Hilversum: Verloren, 2022, 331 p., paperback.
ISBN 9789044645088
€25
Assen: Van Gorcum, 2020, 352 p., paperback
ISBN 978 90 2325 712 7
€34,95
Willem Drees maakte zich op 30 november 1938 in de Tweede Kamer boos over de riante positie van de ongeveer twintig Deutsche Schulen in Nederland, of – beter gezegd – over de welwillendheid van de regering jegens deze scholen. Kinderen leerden er dat Nederlanders Grenzdeutsche zijn, gebruikten schoolatlassen die Nederland toonden als deel van de Deutscher Kulturboden en zongen liederen als Deutschland erwache und Juda den Tot. Sinds september 1935 wapperde er de hakenkruisvlag (in die maand werd die de officiële Duitse vlag, en Nederlandse autoriteiten konden niet optreden tegen nationale vlaggen) en gaven leraren er les die door de NSDAP waren goedgekeurd als NS-Erzieher. En dat allemaal grotendeels bekostigd door de Nederlandse overheid. Wat vond de minister daar niet van? Die hield zich op de vlakte – de relaties met nazi-Duitsland waren al moeilijk genoeg, en de regering koos voor stille diplomatie en neutraliteit; economische belangen gingen voor.
Niet alleen de kinderen op de Duitse scholen, maar alle Duitsers in Nederland – in de jaren dertig ongeveer honderdduizend, vooral levend in de grensstreken – moesten vanaf 1933 in nationaalsocialistische geest heropgevoed worden. Verholländerung diende bestreden te worden. Völkische organisaties in het buitenland kregen steun en Auslandsdeutsche de wenk om toch vooral regelmatig feestavonden in een Deutsches Heim – ontmoetingsplekken voor Duitsers in Nederlandse steden – te bezoeken.
Ik ontleen dit alles aan het proefschrift van Jan Brauer (1956) dat hij op 2 februari 2022 verdedigde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij laat daarin zien hoe ook Nederlandse grensstreekbewoners het nieuwe regime in Duitsland aan den lijve voelden. Het gemoedelijke en in sommige regio’s ook intensieve samenleven met bewoners aan de andere kant van de grens was vrijwel direct na de machtsovername van Hitler voorbij. Brauer bezocht tientallen archieven en las duizenden documenten, vooral over regio’s waar Duitsers en Nederlanders het meest met elkaar te maken hadden: Enschede-Gronau, Nijmegen-Kleef, Venlo-Krefeld en Heerlen-Kerkrade-Aken. Volgens Brauer kregen de grensstreken tussen 1933 en 1940 circa 40 duizend vluchtelingen te verwerken, vooral Joden natuurlijk, maar ook zo’n vijfduizend socialisten en communisten. Lokale hulpcomités vingen hen op, veel vluchtelingen reisden door naar Amsterdam en bijna een derde vertrok weer uit Nederland – tot opluchting van Den Haag dat steeds meer voor een strenge grensbewaking koos en per se neutraal wilde blijven. Katholieke vluchtelingen werden ook opgevangen in de grenskloosters van Duitse congregaties die tijdens Bismarcks Kulturkampf waren uitgeweken naar vooral Limburg.
Grensgebieden werden tevens een uitvalsbasis voor het Exil-verzet, zo maakt Brauer duidelijk. Socialisten, communisten en katholieken probeerden met gevaar voor eigen leven drukwerk de grens over te smokkelen; hij schat dat 1000 tot 1500 van de KPD- en SPD-vluchtelingen zich min of meer permanent met verzetswerk bezighielden. Hun tegenstander was de Gestapo die niet alleen de grens bewaakte, maar ook talloze infiltranten, informanten en spionnen in Nederlandse (grens)streken had zitten. Gestapo-mannen opereerden volop op Nederlandse bodem, schakelden tegenstanders uit of ontvoerden hen naar Duitsland. Nederlanders die met illegaal drukwerk de grens overgingen – verstopt in het frame van een fiets, of op een binnenvaartschip – kregen eveneens met de harde Gestapo-hand te maken.
Brauer heeft tal van dit soort incidenten in de archieven en contemporaine media gevonden. Zijn proefschrift is behalve een academische analyse – ook van de zogeheten Westforschung, die ‘wetenschappelijk’ moest aantonen dat historisch-cultureel bezien de Nederlandse oostgrens geen bestaansrecht had – tevens een monument voor de moedigen die al ver voor 10 mei 1940 voor het verzet kozen of vluchtelingen opvingen: de Nijmeegse timmerman Henk Spansier, de familie Feller, rabbijn Alexander Salomons, pater Friedrich Muckermann en vele anderen.
Geografisch mooi aansluitend op de studie van Brauer is de dissertatie van Dirkje Mulder-Boers (1950), waarop ze op 16 januari 2020 promoveerde aan de Radboud Universiteit. Terwijl Brauer zich buigt over de relatief dichtbevolkte grensgebieden tussen Twente en Zuid-Limburg, onderzoekt zij de veel dunner bevolkte grensstrook tussen Groningen-Drenthe enerzijds en Ostfriesland, het Emsland en de Grafschaft Bentheim anderzijds, van elkaar gescheiden door de Bourtanger Moor. In het bijzonder gaat het haar om vier Groningse gemeenten (Beerta, Nieuweschans, Bellingwolde en Vlagtwedde) en drie Drentse gemeenten (Emmen, Schoonebeek en Coevorden). Ruimtelijk bezien is haar studie dus meer geconcentreerd dan die van Brauer, maar de onderzochte periode is langer: geen tien jaar, maar een halve eeuw – van 1914 tot 1964.
Anders dan Brauer, verzamelde Mulder-Boers ook gegevens via interviews met bewoners aan weerszijden van de grens. Van een systematische analyse van die 74 interviews (uit de jaren 2012-2016) lijkt geen sprake; zij gebruikt vooral citaten uit interviews om haar betoog te ondersteunen. Raar maar waar: Brauer interviewde niemand, maar toch leer je in zijn proefschrift ‘complete’ mensen kennen – als helden, wegkijkers of meelopers. Bij Mulder-Boers blijven zij vluchtige personages. Net als Brauer raadpleegde zij voorts archieven en regionale kranten. Vooral tijdrovend was haar studie van circa 3700 dossiers van collaborateurs/NSB’ers die te vinden zijn in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. Uit haar dankwoord valt op te maken dat zij er zeker 50 werkdagen aan heeft besteed, en haar ‘archiefmaatje’ eveneens.
Mulder-Boers onderzocht de invloed van beide wereldoorlogen ‘op de veranderende betekenis van de grens in het leven van Noord-Nederlandse grensbewoners en hun verhouding met de Noordwest-Duitse buren’. Per onderscheiden periode – van de jaren tot 1914, de Eerste Wereldoorlog, het Interbellum, de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse jaren tot 1964 – analyseerde ze de bevolkingssamenstelling en sociale verbanden (bijvoorbeeld grenshuwelijken en grensburenhulp), het grensverkeer, de grenseconomie, de grensarbeid en de ‘politiek-ideologische identificatie’ van de grensbewoners.
Voor 1914 was de grens formeel wel aanwezig, maar was ze voor het dagelijkse leven en in de beleving van inwoners volgens Mulder-Boers nauwelijks relevant; je zou met de Amerikaanse antropoloog Oscar Martínez kunnen spreken van integrated borderlands (Brauer meent dat de grensoverschrijdende integratie en interactie iets minder intensief was: hij typeert de Nederlands-Duitse grensstreken tot 1940 met de Martínez-term interdependent borderlands). Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de grens bewaakt, maar wie de omgeving kende kon toch zonder veel problemen naar de overkant komen. Pas serieus gesloten werd de grens in 1939 – en zou dat dan ook tien jaar blijven. In de terminologie van Martínez werden het coexistent borderlands. Pas in 1950 gaven de Britten, die het toen in Noordwest-Duitsland voor het zeggen hadden, weer gemakkelijker toestemming om de grens te passeren. Echt een kwaad hart droegen Groningers en Drenten de bewoners aan de andere kant van de grens na de oorlog niet toe, laat Mulder-Boers zien. Zoals een geïnterviewde zei: ‘Dat zijn geen Duitsers, dat zijn buren’. Duitsers: dat waren de (ex-)nazi’s ver weg, in Berlijn of München. Om met Martínez te spreken: geen alienated borderlands.
Veel aandacht besteedt Mulder-Boers ook aan de Joden, de NSB’ers en verzetsmensen in Noord-Nederland. Opvallend is dat zij maar in bescheiden mate profijt trekt van de gegevens die de 3700 bestudeerde dossiers van NSB’ers moeten hebben opgeleverd – had daar niet meer mee gedaan kunnen worden? Voorts is het boek theorie-arm; Mulder-Boers constateert dat zelf ook: ‘bij dit proefschrift ligt het accent meer op empirische beschrijving dan op theoretische beschouwingen’. Dat maakt haar studie vooral lezenswaardig en waardevol voor wie belangstelling heeft voor de Noord-Nederlandse grenssamenleving in pakweg de periode 1900-1965.