Amsterdam: Boom, 2019. 270 p.
ISBN 978 90 2442 7178
€ 25,-
Hilversum: Verloren, 2019. 390 p.
ISBN 978 90 8704 7740
€ 35,-
De viering in 2019 van honderd jaar vrouwenkiesrecht in Nederland heeft tot veel nieuw historisch onderzoek geïnspireerd. Dat is erg welkom, want tussen het grote aantal publicaties over de geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging die de afgelopen decennia zijn verschenen was vrouwenkiesrecht onderbelicht gebleven. Zowel De liberale strijd voor vrouwenkiesrecht als Strijd! De vrouwenkiesrechtbeweging in Nederland, 1882-1922 zijn bedoeld voor een breder publiek, dus prettig leesbaar en aantrekkelijk vormgegeven. Tegelijkertijd zijn beide boeken wel degelijk (deels) gebaseerd op nieuw onderzoek en voorzien van een notenapparaat en literatuurlijst waarop andere onderzoekers kunnen voortbouwen.
De achtergrond van de auteurs van de twee werken loopt wel uiteen. Terwijl Mineke Bosch is gespecialiseerd in de gendergeschiedenis is dat voor Fleur de Beaufort en Patrick van Schie duidelijk een nieuw terrein. De laatste twee historici zijn werkzaam bij de TeldersStichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD, en hebben tot nu toe voornamelijk gepubliceerd over liberalen en liberalisme. Hun boek, blijkens het voorwoord tot stand gekomen op verzoek van het Liberaal Vrouwennetwerk van de VVD, heeft dan ook veel weg van een eerste verkenning. De auteurs willen laten zien hoe liberalen in het verleden dachten over vrouwenkiesrecht. Niet alleen in Nederland maar ook in Europa, omdat zij ook willen nagaan of het liberale denken over vrouwenkiesrecht hier afweek van wat er in de ons omringende landen gaande was. Alles bij elkaar een nogal ambitieuze doelstelling voor een werk van slechts 270 pagina’s.
Tegelijkertijd wordt in dit boek ook veel beschreven waarvan het verband met liberalen en/of liberalisme niet zo duidelijk is. Dat is meteen al het geval met het eerste hoofdstuk, dat een schets geeft van het denken over vrouwenrechten vanaf de Verlichting tot het midden van de negentiende eeuw. Het perspectief daarbij is internationaal: een aantal bekende Franse en Engelse denkers komen langs, zoals Nicolas de Condorcet, Olympe de Gouges, Mary Wollstonecraft en John Stuart Mill, met speciale aandacht voor hun ideeën over kiesrecht. Ook het bekende pamflet Ten betooge, dat de vrouwen behooren deel te hebben aan de regeering van het land (1795) van de anoniem gebleven Nederlandse auteur P.B. v. W. passeert de revue, naast de vroege Duitse feministes Luise Otto-Peters en Hedwig Dohm. Voor enigszins in de materie ingevoerde lezers is dat allemaal weinig verrassend. Maar belangrijker: de auteurs leggen niet uit wat er specifiek liberaal is aan de besproken denkbeelden over vrouwenrechten.
Een verwante vraag wordt opgeroepen door hoofdstuk twee, dat gaat over de discussies over vrouwenkiesrecht in Nederland in de periode vanaf de jaren 1880 tot 1919. De auteurs stellen dat in Nederland niet de socialisten, laat staan de confessionelen, maar de liberalen samen met de vrijzinnig-democraten de politieke groepering vormden die ‘het meest consequent’ naar vrouwenkiesrecht streefde (p. 15). De beschreven ontwikkelingen laten echter zien dat juist de rol van leden van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) (de partij die zich in 1901 afsplitste van de Liberale Unie) bij de totstandkoming daarvan groot is geweest. Was de VDB op dit punt dan misschien nog net iets liberaler dan de ‘echte’ liberale partijen (Liberale Unie en Bond van Vrije Liberalen)? Van een heldenrol van liberale politici blijkt slechts af en toe sprake, zodat ‘de liberale strijd voor vrouwenkiesrecht’ van de boektitel niet echt wordt waargemaakt. Het siert de auteurs dat ze vermelden dat zelfs in de jaren 1910 veel liberalen nog niet enthousiast waren voor vrouwenkiesrecht, maar daarmee ondergraven ze wel hun eigen stelling.
Uiteraard moet in een boek van zo’n bescheiden omvang veel worden weggelaten, maar de gemaakte keuzes zijn niet altijd goed verdedigbaar. Zo had het voor de hand gelegen om in hoofdstuk twee meer aandacht te besteden aan de debatten over kiesrechtuitbreiding in de periode tot 1885. Zoals de auteurs aanstippen (p. 46) kwam vrouwenkiesrecht in dat verband toen nauwelijks aan de orde, maar dat roept juist vragen op. Zou het zo zijn dat – ondanks die mooie (liberale?) ideeën over vrouwenrechten die in hoofdstuk een worden opgesomd – politiek tot laat in de negentiende eeuw als vanzelfsprekend werd gezien als een terrein waar vrouwen niets te zoeken hadden? Ook in de ogen van de meeste liberalen, zelfs de vooruitstrevenden onder hen, lijkt dat het geval te zijn geweest. Zij stonden op dat punt op één lijn met de grote voorman Thorbecke, die wel op termijn ‘algemeen kiesrecht’ verwachtte, maar vrouwenkiesrecht daar expliciet geen deel van zag uitmaken (zie hierover Ulla Jansz, ‘Vrouwenkiesrecht als omstreden kiesrecht onder feministen, 1870-1900’, DMT 1, nr. 3-4 (2017).
In hoofdstuk drie plaatsten de auteurs de geschiedenis van het vrouwenkiesrecht in Nederland in een Europese context. Eerst stellen ze de vraag of Nederland een buitenbeentje was met het tijdstip van de invoering van vrouwenkiesrecht, namelijk 1919. Ons land blijkt een middenmoter: er waren staten die er vroeger bij waren, met name in Noord-Europa, maar toch ook landen waar vrouwen tot na de Tweede Wereldoorlog moesten wachten (bijvoorbeeld Frankrijk 1944, België 1948 en Zwitserland 1971). De meerderheidsreligie in de verschillende landen (katholiek of protestants) blijkt daarbij bovendien geen doorslaggevende rol te spelen.
Verder inventariseren de auteurs de omstandigheden waaronder het vrouwenkiesrecht tot stand kwam, zoals een streven naar meer autonomie van een land, revolutiedreiging of een andersoortige crisis. Dit alles levert een informatief overzicht op, maar voert weg van het eigenlijke onderwerp van het boek, namelijk de liberale strijd voor vrouwenkiesrecht. Die komt pas weer in beeld bij een overzicht van de bondgenoten die de vrouwenkiesrechtbeweging in de parlementen van de verschillende landen wisten te krijgen. De inventarisatie van de politieke kleur van die bondgenoten leert echter dat liberalen wel een belangrijke rol speelden bij de invoering van vrouwenkiesrecht, maar in veel landen toch wel degelijk in samenwerking met socialisten. Dat laatste wijkt af van de situatie in Nederland, waar de sociaaldemocratie er het liefst zo lang mogelijk mee wachtte.
Hoofdstuk drie is gebaseerd op bestaande literatuur en dat geldt ook voor het laatste hoofdstuk, dat kort ingaat op de activiteiten van liberale vrouwen in het parlement vanaf 1918. Alleen aan hoofdstuk twee ligt eigen onderzoek ten grondslag, daar waar de auteurs per liberale partij (respectievelijk Liberale Unie en Bond van Vrije Liberalen) de verschuivende standpunten beschrijven aan de hand van partijperiodieken en vergaderverslagen. Dat is het gedeelte waarmee zij een originele bijdrage leveren aan de geschiedenis van de invoering van vrouwenkiesrecht. Jammer dat die bijdrage niet goed onderbouwt wat de auteurs in hun slotbeschouwing menen te kunnen concluderen, namelijk dat vrouwenkiesrecht voor liberalen zo’n principieel punt was dat zij in meerderheid de invoering ervan steunden.
Het streven van De Beaufort en Van Schie om de door hen beschreven standpunten van liberalen niet alleen in een bredere Nederlandse, maar ook in een Europese context te plaatsen contrasteert met de veel beperktere aanpak van Bosch. Zij beschrijft de vrouwenkiesrechtstrijd chronologisch en vanuit het perspectief van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK), de grootste en belangrijkste vrouwenkiesrechtorganisatie in Nederland. Bij haar weergave van de Nederlandse politieke context én de internationale beweging voor hetzelfde doel laat Bosch zich leiden door de eigen publicaties van de vereniging (vooral het Maandblad), dus die is van binnenuit. Vergeleken met De liberale strijd voor vrouwenkiesrecht biedt haar boek Strijd! De vrouwenkiesrechtbeweging in Nederland, 1882-1922 een veel gedetailleerder verslag, maar dan wel in de vorm van een vrij traditionele organisatiegeschiedenis. De lezer krijgt weinig aanknopingspunten om de activiteiten van de vereniging in een breder kader te bekijken, bijvoorbeeld vanuit het perspectief van de politici die het in die veertig jaar in Nederland voor het zeggen hadden.
Dat wringt met wat Bosch in de inleiding schrijft te beogen, namelijk te laten zien hoe belangrijk de strijd voor het vrouwenkiesrecht is geweest voor de politieke geschiedenis van Nederland en daarmee waard om ‘te worden geïntegreerd in het standaardverhaal’ (p. 14). In de slotbeschouwing hekelt Bosch – terecht – een politieke geschiedenis waarin het vrouwenkiesrecht ‘slechts als een voetnoot’ wordt gezien, ‘als een supplement of onschuldige toevoeging bij de echte geschiedenis van de ”finale” beslechting van schoolstrijd en ”algemeen” kiesrecht’ (p. 371). De vraag is alleen of haar nogal uitgesponnen geschiedenis van de VvVK wel het goede middel is om dat beeld te veranderen, aangezien ze meningsverschillen en verwikkelingen eerder als interne kwesties behandelt dan in wisselwerking met bredere politieke ontwikkelingen.
Een voorbeeld is de discussie over de neutraliteit van de vereniging in de jaren 1912-1913. Dat was een cruciale periode voor het vrouwenkiesrecht, omdat na een langdurige patstelling in de Nederlandse politiek de machtsverhoudingen zodanig verschoven dat er eindelijk een grondwetswijziging in zicht kwam die uitbreiding van het bestaande kiesrecht mogelijk zou maken. Daarbij ging het in eerste instantie om de invoering van algemeen mannenkiesrecht, maar de uitsluiting van vrouwen zou bij die gelegenheid meteen uit de grondwet kunnen worden geschrapt. Probleem daarbij was wel dat de vier partijen die dat samen mogelijk zouden moeten maken, dus de twee liberale partijen (de Bond van Vrije Liberalen en de Liberale Unie), de Vrijzinnig-Democratische Bond en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), geen van alle de invoering van vrouwenkiesrecht even belangrijk vonden als algemeen mannenkiesrecht. Maar de schuld voor het uitblijven ervan gaven ze maar al te graag aan de tegenstanders, de confessionele partijen.
Dat bleek toen de twee liberale partijen samen met de VDB voor de verkiezingen van 1913 een stembusakkoord sloten, de ‘vrijzinnige concentratie’. Het programma daarvan eiste geen gelijkstelling in de grondwet van mannen en vrouwen wat het kiesrecht betreft, maar slechts het wegnemen van de beletselen tegen vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht van alle volwassen mannen moest wel meteen in de grondwet worden verankerd, maar vrouwenkiesrecht kon – eventueel in een beperkte vorm, dus niet meteen voor alle volwassen vrouwen – in een later stadium worden ingevoerd. Wanneer dat zou zijn, en voor welke groep vrouwen, werd in het concentratieprogram in het midden gelaten, zodat dat geen gelijkstelling van vrouwen met mannen beloofde.
Toch besloot het VvVK-bestuur onder leiding van Aletta Jacobs, zelf sinds jaar en dag VDB-lid, de concentratiepartijen in hun verkiezingsstrijd te steunen. Bosch, die ook hier sterk leunt op haar eigen biografie van Aletta Jacobs, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid (2005), beschrijft deze keuze als vanzelfsprekend. Dat was die echter niet, want de VvVK was vanaf de oprichting politiek neutraal en had als doel kiesrecht voor vrouwen te krijgen op dezelfde voet als op enig moment voor mannen gold. Het concentratieprogram was in strijd met dat uitgangspunt, aangezien er géén gelijkstelling in werd bepleit. De steun voor de concentratiepartijen riep binnen de vereniging dan ook felle oppositie op. Bosch suggereert dat de VvVK wel degelijk reden had tevreden te zijn, nu vrouwenkiesrecht ‘een politiek issue van betekenis’ was geworden (p. 249). Ze ziet echter over het hoofd dat de vereniging de vier partijen (de SDAP nam geen deel aan de concentratie, maar steunde haar wel) zo liet wegkomen met een vage belofte in plaats van gelijkstelling in de grondwet. En dat had gevolgen, want de voorstellen over het kiesrecht in het concentratieprogram werden – in grote lijnen – in 1917 gerealiseerd bij de zogenaamde pacificatie.
Aletta Jacobs was in 1903 aangetreden als voorzitster en was vanaf dat jaar het boegbeeld van de VvVK. Maar hoe belangrijk zij ook was, er waren veel meer mensen bij de strijd voor het vrouwenkiesrecht betrokken. Dat wordt duidelijk uit de vele portretten en groepsfoto’s in het boek, dat schitterend is vormgegeven in het formaat van een tentoonstellingscatalogus. Dat is het in zekere zin ook, want veel van de afgebeelde foto’s, schilderijen, prenten en voorwerpen waren ook te zien op de gelijknamige tentoonstelling in het Groninger Museum in de zomer van 2019. Naast de verspreid door de tekst afgedrukte illustraties zijn er ook mooie afzonderlijke beeldessays. Dat heeft te maken met een tweede doelstelling van het boek, namelijk zoveel mogelijk tonen van het propagandamateriaal en van wat Bosch ‘het kiesrechtspektakel’ noemt, namelijk de demonstraties en propagandatochten met de daarbij gebruikte borden, spandoeken en vaandels. Door de na de eeuwwisseling opkomende persfotografie is daarvan veel in beeld gebracht en overgeleverd. Alleen al door die overweldigende hoeveelheid beeldmateriaal levert Strijd! een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van de Nederlandse vrouwenbeweging.