De krant. Een cultuurgeschiedenis

Huub Wijfjes & Frank Harbers, red.

Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2019. 368 p.
ISBN 9789024419814
€34,90

De recente digitalisering van veel Nederlandse kranten heeft een niet te onderschatten invloed op het historisch onderzoek in ons land. Miljoenen krantenpagina’s zijn online doorzoekbaar en met enkele muisklikken verschijnen historische bronnen op het computerscherm. Het is daarom niet toevallig dat een groeiend aantal scripties, dissertaties en boeken gebruik maakt van de op Delpher vindbare periodieken. Tijdens de Historicidagen van 2019 werd zelfs al gesproken van de ‘verdelpherisering’ van het historisch onderzoek. Met het toenemende gebruik van kranten als bronmateriaal neemt ook de noodzaak toe de geschiedenis van de krant zelf onder de loep te nemen. Toegankelijke interfaces en methoden verhogen immers het risico op het onzorgvuldig gebruik van de krant als historische bron. De krant. Een cultuurgeschiedenis komt daarom als geroepen. De bundel, geredigeerd door Huub Wijfjes en Frank Harbers, vormt de eerste in een reeks mediageschiedenissen die in de komende periode geschreven zullen worden in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. Wijfjes is al lange tijd een van dé Nederlandse pleitbezorgers voor mediageschiedenis. Frank Harbers is verbonden aan de Universiteit Groningen, waar mediahistorisch onderzoek een prominente plek inneemt binnen de geschiedwetenschap. Ook buiten Groningen is mediageschiedenis inmiddels een volwaardige historische subdiscipline, met onderzoekers aan vrijwel iedere Nederlandse universiteit.

De auteurs voegen met deze prachtig vormgegeven bundel een nieuw hoofdstuk toe aan de lange traditie van perswetenschap en krantengeschiedenis. Zoals Wijfjes en Harbers in de inleiding beschrijven, verschenen de eerste bespiegelingen op de geschiedenis van de krant al in de late negentiende eeuw. Tot in de twintigste eeuw bleef de krantengeschiedenis vooral gericht op de financieel-institutionele ontwikkeling van de krant. Studies richtten zich op de vorming van professionele redacties, de groei van de krant als massamedium en zijn verhouding met de politiek. De persgeschiedenis werd hiermee gekenmerkt door het idee van een lineair groeiende persvrijheid, en doorlopend uitdijende oplagecijfers. In de late twintigste eeuw werd de krantgeschiedenis onderdeel van een breder veld van mediageschiedenis. Hierbij werd de krant steeds vaker het studieobject voor historici vanuit een cultureel perspectief, die het medium benaderden als historisch gewortelde cultuuruiting, maar tevens de inhoud van de krant gebruikten als raam op het verleden. De bundel bouwt op deze cultural turn in de (media)geschiedenis en bekijkt naast de institutionele ontwikkeling van het krantwezen ook de culturele conventies rondom het produceren, verspreiden en lezen van de krant.

De opzet van de bundel volgt de ontwikkeling van de krant van de zestiende eeuw tot in het afgelopen decennium. De hoofdstukken geven een overzicht van tijdvakken, maar richten zich ook op specifieke thema’s zoals persvrijheid (Hoofdstuk 2 en 3), de introductie van afbeeldingen (Hoofdstuk 5) en digitalisering (Hoofdstuk 8). De eerste hoofdstukken, geschreven door Esther Baakman, Michiel van Groesen (beiden verbonden aan de Universiteit Leiden als respectievelijk mediahistoricus en maritiem historicus) en Joop Koopmans (mediahistoricus in Groningen), beschrijven de geboorte van de krant in de zestiende eeuw en diens stormachtige groei in de zeventiende eeuw. Belangrijk is hier de fluïditeit van de grenzen tussen verschillende mediavormen. De eerste Nederlandse krant, de Courante uyt Italien Duytslant etc. uit 1618, verschilde weinig van de nieuwsbrieven die al langer de ronde deden en dienden als informatiebron voor handelaren en bestuurders. De eerste hoofdstukken laten tevens zien hoe repressie en liberalisering al sinds de zeventiende eeuw deel uitmaken van de geschiedenis van de krant. Zo wordt het kat-en-muisspel tussen individuele uitgevers en overheden, maar ook de wederzijdse afhankelijkheid tussen kranten en stedelijke besturen uitputtend beschreven door Koopmans.

De hoofdstukken vier tot en met zes beschrijven de stormachtige groei van de krant in de negentiende eeuw. Politiek historicus Remieg Aerts beschrijft hoe de krant de status van ‘koningin der aarde’ niet zonder slag of stoot verkreeg. De persvrijheid werd, ondanks haar in 1815 vastgelegde grondwettelijke basis, vaak beknot. Dit stond een groeiend publiek, en de opkomst van meer politieke kranten echter niet in de weg. Lokale ‘lilliputters’ en opkomende massakranten zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad leverden politiek commentaar en stimuleerden de vorming van een publieke sfeer.

Met de opkomst en verspreiding van het Nederlandse liberalisme omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd de roep om verdergaande liberalisering steeds groter. Frank Habers laat zien hoe echter pas in 1869 het zogenaamde “dagbladzegel” werd afgeschaft. Dit moment wordt doorgaans gezien als waterscheiding in de Nederlandse krantengeschiedenis. Harbers wijst op de schaalvergroting, technologische vooruitgang en professionalisering van het journaille die volgden op de afschaffing van het zegel. Vanaf de jaren zeventig en tachtig werd de krant een echt massamedium, en viel het krantenlandschap uiteen in verschillende zuilen met elk hun eigen kranten. Tegelijkertijd veranderde de inhoud van de krant aanzienlijk. Met kranten als De Telegraaf en Nieuws van den Dag als koploper werd steeds actiever ingespeeld op de wensen van het publiek. Mediahistoricus Thomas Smits’ hoofdstuk over de opkomst van afbeeldingen op de krantenpagina’s laat zien hoe ook afbeeldingen terrein wonnen op de krantenpagina’s.

De oorlogsjaren worden geanalyseerd door Mariëtte Wolf en Frank van Vree, beiden mediahistoricus en verbonden aan het NIOD. Indringend beschrijven zij hoe de verschillende redacties omgingen met de graduele doch effectieve nazificering van het perslandschap. Het beeld van de heldhaftige verzetskranten staat in schril contrast met de vele kranten die meebewogen met de eisen van de bezetter. De grondstructuur van het krantenlandschap veranderde desondanks niet ingrijpend tijdens de oorlog, aldus Wolf en Van Vree. Al met al was de Nederlandse krant na de oorlog zelfs professioneler en werkten kranten steeds meer samen.

De naoorlogse decennia vormden de hoogtijdagen van de krant. De oplagecijfers reikten tot in de hemel en de krant speelde een belangrijke rol in de culturele ontwikkelingen in de jaren zestig. Toch zag de krant zich al snel geconfronteerd met bijvoorbeeld de concurrentie van de televisie en hogere productiekosten, gevolgd door concentratie in het krantenlandschap en de groeiende macht van de pershuizen. Ook uit dit hoofdstuk blijkt hoe deze op het eerste oog bedreigende factoren innovatie en creativiteit stimuleerden. De opiniefunctie werd verbreed, de krant werd minder elitair en de pluriformiteit werd gewaarborgd ondanks de ‘persconcentratie’. De digitale revolutie, beschreven in het laatste hoofdstuk door Marcel Broersma (Hoogleraar Media en Journalistieke Cultuur in Groningen), vormde hierop geen uitzondering. Ondanks het crisisdiscours dat in de jaren nul postvatte, bleef de krant relevant en vond het medium zichzelf keer op keer, met wisselend succes, opnieuw uit.

Hoewel de verschillende hoofdstukken tezamen werken als een chronologisch overzicht wordt uit de bundel goed duidelijk hoe thema’s als technologische vooruitgang, nieuwe eisen van het lezende publiek en concentratie en fragmentatie in het krantenlandschap keer op keer terugkomen. Verschillende voorbeelden laten zien hoe de krant steeds geconfronteerd werd met politieke, technologische of financiële verandering. Hoewel verandering dikwijls en vaak terecht tegemoet werd getreden met zorg en pessimisme, dwong maatschappelijke verandering de krant ook tot aanpassing, creativiteit en innovatie. Wat dat betreft is het huidige pessimisme (waar de bundel niet geheel van gevrijwaard is) misschien niet helemaal terecht en zou je je kunnen afvragen of de huidige mediageschiedenis niet bedreigd wordt door een negatieve teleologie van onvermijdelijke krimp en degeneratie van de geschreven pers.

Ondanks dat deze bundel gaat over de ontwikkeling van de krant in Nederland, is een andere kanttekening de in sommige hoofdstukken beperkte aandacht voor internationale ontwikkelingen. Bijvoorbeeld de invloed van het buitenland in de uiterlijke vorm en commerciële strategie van de krant en de cruciale rol van grote persbureau’s als Reuters, Havas en Wolf blijven relatief onderbelicht, terwijl deze factoren juist voor Nederland relevant zijn.

Dit neemt niet weg dat De krant. Een cultuurgeschiedenis een uitstekend overzicht biedt van de Nederlandse krantengeschiedenis die zoveel meer omvat dan de institutionele ontwikkeling van dit (massa)medium. Het boek verdient een plek bij iedere historicus die bezighoudt met de geschiedenis van de krant of de eindeloze diepten van Delpher gebruikt voor onderzoek.

Ruben Ros, junior onderzoeker aan de Universiteit Utrecht en per September promovendus aan het Luxembourg Centre for Contemporary and Digital History (C2DH)
Koolhaas-Leenders-2019-2

Boekrecensie: Tussen politiek en publiek. Politieke prenten uit een opstandige tijd, 1880-1919

Eveline Koolhaas-Grosfeld en Marij Leenders

Schiedam: Scriptum, 2019. 136 p.
ISBN 978 94 6319 166 1
€24,99

Tegenwoordig halen politici alles uit de kast om in beeld te komen bij de kiezer, van talkshows en televisiedebatten tot persoonlijke interviews en online vlogs. Politicologen spreken ook wel van een toenemende ‘mediatisering’ van de politiek. Historici benadrukken daarentegen hoe veranderlijk de verhouding tussen media en politiek is, waarin de aanwezigheid van politiek in de publiciteit steeds andere vormen aanneemt en andere reacties oproept. Wat wél vaststaat, is dat de relatie tussen politiek, publiek en media rond 1900 fundamenteel veranderde (zie bijvoorbeeld Huub Wijfjes en Gerrit Voerman, Mediatization of politics in history, 2009).

Dit geldt zeker voor Nederland, waar het parlement lange tijd een besloten en elitair karakter had. De overwegend liberale parlementariërs waren extreem terughoudend in hun verhouding tot de openbaarheid en wensten het ‘algemeen belang’ te dienen zonder ruggespraak met de kiezer in krant of kiesdistrict. Anderzijds beperkte het censuskiesrecht het aantal stemmers tot ongeveer tien procent van de mannelijke bevolking. Deze starre verhouding tussen burgers en politiek sloeg om in de jaren 1880. Nieuwe confessionele en sociaaldemocratische partijen brachten een andere vorm van politiek en kwamen op voor belangen van achtergestelde sociale groepen. Abraham Kuyper of Pieter Jelle Troelstra – van wie een prent op de omslag prijkt – deden juist hun uiterste best om kiezers voor zich te winnen en het kiesrecht te verruimen.

Tussen politiek en publiek onderzoekt deze veranderende verhouding en de afstand tussen burgers en politiek en het parlement in het bijzonder. Prenten staan centraal als cruciale schakel tussen politiek en openbaarheid in roerige tijden, zeker in een periode dat er vrijwel geen ander beeldmateriaal van politici was. Kunsthistorica Eveline Koolhaas-Grosfeld (en redacteur van De Moderne Tijd) onderzocht eerder achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlandse politieke prentkunst en historica Marij Leenders de beeldcultuur en perceptie van parlementen tijdens het interbellum. Zij stellen dat prenten in de periode tussen 1880 en 1919 bij uitstek de blik op de politiek stuurden en als unieke visuele bron inzicht bieden in veranderende percepties van de politiek.

In het bijzonder fraai vormgegeven en vlot geschreven boek passeren 82 prenten de revue. Een sterk punt is bovendien de conceptuele in plaats van chronologische indeling. Hierdoor staan juist prenten en percepties centraal, en niet politici en gebeurtenissen. Vier hoofdstukken bespreken achtereenvolgens de ontwikkeling van geïllustreerde tijdschriften, prenten van de Tweede Kamer en individuele Kamerleden, een case study van kunstenaar Pieter de Josselin de Jongs onconventionele prenten van politici, en ten slotte hoe spotprenten over kiesrechtuitbreiding ‘het volk’ verbeelden.

Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde zich geleidelijk een geïllustreerde satirische pers evenals een visuele verslaglegging van het parlement via prenten, mede door vernieuwingen in printtechniek. De vroegste geïllustreerde tijdschriften waren alle (progressief) liberaal, antisocialistisch en antiklerikaal. Rond 1900 ontstonden de eerste socialistische satirische bladen en enkele jaren later ook katholieke. De agency van spotprenttekenaars was beperkt: op de sociaaldemocratische tekenaar Albert Hahn na, bepaalde vooral de redactie de inhoud en toon van prenten. Bij de bespreking van de oplagecijfers en de ‘impact’ van de verschillende tijdschriften ontbreekt alleen een vergelijking met bijvoorbeeld krantenoplages om deze cijfers in een breder perspectief te plaatsen.

Deze opkomst van de geïllustreerde pers gebeurde tegen de achtergrond van een groeiend politiek geïnteresseerd publiek. De auteurs schetsen een ‘caleidoscopisch beeld’ van hoe tekenaars de Tweede Kamer en haar leden verbeeldden. Zij stellen dat de cartoons als ‘representatief geheel’ (p. 12) zijn geselecteerd, maar het wordt niet geheel duidelijk hoe representatief de gekozen prenten en motieven zijn voor het bredere bronnencorpus. In liberale tijdschriften verschenen karikaturen van confessionele en socialistische parlementaire nieuwkomers, maar ook behoudende liberalen werden mikpunt van een nieuwe, pittigere karikatuurstijl. Hiernaast is er ook aandacht voor de distributie van meer ‘neutrale’, waarheidsgetrouwe prentportretten van politici om te analyseren hoe burgers een beeld kregen van hun volksvertegenwoordigers.

De als historieschilder opgeleide Josselin de Jong portretteerde een heel ander beeld van de politiek. Hij toonde de informele kant van de Tweede Kamer; zijn prent van de parlementaire koffiekamer bood een ongekend intiem kijkje in het politieke bedrijf. Er is ook aandacht voor hoe hij te werk ging als parlementair prententekenaar: juist zijn schetsmatige stijl wist de persoonlijkheid van individuele Kamerleden te pakken. In deze symbiose van kunst- en politieke geschiedenis betogen de auteurs dat Josselin de Jong de afstand tussen politiek en publiek verkleinde tijdens heftige debatten over kiesrechtuitbreiding.

De kiesrechtstrijd vanaf de jaren 1880 biedt het kader voor de analyse van hoe prententekenaars begonnen ‘het volk’ te verbeelden. In liberale tijdschriften werd de afstand tussen de gevestigde politiek en het stemloze gepeupel vaak spottend uitvergroot. Katholieken werden weggezet als on-Nederlandse jezuïeten en protestanten als dwaze puriteinen. Een interessant historiografisch punt is dat de liberale pers de afstandelijke houding van liberale volksvertegenwoordigers tegenover de gepolitiseerde openbaarheid wel degelijk bekritiseerde; veel cartoons zijn te interpreteren als een ‘soort wake-up call’ (p. 93) voor liberalen om zich beter te profileren. Zowel progressief-liberale als sociaaldemocratische en confessionele tijdschriften hadden expliciet de popularisering van de politiek als doel, zij het uit politiek eigenbelang.

Het visuele weerwoord van de socialisten droeg een heel andere vorm van politiek uit. Tekenaars als Hahn brachten de tegenstelling tussen de arrogantie van de zittende macht en de macht van het getal van protesterende burgers op straat treffend in beeld. Spotprenten over vrouwenkiesrecht tonen hoe liberalen met dedain neerkeken op vrouwen, maar ook hoe de vrouwenkiesrechtbeweging zelf prenten inzette als wapen in de politieke strijd. Het is echter jammer dat de auteurs alleen aandacht hebben voor gender bij cartoons die expliciet over vrouwen gaan: wat zeggen prenten bijvoorbeeld over veranderende noties van burgerlijke mannelijkheid of überhaupt mannelijkheid in de politiek?

Tot sloten tonen Koolhaas-Grosfeld en Leenders overtuigend zowel de functie van prenten als brug tussen politiek en publiek en als opinievormende factor van belang in een tijd van grote politieke veranderingen. Dat blijkt wel uit hoezeer bijvoorbeeld Kuyper het gemis van een ‘eigen’ tekenaar als Hahn beklaagde, of het Amsterdamse verbod op het ophangen van politieke prenten bij kiosken vanwege te veel onrust.

Geregeld gaan de auteurs de vergelijking aan met Britse spotprenten, maar een internationale reflectie in de inleiding of nabeschouwing op – de rol van spotprenten en visuele media in – de veranderende percepties van de verhouding tussen politiek en electoraat rond 1900 had de Nederlandse casus verdiept en in een breder kader geplaatst. Dit terzijde biedt Tussen politiek en publiek innovatief inzicht in hoe nieuwe interpretaties vanuit verschillende hoeken over ‘de’ politiek, ‘het’ volk en relaties daartussen eind negentiende eeuw opkwamen. Het boek nodigt uit tot nader onderzoek naar ideeën en percepties over de afstand tussen Den Haag en burgers aan de hand van (visueel) bronmateriaal in andere periodes. Alleen al vanwege de prachtige, op groot formaat gedrukte spotprenten is dit boek bovendien het lezen meer dan waard.

Paul Reef, promovendus Cultuurgeschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen