Bestemming België. Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030)

Andreas Stynen & Gerrit Verhoeven (red.)
Bestemming België. Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030)

Antwerpen: Ertsberg 2022, 272 p.
ISBN 9789464369502
€27,50

Urban explorers of Urbex’ers zullen na lectuur van Bestemming België ongetwijfeld nog enkele namen kunnen toevoegen aan hun lijstje van vervallen, nostalgie wekkende toeristische plaatsen. De bedoeling van deze bundel is om aan de hand van beschrijvingen van vergeten toeristische plekken een aanzet te geven tot een panoramisch overzicht van het toerisme in België in de negentiende en vroege twintigste eeuw, een periode waarin het zich bijzonder snel heeft ontwikkeld. Het boek is breed opgevat en gaat zowel over het hotel Kosmos op de Rodeberg en de vakantiekolonies aan de kust als over de Wereldtentoonstelling in Antwerpen in 1894 en over koloniaal toerisme in Belgisch-Congo. Bovendien biedt het een geschiedenis van het toerisme van 1830 tot-2030 in dertien hoofdstukken, die evenwichtig over de hele periode zijn verdeeld. Elk hoofdstuk focust op een eigen bestemming waarvan de individuele ontwikkelingsdynamiek wordt beschreven. Interessant is dat er heel verschillende vormen van toerisme aan bod komen: niet alleen reizen tot lering en vermaak, maar ook oorlogstoerisme naar Waterloo of de slagvelden rond Ieper, religieus toerisme naar Banneu en gezondheidsvakanties aan de kust.

De inleiding van de redacteurs geeft een beknopt overzicht van de toeristische ontwikkelingen, de impact van reisfaciliteiten zoals de snelle ontsluiting van het spoor in België en van de sociale verschuivingen in het toerismepubliek. Trok de kust, in het bijzonder Oostende, tijdens de belle époque een welgestelde en internationale klasse kustgangers aan, na de invoering van de Wet op de Zondagsrust (1905) en vooral van de ‘congé payé’ in 1936 begonnen de lagere klassen de Belgische badplaatsen te overspoelen. De welvaartsstijging in de jaren vijftig en zesde zorgde voor een nog snellere democratisering van het toeristisch publiek, waardoor exclusieve hotels leegliepen en plaats maakten voor betaalbare pensions, gezinscampings en -homes en vakantieparken. Het is de aandacht voor ook dit toeristisch erfgoed, de vakantiekolonies, attractieparken en campinggebouwen, kortom voor de historische diversiteit van het toerisme, die van Bestemming België boeiende lectuur maken.

Het boek vormt ook een geslaagd geheel doordat er onnadrukkelijk verschillende rode draden door de bijdragen heen te ontdekken zijn, die in de inleiding worden aangekondigd. Een eerste is de aandacht voor de actoren in de toerismesector. Dit zijn zowel nationale en stedelijke besturen, handelaars, lokale groepen van burgers, maar ook de toeristen zelf die een herdenkingspraktijk mee vormgeven. Met de toename van het toerisme nam ook de nood aan planning en voorbereiding toe. Daarbij hielpen niet alleen reisgidsen maar ook reisorganisatoren, zoals de reeds van 1895 daterende Touring Club en de in Vlaanderen alom bekende VTB, opgericht in 1922, waaraan een volledig hoofdstuk wordt gewijd.

Ten tweede worden de motieven om te reizen als een leidraad door het boek heen geweven. Ook de onderliggende belangen, de politieke en ideologische intenties achter de toeristische uitbouw zou je hier aan toe kunnen voegen. Dat wordt bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Toerisme in de kunststeden’ mooi geïllustreerd. Het instandhouden van het oude Brugge diende niet alleen als attractie voor het middelklastoerisme, maar de wens om de stad in haar oude, gotische glorie te herstellen sloot ook goed aan bij de traditionele conservatieve lijn van de katholieke partij, die lange tijd de burgemeesterssjerp van Brugge mocht claimen. De rol van nationale mythevorming annex de verkoop van relieken en de verspreiding van bizarre anekdotes, wordt aan de hand van de herdenkingsgeschiedenis rond de Slag van Waterloo toegelicht. De reisgidsen voor Belgisch-Congo en de promotie van Sabena in de jaren vijftig illustreren dan weer een onderliggende agenda bij het koloniaal toerisme in Stanleyville, nu Kinsangani: hier ging het voornamelijk om pro-imperialistische propaganda die het koloniaal beleid moest legitimeren. Ook het hoofdstuk over de Oostkantons is een mooi voorbeeld van politieke instrumentalisering. Het toerisme moest ook de ‘ontduitsing’ en de creatie van een een regiogevoel met België helpen stimuleren.

De redacteurs zien ten derde ook spanningslijnen in het boek als rode draad: die van de sociale diversiteit, met enerzijds het elitaire toerisme in Knokke en Oostende en anderzijds de opkomst van volkse badplaatsen, ook in het binnenland. Het hoofdstuk ‘Hofstade-plage’ beschrijft de ontwikkeling van deze ‘volksplage’ of ‘rommelzoo’, bijzonder populair bij de minder gegoede dagjestoeristen, maar een doorn in het oog van de Katholieke Actie die zich grote zorgen maakte over de zedenverwildering. En daar botste het ook tussen de verdedigers van cafés in Oud-Belgiëstijl, afdankertjes van de Wereldtentoonstelling van Antwerpen, en moderne ontwerpen van Victor Bourgeois en Andre Wynants, die het sociaal toerisme een degelijke infrastructuur én een moderne architectuur wilden bieden.

De spanning tussen de culturele meerwaardezoeker en de massatoerist, de dreigingen van het economische groeimodel en de ecologisch impact hiervan, de explosieve toename van stadstoerisme met alle problemen van dien, de banale architectuur van vakantiewoningen, de worsteling met het grootschalige toerisme, het wordt na lectuur van dit boek duidelijk dat dit niet alleen problemen van vandaag zijn. Al aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was er hevig verzet van de plaatselijke bevolking tegen de impact van toerisme op de Ardennen.

Een toekomstbeeld, aangekondigd met het jaartal 2030 op het kaft, komt aan bod in het laatste hoofdstuk. Met de coronacrisis leken even mogelijkheden in zicht om het overtoerisme te counteren. Hoewel Jan Van der Borg optimistisch besluit dat Toerisme Vlaanderen de basis heeft gelegd voor een nieuw toeristisch verdienmodel, zijn de ontwikkelingen niet erg hoopgevend. Van belangwekkende bezinningsmomenten in de toeristische sector of van enige wending naar duurzamer toerisme is er in 2024 weinig te merken.

Er valt veel te ontdekken in deze bundel. De bronnen zijn al even veelzijdig als de bijdragen: vanzelfsprekend komen reisgidsen aan bod, promotiemateriaal en affiches, maar ook sporen die bezoekers achterlieten, verhaaltradities die al snel na de gebeurtenissen ontstonden en – zoals in de bijdragen over de campings van Bredene en het koloniaal toerisme in Belgisch-Congo – ook interviews met betrokkenen. Bestemming België doet wat het belooft: de toegankelijke, goed gestoffeerde hoofdstukken mét illustraties bieden een aantrekkelijk overzicht van twee eeuwen toerisme in België.

prof. dr. Lut Missinne, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, Universität Münster

Call for Papers – Water: beleving, beheer, beeldvorming in de lange negentiende eeuw

Jaarcongres De Moderne Tijd
Vrijdag 22 maart 2024
Deadline voorstellen: 22 september 2023

De omgang met water is tegenwoordig een van de centrale maatschappelijke opgaven, of het nu gaat om zeespiegelstijging, grondwaterdaling of drinkwatertekorten. Een overschot of tekort zorgt voor problemen. Denk bijvoorbeeld aan de recente watersnood in het Limburgse en Waalse rivierengebied of aan de verdroging in de Amsterdamse waterleidingduinen. Maar water is ook een belangrijke bron van inspiratie voor hedendaagse kunstenaars over de hele wereld.

Ook in de negentiende eeuw speelde water een cruciale rol in de snel veranderende samenleving. Koning Willem I besloot tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie en zorgde als ‘Kanalenkoning’ voor grootschalige investeringen in de landelijke waterinfrastructuur. Tegelijkertijd was Jacob van Lennep overtuigd van het belang van schoon drinkwater voor consumptie en hygiëne van de moderne mens bij zijn inzet voor de Amsterdamse waterleiding. Ondertussen was zoet- of zoutwater ook een bron van wetenschappelijk onderzoek. Schepen voeren uit voor onderzoek op zee en langs de Noordzeekust van Nederland en België verschenen (verplaatsbare) onderzoekpaviljoens. De visserij professionaliseerde op zee en de grote rivieren, maar kampte in toenemende mate met internationale concurrentie en de effecten van overbevissing. Ten slotte trokken toeristen en kunstenaars op grote schaal naar de zonnige badcultuur aan de kust. Op regenachtige dagen droomden velen weg bij de onderwaterwereld in het aquarium, thuis of in Artis.

Water is een grillig en fascinerend fenomeen in de lange negentiende eeuw. De strijd tegen het water werd onderdeel van de Nederlandse nationale identiteit en beeldvorming. Het water bepaalde de vormgeving van het landschap of bleek een essentiële voorziening voor de stedelijke ontwikkeling. Hendrik Willem Mesdag hield van de woeste branding aan de kust, Jan Voerman van het dromerige rivierenlandschap, Gerrit Willem Dijsselhof van het schilderachtige aquarium, Joseph Coosemans van de contrasten tussen heide en moeras. Het congres van de Werkgroep de Moderne Tijd is in 2024 gewijd aan water: aan de beleving, het beheer en de beeldvorming in de periode 1780-1940. Wat waren de wateropgaven in deze lange negentiende eeuw? Hoe bepaalde het water de economie, de handel en het toerisme? Op welke manier was het een bron van inspiratie voor ingenieurs, wetenschappers of kunstenaars? Kortom, welke rol speelde het water in de cultuur en identiteit van de snel veranderende samenleving van de lage landen tijdens de lange negentiende eeuw? Aan de hand van deze vragen beoogt het congres stil te staan bij de veelzijdige culturele betekenis van water en de maatschappelijke, wetenschappelijke en artistieke vragen in de Lage landen.

Mogelijke subthema’s

  • De verbeelding van water (literatuur, muziek, schilderkunst)
  • Vrijetijdsbeleving in en rondom water
  • De gevolgen van water voor de leefomgeving (economisch, sociaal)
  • Water en politiek
  • Water als knooppunt voor handel (economie, landbouw)
  • Tekort aan water (droogte, dorst en andere uitdagingen)
  • Water als impuls voor wetenschappelijke ontwikkelingen
  • Beleid, bestuur en recht rondom water

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden roepen we op een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving van uzelf in te dienen voor 22 september 2023. Zo snel mogelijk daarna wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl).

CfP themanummer ‘Het Andere Parijs’

Call for Papers

Themanummer ‘Het Andere Parijs’ (1880-1940)

In het voorjaar van 2023 wil De Moderne Tijd een themanummer uitbrengen over Het Andere Parijs. Deze meerduidige (werk)titel houdt in dat we enerzijds zoeken naar artikelen over aspecten van Parijs waarover reizigers (en onderzoekers) nog niet veel hebben geschreven, en anderzijds naar artikelen over Parijse ervaringen van andere bezoekers dan de aristocratische of intellectuele reizigers over wie al redelijk veel bekend is. Het gaat ons hierbij om de periode 1880-1940.

Centraal hierbij is de term ‘beleving’ zoals deze is getheoretiseerd in het recent door Richard Sharpley samengestelde Routledge Handbook of the Tourist Experience (2022): de lichamelijke, affectieve, materiële ervaringen van de reiziger zowel voor, tijdens als na de trip. Van anticipatie tot herinnering, van een lichamelijke onderdompeling tot een afstandelijke semiotische activiteit (Culler 1980), van een spirituele ervaring tot louter hedonisme, van een risico tot een avontuur, van een nostalgische queeste naar authenticiteit tot het verlangen om op reis buiten de grenzen van de eigen klasse te treden: de toeristische ervaring is ‘essentially undefinable but also highly complex, multi-dimensional dynamic and individually defined’ (Sharpley 2022, 4).

Met dit themanummer willen we de beleving van echte én fictionele reizigers uit de Lage Landen beter in kaart brengen. Hoe beleefden reizigers van verschillende klasse-, professionele en familieachtergronden de openbare ruimte die de veelbezongen stad bood en hoe deden ze daar verslag van? Hoe kunnen we reisverslagen en reisgidsen, foto- en souvenirverzamelingen, brieven en dagboeken, of krantenrubrieken zoals “Nieuwtjes uit Parijs” onderzoeken om te achterhalen hoe de gewone Nederlandse burger de eeuwige lichtstad beleefde? Hoe gedroeg men zich daar, hoe kleedde men zich, wat at en dronk men er, wat verzamelde de gewone toerist or reiziger tijdens het bezoek aan de beroemde stad aan persoonlijke indrukken, ideeën en herinneringen? Zijn er wat deze vragen betreft veranderingen in de tijd (1880-1940) waar te nemen?

Reizigers vertrokken natuurlijk naar Parijs met bepaalde verwachtingen die mede-geïnformeerd waren door films, muziek, schilderijen en populaire cultuur. Hoe schipperden zij tussen literaire conventies over Parijs en de eigen reiservaringen; tussen scripts die voorschreven hoe je je moest gedragen in het verleidelijke, sensuele en artistieke Parijs en de eigen, down-to-earth ervaringen in de wereldstad? Wat kunnen we vinden over de verhalen over Parijs die zij voorafgaand aan, tijdens en na hun reis tot zich namen en lieten meespelen in hun beleving van de stad? Hoe ervoeren zij de plaatselijke infrastructuur (reisbureaus, kaarten, toeristische plekken), hoe wandelden zij mogelijk van de gebaande paden af, en hoe schreven zij over wat hun lichamen waarnamen? Werden zij bekeken, en hoe verschillend of gelijkaardig was hun tourist gaze van die van de reizigers van de klassieke Grand Tour?

Wij ontvangen graag uiterlijk 1 november 2022 je voorstel (200 – 250 woorden), inclusief inhoud en opzet. Vóór 15 november 2022 krijg je bericht van ons terug. Voorstellen kunnen worden gezonden aan: redactie@demodernetijd.nl.

  • De deadline voor het artikel (4000 – 5000 woorden) is 1 januari 2023.
  • Elke bijdrage wordt intern, door de redactie, beoordeeld, en daarnaast nog door één of twee externe (anonieme) beoordelaars. Plaatsing is dus niet gegarandeerd.
  • Beeldessays zijn ook welkom.
  • De bijdrage moet in principe in het Nederlands zijn; indien men in een andere taal wil schrijven, graag contact opnemen met ondergetekenden.
  • Voor auteursrichtlijnen, zie de website https://demodernetijd.nl/tijdschrift/.

Babs Boter, Vrije Universiteit Amsterdam
Tom Sintobin, Radboud Universiteit

CfP – Oorlog op afstand: de Lage Landen tussen neutraliteit en betrokkenheid

Congres Werkgroep De Moderne Tijd
Amsterdam, vrijdag 9 december 2022
Deadline voorstellen: 1 juni 2022

Ary Scheffer, De overgeblevenen van het garnizoen van Mesolonghi op het moment dat de mijn waardoor ze zullen omkomen, aangestoken wordt (1826 – Dordrechts Museum)

De Russische inval in Oekraïne veroorzaakte begin dit jaar een schokgolf in Europa. Ook in Nederland en België riepen de beelden van gewonde burgers, gebombardeerde huizen en eindeloze rijen vluchtelingen ontzetting, angst en medeleven op. Wat volgde waren solidariteitsbetuigingen, liefdadigheidsacties, huizen opengesteld voor vluchtelingen. Een enkeling vertrok zelfs vrijwillig naar het front.

Ook in de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw waren er veel ‘oorlogen op afstand’ die Nederlanders en Belgen met grote belangstelling en betrokkenheid volgden: van de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog (1821-1829) tot de Krimoorlog (1853-1856) en van de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) tot de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939). Formeel gebeurde dit vanaf de zijlijn. Sinds de onafhankelijkheid van België in 1839 voerden beide landen immers een strikte neutraliteitspolitiek. De gedachte dat de Lage Landen een missie hadden als onpartijdige vredesbemiddelaars en voorvechters van het internationaal recht werd zelf bepalend voor hun nationale zelfbeeld. Dat er in de koloniën wél oorlogen werden gevoerd, deed overigens geen afbreuk aan deze gedachte – veel tijdgenoten beschouwden als ‘binnenlandse aangelegenheden’. Voor België kwam er een met de Eerste Wereldoorlog een abrupt einde aan de neutraliteit, voor Nederland duurde dit tot mei 1940.

Dat de regeringen van Nederland en België in de grote Europese conflicten geen partij kozen, betekende echter niet dat oorlogen op afstand de bevolking van beide landen onverschillig lieten. Integendeel, dit congres laat zien hoe formele afzijdigheid gepaard kon gaan met een sterke publieke betrokkenheid. Op welke manieren werd door diverse groepen aan dit engagement vorm gegeven? Wat waren de beweegredenen van burgers om zich in te zetten voor humanitaire hulp? Hoe beïnvloedde ‘de oorlog van anderen’ het publiek debat en hoe werd het verbeeld in de populaire cultuur? Door op deze vragen een antwoord te geven beoogt het programma niet alleen de veelzijdigheid en veranderlijkheid van de publieke betrokkenheid bij ‘oorlogen op afstand’ in kaart te brengen, maar tevens inzicht te krijgen in de rekbaarheid van het neutraliteitsbegrip in de Lage Landen.

Subthema’s die in de bijdragen mogelijk aan bod kunnen komen zijn:

  • De verbeelding van de oorlog op afstand in kunst en literatuur
  • Humanitaire hulp en opvang van vluchtelingen (Rode Kruis, opvang van Belgische vluchtelingen tijden de Eerste Wereldoorlog, liefdadigheidsacties)
  • Nederlanders in buitenlandse krijgsdienst en oorlogsvrijwilligers (Zouaven, Internationale Brigades Spaanse Burgeroorlog)
  • ‘De oorlog van anderen’ in de pers (propaganda, oorlogscorrespondentie)
  • Het spanningsveld tussen publieke partijdigheid en politieke afzijdigheid (Transvaalnationalisme, internationale boycots)
  • Economische en militaire reacties op ‘oorlogen op afstand’ (rantsoenering, mobilisatie)
  • Engagement van pacifisten en antimilitaristen
  • De angst voor oorlog in de pers en populaire cultuur (toekomstscenario’s, radio, film, fotografie)
  • De impact van oorlog op afstand op nationale zelfbeelden

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden kunnen een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving indienen tot en met 1 juni 2022. In de tweede helft van juni wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan: Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl)

De stad als vaderland. Brugge, Leeuwarden en Maastricht in de eeuw van de natiestaat, 1815-1914

Tymen Peverelli

Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2019. 422 p.
ISBN 978 94 6004 453 3
€29,95

De handelseditie van het proefschrift van Tymen Peverelli heeft een intrigerende en goedgekozen titel. Het is voldoende bekend dat de negentiende eeuw de eeuw is waarin het vaderland – de natiestaat – in de meeste Europese landen een dominante positie verwierf in processen van politieke identificatie. De mechanismen achter de constructie van moderne nationale identiteiten, gebaseerd op een verbeelde gemeenschappen en een collectieve herinnering, zijn grondig ontleed. Maar wat is precies de plaats van de stad in die geconstrueerde collectieve identiteit? Steden waren immers vanouds plekken met een sterke eigen identiteitsproductie die vaak kan bogen op stevige premoderne wortels. Hoe konden die bestaande identiteiten worden ingepast in het nationale verhaal, en hoe evolueerde de relatie tussen beide door de eeuw heen?

In landen als Frankrijk en Duitsland is de lokale articulatie van het negentiende-eeuwse nationalisme grondig onderzocht. In veel gevallen bleek het nationalisme net te opereren via de lokale identiteit, die er zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor was. Trouw aan ‘la petite patrie’ werd op grote schaal ingeschakeld als een opstapje naar trouw aan het grotere vaderland, onder het motto ‘eenheid in verscheidenheid’. In België en Nederland is dat proces veel minder goed bekend dan in de buurlanden. Nationalisme wordt er nog vaak beschouwd als een monolithische ideologie die van bovenuit op de samenleving is neergedaald, daarbij lokale identiteiten uit de weg ruimend.

Peverelli onderzoekt de vraag naar de relatie tussen stad en nationalisme aan de hand van drie goed gekozen gevalstudies van ‘derde steden’: provinciesteden die zich om verschillende redenen in de periferie van het nationale verhaal bevinden. Het Friese Leeuwarden was de hoofdstad van een provincie die zich tegelijkertijd profileerde als anders dan de rest van Nederland en als bakermat van de natie. Maastricht was een katholieke, zuidelijke grensstad waarvan de inwoners zich moeilijk konden herkennen in het protestantse, Hollandocentrische nationale verhaal. Brugge vormde dan weer een kroonjuweel van Vlaams bewustzijn in een grotendeels Franstalig Belgisch natieproject. De focus van het boek ligt op de herdenking van het stedelijke verleden. Vier grote thema’s worden voor elke stad in kaart gebracht: de geschiedbeelden van lokale geleerden en literatoren, publieke herdenkingen (waaronder stoeten en standbeelden), de zorg om bouwkundig erfgoed en de opkomst van het toerisme.

De vergelijking tussen de drie steden is bijzonder leerzaam. Ze toont aan dat de relatie tussen stedelijke en nationale identiteit zich, onder invloed van lokale specificiteiten, op de drie plekken op een sterk verschillende manier ontwikkelde. Zo was er in Leeuwarden nauwelijks sprake van een apart stedelijk gevoel, omdat de Friese identiteit net berustte op het idee van landelijkheid, waardoor de stedelijke omgeving vaak als on-Fries werd ervaren. Als historische thuisbasis van de Friese Nassaus profileerde de stad zich als een uitgesproken Nederlandse plek. Heel anders was de situatie in Brugge, waar de stedelijk identiteit juist sterk werd gecultiveerd, onder meer via de oprichting van standbeelden, de vroege aandacht voor monumentenzorg en de definitie van een typische Brugse bouwstijl. De viering van het stedelijke verleden leidde er vaak tot spanningen tussen het lokale niveau, dat eerder het Vlaamse karakter van de stad benadrukte, en de nationale overheid, die het Belgische element in de verf zette. Het Maastrichtse stedelijke gevoel was dan weer opvallend transnationaal georiënteerd. Het was veel sterker gericht op de Belgische en Duitse steden in het oude Maasland dan op de rest van Nederland, wat tot uiting kwam in grensoverschrijdende samenwerkingen en historische narratieven.

De hoofdrolspelers in dit verhaal zijn lokale antiquaren, publicisten, politici, erfgoedactivisten en stadspromotoren. Hun opvattingen over de plaats van de stedelijke identiteit in het nationale verhaal worden geschetst aan de hand van een ronduit overweldigende hoeveelheid bronnenmateriaal, geput uit lokale tijdschriften, gemeenteraadsdebatten, toeristische folders, reisgidsen, bouwdossiers en nog veel meer. In veel gevallen gaat het om weinig of niet eerder bestudeerd materiaal, dat vaak een waardevolle aanvulling biedt op de beter gekende historiografische bronnen. Die rijkdom maakt het boek zowel interessant voor nationalismeonderzoekers als voor lokale historici.

Peverelli analyseert het materiaal aan de hand van de begrippen stadsparticularisme en gelokaliseerd nationalisme, die hij situeert aan de uiteinden van een glijdende schaal. De eerste houding benadrukte voor alles de eigenheid van de stad, die in het uiterste geval zelfs primeerde op de nationale identiteit. De tweede houding duidt aan hoe de nationale identiteit op lokaal niveau werd toegeëigend, waarbij de eigen stad als pars pro toto gingen dienen voor de natie. In combinatie met een meer cultureel of meer politiek gerichte agenda levert dit begrippenpaar goede handvatten om de complexe en verschuivende interactie tussen stedelijke en nationale identiteiten te analyseren.

Het is duidelijk dat het gelokaliseerd nationalisme, samen met de groei van nationale gevoelens in beide landen, sterker werd naarmate de negentiende eeuw vorderde. Toch kende die evolutie verschillende snelheden en was ze veel minder voorspelbaar en eenvormig dan vaak wordt verondersteld. Dat inzicht levert een belangrijke bijdrage aan de historiografie van het nationalisme en de stadsgeschiedenis in België en Nederland. Peverelli maakt zijn punt aan de hand van een voornamelijk empirisch gericht verhaal, gesteund door talloze grote en kleine feiten uit het rijke bronnencorpus. Grote theoretische vernieuwingen zijn niet de opzet van het boek. De interactie met de historische literatuur speelt zich grotendeels af in de goed gestoffeerde voetnoten. Dat beschrijvende karakter maakt het boek bij momenten wat repetitief, maar dankzij de vele voorbeelden en anekdotes blijft het steeds levendig en lezenswaardig. Ook de vele mooie illustraties dragen daar toe bij.

Brecht Deseure, postdoctoraal onderzoeker, King’s College Londen
Bli ach

Boekrecensie: Regionalism and modern Europe. Identity construction and movements from 1890 to the present day

Xosé M. Nuñez Seixas & Eric Storm, red.

Londen & New York: Bloomsbury, 2019. 365 p.
ISBN 978 1 4742 7519 4
€29,66

Sinds 2010 groeit de markt in – veelal glossy – magazines die de tradities en identiteit van specifieke Nederlandse regio’s in kaart brengen. Noorderland Magazine, Mijn Gelderland en In Brabant, een tijdschrift bedoeld om ‘u, de lezer, aan het denken te zetten over wat het betekent om Brabander te zijn’, trekken een vast lezerspubliek en laten zien dat regionalisme vandaag de dag sterk leeft. Deze fascinatie voor regionaal erfgoed en identiteit is echter niet alleen van deze tijd: tijdschriften zoals De Maasgouw (1879-), Eigen erf; geïllustreerd familieweekblad voor Overijssel en Drenthe (1926-50), Brabantia Nostra (1935-42) en Het Noorden in Woord en Beeld (1925-53) tonen aan dat regionalisme ook in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw enorm in zwang was.

Regionalism and modern Europe verbindt deze verschillende hoogtijdagen van regionalisme in Europa vanuit diachronisch perspectief. De afzonderlijke artikelen schetsen een historische ontwikkeling van regionalisme, vanaf de laat negentiende eeuw tot nu, en vergelijken verscheidene Europese casussen met elkaar. Jan-Henrik Meyers bijdrage geeft voorbeelden van regio’s in Duitsland, Italië, Polen en voormalig Joegoslavië om de historische rol van regionale initiatieven tot natuurbehoud te analyseren. Irina Livezeanu en Petru Negurǎ onderzoeken de dynamiek tussen regionalisme en nationalisme in diverse historische grensgebieden zoals Transsylvanië, het Banaat, Moldavië en Slowakije.

Deze aanpak biedt de lezer niet alleen een gedegen geschiedkundig perspectief op de rol en representatie van regio’s in Europa, maar ook een zeer waardevolle aanzet om regio’s juist vanuit een transnationaal perspectief te beschouwen. Dit is een broodnodige visie als we de internationaal verspreide representaties van regio’s via bijvoorbeeld wereldtentoonstellingen, de media en in vertaalde streekliteratuur in ogenschouw nemen. De bundel geeft middels deze vergelijkende casussen een verfrissende blik op een onderzoeksveld dat in het verleden vooral gedomineerd werd door onderzoek naar regionalisme in relatie tot nationalisme, zoals onder meer blijkt uit Timothy Baycrofts Culture, Identity and Nationalism (2004) en Joost Augusteijns en Eric Storms Region and State in Nineteenth-Century Europe (2012).

Nuñes Seixas en Storm verwijzen in hun introductie terecht naar het wetenschappelijke debat rondom ‘regional nationalism’ (p. 4), een term ontleend aan het werk van Michael Keating, en problematiseren het onderscheid tussen nationalisme en regionalisme middels voorbeelden zoals Catalonië en Luxemburg. Regionalisme, zo schrijven Seixas en Storm, is bij uitstek een ambigu begrip en voor meerdere interpretaties vatbaar. Dat blijkt ook uit de essays die regionalisme vanuit respectievelijk economisch (Smith-Peter), cultureel (Hopkin) en politiek perspectief (Petrosino) voor het voetlicht brengen en meestal ook een relatie tussen deze diverse niveaus van regionalisme laten zien. Zo beschrijft James Kennedy de samenhang tussen cultureel regionalisme, in de vorm van literatuur, taalgebruik en folklore, en politiek regionalisme in onder meer Schotland, Wales en Noord-Ierland. Nuñes Seixas laat op overtuigende wijze zien hoe regionale culturen in met name Baskenland en Catalonië cultureel en politiek weerstand genereerden tegen Franco’s fascistische regime.

Problematisering van bestaande opvattingen over Europees regionalisme, in het verleden en heden, is de kracht van deze verzameling wetenschappelijke essays. Deze bestaan uit een aantal thematische essays over voedsel, folklore, toerisme en taal, gevolgd door drie bijdragen over politiek regionalisme en een derde boekdeel dat een aantal specifieke geografische casussen omvat, waaronder Rusland, de Baltische Staten en Scandinavië. Deze problematisering betreft vaak de veranderende opvattingen over de regio door de tijd heen. Eric Storms bijdrage over toerisme laat een verschuiving zien van een denken over de regio in termen van authenticiteit naar wat we vandaag de dag ‘branding’ noemen. Regio’s krijgen een bepaalde identiteit toebedeeld die goed in de markt ligt en toeristen naar de streek lokt. De maakbaarheid van regio’s en hun identiteit en het idee van ‘branding’ bieden mijns inziens bruikbare handvaten om ook naar regionalisme in het verleden te kijken, iets wat te weinig blijkt uit Storms stuk. Kijken we bijvoorbeeld naar tijdschriftartikelen zoals ‘Mooi Twente’ in Eigen Erf (28 juni 1935) en een artikel over Connemara in The Irish Tourist (mei 1896), dan zien we hoe fotografie en tekst worden ingezet om een aantrekkelijk beeld van een ‘eigen’ streek te construeren.

Het artikel over folklore van de hand van David Hopkin introduceert terminologie vanuit de natuurwetenschappen, zoals ‘ecotype’ (p. 47), om juist de specifieke lokalisering van regionale culturen aan de kaak te stellen. Hij laat middels voorbeelden uit Bretagne, Portugese regio’s, West-Ierland en Karelië zien dat we veel landgrensoverschrijdende overeenkomsten kunnen vinden tussen het gebruik van folklore, naast specifieke variaties. Hopkins hoofdstuk openbaart daarmee een transnationale aanpak die het idee van begrensde regionale culturen ondermijnt. Bovendien stelt hij relevante vragen in zijn stuk: is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen etnografie als materiële cultuur en folklore als mondeling overgeleverde cultuur legitiem? Kijken we bijvoorbeeld naar de Ierse Revival dan is dit inderdaad niet zo duidelijk: orale tradities van volksverhalen werden door schrijvers zoals Lady Gregory en W.B. Yeats opgetekend. Hopkins artikel kan in dat opzicht ook als methodologisch grensverleggend worden beschouwd.

Het aan de kaak stellen van grenzen is een terugkerend thema in Regionalism and Modern Europe. Daarnaast laten diverse artikelen zien hoe regionalisme beïnvloed wordt door globalisering en andersom. Johannes Kabatek stelt dat migranten vaak de streektaal leren in plaats van de gestandaardiseerde variant vanwege contact met de lokale bevolking. Storm poneert de term ‘homesick tourism’ (p. 111) om de transnationale toeristische toestroom van diasporagemeenschappen naar regio’s in het ‘thuisland’ te beschrijven. Meyer beschrijft hoe maatregelen rondom klimaatsverandering regionale gemeenschappen, die hun streek willen beschermen, vaak in conflict brengen met nationale of zelfs Europese overheden. Kolleen M. Guy richt zich op de populariteit van regionaal geproduceerd voedsel door de eeuwen heen, met aandacht voor de impact van internationale distributie. Ze geeft een originele invalshoek, al verdient het thema rampen meer aandacht: het is juist in zo’n context dat regionale gemeenschappen internationale solidariteit lieten zien.

Regionalism and Modern Europe biedt veel stof tot nadenken voor onderzoekers van Europa in de moderne tijd en met name het stuk van Joep Leerssen over regionalisme in de Lage Landen verschaft verhelderend inzichten in dit onderwerp op het gebied van Nederland en België, met betrekking tot taal, regionale bewegingen en religie. Dat elk hoofdstuk bovendien voorzien wordt van verdere leessuggesties met betrekking tot het onderwerp, wekt verdere nieuwsgierigheid naar een scala aan andere voorbeelden en transnationale invalshoeken om regio’s te bestuderen.

Marguérite Corporaal, hoogleraar Ierse Literatuur in Transnationale Contexten, Radboud Universiteit. Zij leidt het door NWO met een VICI beurs gehonoreerde project Redefining the Region: the Transnational Dimensions of Local Colour (2019-24; VI.C.181.026). Tevens is zij projectleder van Heritages of Hunger, dat gefinancierd wordt middels een NWO-NWA –ORC subsidie (2019-24).
Joseph Wright (ca. 1774-6), An eruption of Vesuvius seen from Portici

Lezing John Brewer: Romantic Vesuvius

Romantic Vesuvius: Sublime tourism, Neapolitan science and counter-revolution

Openingslezing HLCS Fellowship 2017/18, donderdag 21 september, Radboud Universiteit Nijmegen

In the late eighteenth and early nineteenth centuries, the terms ‘tourism’ and ‘tourist’ first came into common use, conveying new expectations and experiences of travelling and shifting appreciations of nature and culture. In this public lecture, John Brewer will examine the Vesuvius and the buried cities of Herculaneum and Pompeii in relation to sublime tourism and sublime aesthetics. What was it visitors to the volcano expected to feel and enjoy? How did they understand the experience, and how did it relate to the science and politics of the day? Charting shifting attitudes, both radical and conservative, to the volcano and to the uncovering of the Buried Cities, Brewer will demonstrate how the history of tourism offers major opportunities for bringing a wide range of disciplines in the humanities together in new and exciting ways.

About John Brewer

John Brewer is an internationally acknowledged authority on the history of consumer culture and cultural consumption in the early modern period, and the valuation of culture until the present day. His most famous studies include: The Birth of a Consumer Society, edited with Neil McKendrick and J.H. Plumb (1982); The Consumption of Culture: Word, Image, and Object in the 17th and 18th Centuries, edited with Ann Bermingham (1995); The Pleasures of the Imagination: English Culture in the Eighteenth Century (1997); The American Leonardo: a 20th century tale of Obsession, Art and Money (2009). His current research focuses on debates on the values of art since 1500 till the present and on the history of travel, tourism and identity in the 18th and 19th centuries. Emeritus professor of History and Literature at Cal Tech (USA) and former professor of cultural history at the European University Institute Florence, he currently joins the Radboud Faculty of Arts as a HLCS Visiting Fellow in 2017/18.