschappen en stadsgezichten, maar er zijn ook getrouwe waterverfkopieën van zeventiende-eeuwse meesters, onder andere van Haarlemse schuttersstukken. Daarnaast kopieerde hij gedeeltes van zeventiende-eeuwse schilderijen en voegde hij deze, al dan niet gecombineerd met andere gekopieerde motieven, in zijn eigen werk in tot nieuwe composities. Mogelijk een vorm van aemulatio. Opvallend zijn de portretten, door Rudi Ekkart en Claire van der Donk betiteld als ‘[o]ntspannen informeel en realistisch scherp’. Naast diverse collega-kunstenaars portretteerde Hendriks doopsgezinde personen en families, bij wie hij, zelf van huis uit niet doopsgezind, via het milieu rond Teylers toegang had. En onder deze doopsgezinden waren er velen die in de roerige decennia aan het eind van de achttiende eeuw betrokken waren bij de patriottenbeweging; de verlichte democratische idealen boden ook aan hen mogelijkheden tot participatie in het stadsbestuur. Zo verkreeg Teylers Stichting, inclusief Wybrand Hendriks, een uitgesproken patriotse signatuur, beschrijft Joost Rosendaal in zijn catalogusbijdrage ‘De Nederlandse revolutie in beeld’. Hendriks, in 1896 gekozen als lid van het nieuwe Haarlemse stadsbestuur, heeft meermalen revolutionaire gebeurtenissen in beeld gebracht, zoals bijvoorbeeld de beëdiging van het nieuwe regeringsreglement in 1787, bij een door Leendert Viervant ontworpen ‘Vrijheidstempel’.

Na 1800 was Hendriks niet meer actief in de politiek. Maar hij bleef gewaardeerd kastelein van Teylers kunstverzameling en een achtenswaardig burger van Haarlem, ook na zijn pensionering. Was door Martinus van Marum Teylers onderdeel van een internationaal netwerk van wetenschappers, dankzij Wybrand Hendriks had het evenzeer uitstraling binnen de Hollandse en vooral Haarlemse verlichte en kunstzinnige burgerij.

De inbreng van Hendriks wordt in beide boeken beslist niet als ondergeschikt aan die van Van Marum gezien. En daarmee wordt ook meer recht gedaan aan het verband tussen kunsten en wetenschappen in de beginjaren van Teylers Stichting.

Lieske Tibbe, gepensioneerd UD Kunstgeschiedenis Radboud Universiteit Nijmegen

Call for papers Jaarboek De Achttiende Eeuw 2026

Call for papers
250 jaar Amerikaanse onafhankelijkheid
Themadossier
Jaarboek De Achttiende Eeuw 2026


‘When in the Course of human events, it becomes necessary for one people to dissolve the political bands which have connected them with another, […]’, zo begint de verklaring waarmee dertien Amerikaanse koloniën zich formeel afscheurden van Groot-Brittannië. De ondertekening van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring op 4 juli 1776 wordt in 2026 uitgebreid gevierd en herdacht. Wat er precies herdacht zou moeten worden, is al 250 jaar voer voor discussie en extra prangend nu onvervreemdbare rechten en democratische beginselen zo onder druk staan in de VS en daarbuiten.

Is de Amerikaanse Revolutie inderdaad het begin van een liberale democratie die gekenmerkt wordt door ‘self evident truths’ zoals de gelijkheid van alle burgers en hun recht op vrijheid en geluk? Maar hoe zit het dan met de uitsluiting van gemarginaliseerde groepen die geen aanspraak konden maken op deze rechten, zoals slaafgemaakten en de inheemse bevolking? Of was de revolutie toch vooral de laatste adem van oude, republikeinse idealen? Moet de Revolutie herdacht worden als een unieke gebeurtenis in de ontwikkeling van de Amerikaanse natiestaat of meer als onderdeel van een breder patroon van revolutionaire processen in de tweede helft van de achttiende eeuw?

Vooral deze laatste vraag staat de afgelopen jaren wederom in de belangstelling. Daarbij wordt de Amerikaanse Revolutie in toenemende mate bestudeerd vanuit een perspectief waarin transnationale invloeden, uitwisselingen en contacten centraal staan. De relaties tussen de Noord-Amerikaanse koloniën en andere Atlantische gebieden en hun revoluties, met name de Caraïben (Haïti) en West-Europese landen (Frankrijk, Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden), komen zo meer en meer aan de oppervlakte. Het Jaarboek Achttiende Eeuw 2026 wil de impact van de Amerikaanse Onafhankelijkheid voor het voetlicht brengen, uitdrukkelijk gebruikmakend van dit transnationale perspectief.

We nodigen auteurs graag uit tot bijdragen over het ontstaan van de Revolutie en haar ideologische en materiële dimensies in politiek, literatuur, filosofie, kunst en economie. Hoe werd de revolutie gerepresenteerd in boeken, wapens, tekeningen, architectuurstijlen en andere vormen van materiële cultuur? Hoe werd zij verbeeld in kunst en literatuur? Welke positie hadden universiteiten en andere onderwijsinstellingen in de vorming en overdracht van revolutionaire waarden? Welke rol bleef de Revolutie en de herinnering eraan spelen in het politieke debat en de culturele identiteit van Amerika? Aangezien de verhouding tussen de Verenigde Staten en de rest van wereld momenteel weer sterk in de aandacht staat, nodigen we auteurs ook uit om expliciet te reflecteren op de resonantie van de Amerikaanse Onafhankelijkheid in de huidige tijd.

Abstracts met voorstellen voor papers (max. 300 woorden, met korte bio van de auteur) graag toezenden vóór 1 juli 2025, aan Mart Rutjes (m.rutjes@uva.nl) en jaarboek@18e-eeuw.nl. Van de geselecteerde voorstellen worden de volledige artikelen van maximaal 6.000 woorden verwacht tegen 1 februari 2026. De artikelen worden aan redactionele peer review onderworpen.

Doof, Blind, Kreupel, Krank: themadossier Jaarboek De Achttiende Eeuw 2023

Themadossier Jaarboek De Achttiende Eeuw
Deadline voorstellen: 1 augustus 2022

Met het themadossier ‘Doof, Blind, Kreupel, Krank’ wil het Jaarboek De Achttiende Eeuw in 2023 aandacht geven aan achttiende-eeuwers met een beperking. In de achttiende eeuw veranderde de beeldvorming over beperkingen en mensen met een beperking immers aanzienlijk. Enerzijds namen filosofen doofheid en blindheid als uitgangspunt voor intellectuele overdenkingen over kennis en taal, specialiseerden medici zich in aangeboren afwijkingen en schreven auteurs over de geestelijke en morele waardigheid van personages met een beperking. Anderzijds geeft de toenemende populariteit van (auto)biografieën inzicht in de ervaringen en opvattingen van mensen zelf. Sommigen leden een openbaar leven, vertelden hun verhaal en zochten gerechtigheid voor henzelf en anderen die door armoede of sociale status werden gemarginaliseerd.

We nodigen auteurs uit bijdragen te leveren die ingaan op de achttiende-eeuwse lichamelijke of zintuiglijke beperkingen vanuit historisch, literair, artistiek of filosofisch perspectief. Mogelijke onderwerpen zijn atypische lichamen, mobiliteitsbeperking, chronische pijn en ziekte, blindheid, doofheid, taal- en leermoeilijkheden en verstandelijke beperking. Hoe werden dergelijke beperkingen beleefd, bekeken en beoordeeld door achttiende-eeuwers? In welke mate en waarom werden ze herzien en verbeeld in wetenschappelijke teksten, brieven, romans, juridische documenten en visuele cultuur? Teksten dienen de lange achttiende eeuw te behandelen (1670–1830), maar er is geen geografische beperking. Stuur dus uw bijdrage in en help mee om nieuw licht te werpen op disability in de achttiende eeuw!

Geïnteresseerden kunnen tot 1 augustus 2022 een kort abstract (max. 300 woorden) insturen naar ruben.e.verwaal@durham.ac.uk en jaarboek@18e-eeuw.nl. Voordien informeel aftoetsen wordt aangemoedigd. Van de geselecteerde voorstellen worden de volledige artikelen van maximaal 6.000 woorden verwacht tegen 1 februari 2023. De artikelen worden aan redactionele peer review onderworpen.

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse helden, (1780-1801)

Amber Oomen-Delhaye

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 336 p.
ISBN 978 90 8704 770 2
€35,-

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse Helden (1780-1801) is de handelseditie van het proefschrift van Amber Oomen-Delhaye dat zij in 2019 verdedigde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In dit werk onderzoekt Oomen-Delhaye de wisselwerking tussen politiek en toneel tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak van de Nederlandse Republiek. Met een achtergrond in onderzoek naar politieke kaders in achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur richt zij zich ditmaal op de politiek van de toneelpraktijk van diezelfde politiek rumoerige eeuw. Dit werk is echter niet slechts een theatergeschiedenis, maar biedt tevens nieuwe inzichten in de theatralisering van de politiek in die revolutieperiode.

Oomen-Delhaye focust zich in dit werk op de opmerkelijke opleving van treurspelen, met name classicistische stukken met een republikeins thema, gedurende de roerige jaren tachtig van de Republiek, waarin de strijd tussen patriotten en orangisten fel oplaaide. Aan de hand van een corpus van Romeins-republikeinse treurspelen beschrijft zij de ontwikkeling binnen treurspelen van tragedies met klassieke en universele thema’s naar republikeinse en politiek revolutionaire toneelstukken die toegespitst zijn op de Nederlandse situatie.

Haar onderzoek gaat echter dieper dan het uiteenzetten van de ontwikkelingen binnen dit genre. Oomen-Delhaye gebruikt deze ontwikkelingen namelijk om meer licht te werpen op de manier waarop de Amsterdamse Schouwburg zich eind achttiende eeuw ontwikkelde tot een instelling waarin aan politieke opinievorming werd gedaan. Zij doet dit door aan de ene kant te kijken naar het theater als politiek veld, en aan de andere kant naar de politieke arena als theatraal gegeven. Hiermee poogt Oomen-Delhaye een brug te slaan tussen de twee onderzoeksgebieden: politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis.

Wanneer het gaat om politiek en toneel in de achttiende eeuw in Nederland zijn deze onderzoeksgebieden namelijk nog nauwelijks verbonden. Oomen-Delhaye combineert met haar onderzoek juist die onderzoeken op het gebied van politieke geschiedenis (over de klassiek-republikeinse traditie tijdens het revolutietijdvak) en literatuurgeschiedenis (over het treurspel, de schouwburg als instituut en speelstijlen) tot een geheel.

Waar politieke historici traditioneel gezien nauwelijks naar toneel keken en toneelonderzoekers veelal meer aandacht hebben gehad voor tekst dan voor de performatieve kanten van toneel, betoogt Oomen-Delhaye dat alleen een geïntegreerde aanpak inzicht kan geven in hoe politiek en toneel elkaar in het revolutietijdvak van de Nederlandse Republiek hebben beïnvloed. Na de eerste hoofdstukken, die een algehele impressie geven van het Amsterdamse schouwburgrepertoire en een introductie vormen voor haar gekozen corpus van Romeins-republikeinse treurspelen, ligt de focus van het grootste deel van haar werk echter op theater als politiek veld.

Zij doet dit onder meer aan de hand van de (r)evolutie van de Romeins-republikeinse treurspelpersonages en republikeinse thematiek en politieke concepten op het toneel in het licht van veranderende politieke constellaties. Zo konden de klassieke Romeins-republikeinse stukken aan het einde van de achttiende eeuw bijvoorbeeld worden opgevat als oproepen tot verzet tegen het heersende gezag en de republikeinse treurspelpersonages als vaderlandse helden ter voorbeeld voor het Nederlandse volk. Pas in het een-na-laatste van de acht hoofdstukken verplaatst Oomen-Delhaye de focus naar de politieke arena als theatraal gegeven.

Dit laatste deel is echter juist wat Oomen-Delhaye’s werk zo vernieuwend maakt. Zij geeft het theater hiermee namelijk een actievere rol door niet enkel te kijken naar de manier waarop de sociaal-politieke context van de Republiek invloed kon uitoefenen op het theater, maar ook naar de manier waarop theater juist ook de politiek van die tijd beïnvloedde. Zij geeft hiermee navolging aan de notie binnen New Cultural History dat representaties (zoals verbeeldingen van vrijheid en gelijkheid op het toneel) niet alleen de werkelijkheid reflecteren, maar daadwerkelijkheid de mogelijkheid hebben om de werkelijkheid te beïnvloeden. Hoewel dit uitgangspunt op zich dus niet heel vernieuwend is, is de toepassing hiervan op de rol van theater in de revolutionaire politiek van de Republiek dat zeker wel.

Wat opvallend is aan Oomen-Delhayes onderzoek naar de invloed van de sociaal-politieke context op de Romeins-republikeinse treurspelen en vice versa is dat zij in alle lagen van haar onderzoek een grote rol toedicht aan het publiek. Het publiek, dat bestond uit allerlei lagen van de bevolking, beïnvloedde volgens haar het theater inhoudelijk, onder andere zichtbaar in het menselijker en herkenbaarder worden van de treurspelpersonages waaruit de wens van de toeschouwer blijkt zichzelf te kunnen identificeren met het personage. De (soms onverwachte en uitzinnige) reacties van het publiek waren echter op hun beurt weer afhankelijk van opvattingen en overtuigingen die op dat moment heersten, en dus zeer veranderlijk. Met deze focus op de veranderende rol van het publiek geeft Oomen-Delhaye een extra dimensie aan de opvoeringsgeschiedenis van de Romeins-republikeinse treurspelen.

Oomen-Delhaye stelt dat naast de opvoeringsgeschiedenis ook de drukgeschiedenis een zeker inzicht biedt in de populariteit en relevantie van deze stukken. Zij neemt om deze reden dan ook niet alleen de opvoeringsgeschiedenis van de treurspelen in acht, maar ook de drukgeschiedenis. Helaas wordt niet helemaal duidelijk waarom Oomen-Delhaye kiest voor deze aanpak omdat zij bovengenoemde stelling aanvult met de kanttekening dat de oplagecijfers van de gedrukte treurspelen onbekend zijn en dat ook onbekend is of ze daadwekelijk werden verkocht of op de plank bleven liggen. De keuze om de nadruk van haar onderzoek te leggen op de opvoeringsgeschiedenis van de stukken lijkt dan ook niet meer dan logisch.

Hoewel de periode 1780-1801 het meest interessant is voor haar onderzoek vanwege de grote politieke veranderingen (met 1780 als het beginpunt van de patriottentijd, de jaren 1795-1799 als hoogtijdagen van de Bataafse Revolutie en 1801 als het begin van het einde van deze woelige tijd in verband met het inzetten van de matiging en een gedeeltelijke herstel van de oude situatie), kijkt Oomen-Delhaye ook voorbij het revolutietijdvak naar de opvoeringsgeschiedenis van het klassieke treurspel in de gehele achttiende eeuw. Zij veronderstelt (mijns inziens terecht) dat de transities in het toneel pas goed in kaart worden gebracht wanneer langetermijntrends in de opvoeringsgeschiedenis bekend zijn. Alleen door naar de langere opvoeringsgeschiedenis te kijken wordt bijvoorbeeld de opleving duidelijk van treurspelen met potentieel republikeinse thema’s in de periode 1780-1801.

Ook de focus van haar onderzoek op de Amsterdamse Schouwburg wordt door Oomen-Delhaye sterk en helder onderbouwd. Zo was de Amsterdamse Schouwburg namelijk de enige vaste en eerste publieke schouwburg in de Republiek waardoor het niet alleen een stedelijke maar ook een bredere regionale en zelfs nationale functie had. Naast deze overweging geldt voor Oomen-Delhaye ook de meer praktische overweging waar menig onderzoeker van Nederlandse theatergeschiedenis vroeg of laat tegenaan zal lopen, namelijk dat van de Amsterdamse Schouwburg simpelweg de meeste gegevens zijn overgebleven en dat de in de jaren 1780 opkomende toneeltijdschriften een zeer Amsterdam-georiënteerd waren.

Door middel van het samenbrengen van de onderzoeksgebieden politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis toont Oomen-Delhaye aan dat het theater en de politiek in de Republiek in deze tijdsperiode onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten. Vooral met haar uitwerking van het politiek-maatschappelijke discours rondom de stadhouder dat sterk geïnspireerd werd door de verbeelding van treurspelspersonages (zoals de tiran Nero waarmee de toeschouwers van de Amsterdamse Schouwburg als sinds 1709 geconfronteerd werden door het treurspel De dood van Nero), geeft zij een duidelijk beeld van de wijze waarop het theater niet alleen beïnvloed werd door de politiek, maar hoe deze beïnvloeding ook zeker de andere kant op zijn werking had. Waar Oomen-Delhaye de Nederlandse casus vooral langs onderzoek naar Frans theater in het revolutietijdvak legt en haar corpus beperkt tot het klassieke treurspelgenre, vormt haar innoverende en zeer geslaagde onderzoek hopelijk inspiratie voor toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld de politieke rol van andere toneelgenres in het revolutietijdvak of de wisselwerking tussen politiek en theater in een bredere internationale setting.

Karlijn Luk, promovendus Economische en Sociale Geschiedenis, Universiteit Leiden
CfP Achttiende Eeuw liefde

CfP Liefde, Passie en Erotiek

call for papers

Themadossier Jaarboek De Achttiende Eeuw

Als de rede de slaaf is van de passies, zo Hume het wil, wat is dan de plaats van de passies in de eeuw van de rede? In 2021 gaat het themadossier van het Jaarboek De Achttiende Eeuw over liefde, hartstocht en erotiek tijdens de Verlichting. We zijn op zoek naar bijdragen die ingaan op diverse – literaire, historische, artistieke of filosofische – aspecten van amoureuze praktijken, gaande van kerkelijke huwelijken tot libertijnse losbandigheden en alles ertussenin. Hoe werden liefde en seks beleefd, bekeken en beoordeeld in de achttiende eeuw, en beschreven en verbeeld in, onder meer, wetenschappelijke teksten, brieven, romans, juridische documenten en de visuele cultuur? Welke verschuivingen vonden plaats in de opvattingen over liefde, seks en erotiek, en wat was hierbij de rol van de kerk, de staat en andere controlerende instanties? De liefde laat zich niet begrenzen, dus welkom zijn artikelen over liefde in al haar (gender- en seksuele) diversiteit in de lange achttiende eeuw (1670-1830) zonder geografische beperkingen.

Geïnteresseerden kunnen tot 1 juli 2020 een kort abstract (max. 300 woorden) insturen naar delphine.calle@ugent.be en jaarboek@18e-eeuw.nl. Voordien informeel aftoetsen wordt aangemoedigd. Van de geselecteerde voorstellen worden de volledige artikelen van maximaal 6.000 woorden verwacht tegen 1 februari 2021. De artikelen worden aan redactionele peer review onderworpen.

Afbeelding: Jean-Honoré Fragonard, ‘Le Verrou’ (1776-1779). Parijs: Louvre.

De Negentiende Eeuw 2013 1 De achttiende eeuw i de negentiende eeuw

De Negentiende Eeuw 37 (2013) 1: ‘De achttiende eeuw in de negentiende eeuw’

Wessel KrulEen tijd van ‘vadsigheid’. Negentiende-eeuwse Nederlanders over de achttiende eeuw 3-16

Abstract (EN)
Sloth and indolence. The eighteenth century in the Netherlands as seen by nineteenth-century authors.In the first part of the nineteenth century an almost entirely negative view of the previous century established itself in the Netherlands. The eighteenth century had been a period of political decline, in which the Dutch Republic lost most of its former power and international prestige. This decline was generally ascribed to the effects of luxury, such as a lack of initiative, imitation of foreign models and moral corruption. In this essay, the tenacity of this view of the eighteenth century in Dutch historiography and literary history is traced until the first part of the twentieth century. The standard of judgement remained the Dutch Golden Age in the seventeenth century, as can be clearly seen in the writings of Conrad Busken Huet, whose comments on a number of eighteenth-century novels are discussed in some detail. The renewed national confidence of the later nineteenth century did not lead to a change of opinion. Even the revolutionary movement of the 1780s was by then often ridiculed as an exercise in futility. A historian like Johan Huizinga at some points expressed his doubts about the prevailing views, but the foundations of a complete historical revaluation were laid only during the 1950s.
Matthijs LokDe eeuw van ongeloof. De constructie van de ‘achttiende eeuw’ in Groens Ongeloof en Revolutie (1847) 17-35

Abstract (EN)
The century of unbelief. Constructing the enlightened eighteenth century in Groen van Prinsterer’s Ongeloof en Revolutie (1847).This article analyses the construction of the ‘eighteenth century’ as a historical concept in the treatise Ongeloof en Revolutie (Unbelief and Revolution) (1847) by the Dutch protestant statesman and critic of the Enlightenment Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876). In this work, which describes and laments the rise of ‘unbelief’ in eighteenth-century Europe, Groen paradoxally creates the idea of a homogenous and atheistic eighteenth century, building on an older tradition of protestant criticism of enlightened philosophy. Despite his critical stance Groen also values the eighteenth century for its dynamism and sees this century as a crucial epoch in European and Dutch history. The article draws parallels between the Dutch protestant and the French catholic conceptualisation of the enlightened eighteenth century, and advocates a comparative and transnational study of early conservative and anti-enlightened thought.
Arianne Baggerman en Rudolf DekkerJean-Jacques Rousseau en zijn Confessions in Nederland in de negentiende eeuw 36-56

Abstract (EN)
Jean-Jacques Rousseau’s Confessions in the Netherlands in the nineteenth
century.
After its publication in 1782, Jean-Jacques Rousseau’s Confessions were often read and discussed in the Netherlands. Although the work was not translated in Dutch until more than a century later, just like elsewhere in Europe, many Dutch writers considered Rousseau’s Confessions to be a milestone in the developing genre of autobiography. Dutchmen without knowledge of French could get acquainted with its content through reviews and discussions in the press. Nevertheless, like Rousseau’s earlier works, the Confessions provoked mixed and often ambivalent reactions. As a case study the changing attitude of Dutch author Eduard Douwes Dekker – Multatuli –, towards Rousseau’s Confessions is distilled from his works and letters. In his younger years Douwes Dekker jokingly announced to write his own Confessions, but in old age wrote that he would never do that, fearing the public discussion that had always surrounded Rousseau’s work would also affect him. That is, however, in itself a sign of the influence of Rousseau’s controversial autobiography.
Jan RockDe eeuw van de snuffelaar. Het achttiende-eeuwse filologische leven bij G.D.J. Schotel (1807-1892) 57-79

Abstract (EN)
A century of rummaging antiquarians. G.D.J. Schotel’s take on eighteenth-century philology.Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892) was a pastor and an amateur philologist in a peripheral area of the Netherlands. Historians of later times placed his work in the periphery of philological knowledge production as well. This article places Schotel back in both the productive tradition of antiquarianism and in the nineteenth-century vogue of literary historicism and the dominant historicist culture. It focuses in particular on the connotation of his antiquarian work and practices with the eighteenth century. Such an image was created by Schotel himself: he identified with Walter Scott’s eighteenth-century antiquarian and he commemorated two eighteenth-century scholars in particular, Cornelis van Alkemade and Pieter van der Schelling. Schotel even followed their example in his own practices of knowledge production: he collected books and historical documents and he made them accessible to others through an intensive correspondence network. His academic ambitions, however, remained unfulfilled and he failed in continuing Van der Aa’s Biografisch woordenboek van Nederland as a project of scholarly collaboration. Schotel clearly missed ongoing processes of institutionalisation and specialisation that turned Dutch linguistics, literature and history into modern academic disciplines. Thus, Schotel’s life and work are an excellent case to reveal how antiquarianism was appreciated as an eighteenth-century tradition but paled beside the nineteenth-century triumph of modern humanities.
Jenny ReynaertsTroost en Humor. De achttiende eeuw in de schilderkunst van David Bles 80-94

Abstract (EN)
Solace and wit. The 18th century in the work of painter David Bles.The 18th century as a subject for paintings was not popular in 19th century Dutch art, as the era was seen as an age of decline, in art as well as in morals. It is therefore striking that the painter David Bles nevertheless created a hugely successful niche of his own with conversation pieces set in 18th century interiors. Apart from his virtuoso drawing and brilliant use of colour, his ironic rendering of the 18th century Dutch bourgeois seems to have struck a cord. Bles’s art concurs with a more general revival of the rococo period in Europe, from Hogarthian scenes painted by modern English painters to the brothers de Goncourt in Paris. The Dutch 18th century painter Cornelis Troost (whose name translates as solace) provided another example for Bles, though the latter’s use of humour was more refined. According to critics it was Bles’s witticism that defined him as a typically Dutch artist. Notwithstanding his love for a period not well thought of, his irony made him into a worthy follower of a tradition begun by Jan Steen.