Pieter Huistra

Hilversum: Uitgeverij Vantilt, 2019. 384 p.
ISBN 978 94 6004 380 2
€24,50

In Bouwmeesters, zedenmeesters laat Pieter Huistra ons kennis maken met de milieus, waarden en praktijken van Nederlandse geschiedkundigen in het midden van de negentiende eeuw. Het eenvoudige gegeven dat vertegenwoordigers van de generaties voor Fruin er vaak bekaaid vanaf komen in de geschiedkundige reflectie op het verleden van de eigen discipline, biedt al een eerste goede reden om deze studie met interesse te lezen. Een tweede goede aanleiding om het boek te lezen, is de keuze van de auteur om zich voornamelijk te richten op ‘de middelmatige en daarom juist illustratieve vertegenwoordigers van een bredere tendens’ (p. 11). Deze insteek nodigt uit om slechts in beperkte mate in te gaan op de atypische levens en werken van illustere grootheden als Bilderdijk en Groen van Prinsterer, om in plaats daarvan de blik te richten op de gedeelde ervaringen en waarden van een groot aantal geschiedkundigen die vandaag de dag nauwelijks nog herinnerd worden.

Huistra werpt licht op deze ‘kleine mannen van de geschiedbeoefening’ door zowel aandacht te besteden aan de institutionele en intellectuele kaders waarbinnen zij werkten als aan de praktijken die zij zich hiertoe eigenmaakten (p. 274). In de sectie over kaders schetst hij eerst de instituties waarbinnen geschiedkundigen zich bewogen, zoals archieven, genootschappen, tijdschriften en universiteiten. Vervolgens onderzoekt hij zowel hun professionele netwerken als de sociaal-economische achtergrond van de geschiedvorsers en genootschapsleden, die een bont gezelschap van kleinburgers, grootburgers en adel vormden. In het slothoofdstuk van de sectie over kaders onderzoekt Huistra welke geschiedenis in het midden van de negentiende eeuw het onderzoeken waard werd geacht. Hij gaat hier zowel in op de complexe relatie tussen nationale en regionale geschiedschrijving in negentiende-eeuws Nederland als op het niet strikt af te bakenen onderscheid tussen geschiedenis en oudheidkunde.

De tweede helft van het boek is gewijd aan praktijken: welke activiteiten ontplooiden geleerde mannen in de negentiende eeuw nu daadwerkelijk in hun hoedanigheid als geschiedkundigen? Huistra bespreekt onder meer de immer blijvende aantrekkingskracht van de studie van primaire bronnen als toetssteen voor wetenschappelijkheid. Hij besteedt ook uitvoerig aandacht aan de politieke en morele beladenheid van geschiedschrijving. Met name de studie van de Opstand en de Tachtigjare Oorlog was in de ogen van velen geschikt om een licht te schijnen op de eigentijdse politieke verhoudingen en de nationale identeit. De levens van de helden uit die tijd waren daarnaast ook een lichtend voorbeeld voor de negentiende-eeuwse Nederlandse burger. Huistra onderzoekt in dit deel van het boek ook de waarden, idealen en praktijken die ten grondslag lagen aan het verzamelen van historische teksten en artefacten: hij laat zien hoe in musea en archieven zowel bescherming als betekenis aan verzamelingen werd geboden (p. 169). In het slothoofdstuk richt de auteur zijn aandacht vervolgens op een van de sappigste elementen van de wetenschapsgeschiedenis: het polemiseren.

De keuze om de laatste sectie van het boek af te sluiten met een bespiegeling op het polemiseren is in veel opzichten een goede beslissing. Zoals Huistra terecht stelt, raakt dit hoofdstuk aan veel van de thema’s die ook in eerdere hoofdstukken al aan bod zijn gekomen (p. 269). Hierdoor worden in dit hoofdstuk de verworven inzichten over verschillende onderwerpen, zoals de politieke en morele lading van geschiedschrijving, de sociale achtergrond van geschiedbeoefenaars en het belang van primaire bronnen en archieven, bij elkaar gebracht op een manier die hun onderlinge verwevenheid toont. Het hoofdstuk gaat voornamelijk (doch niet uitsluitend) in op één heftig debat: de polemiek tussen Maurits Cornelis van Hall en Guillaume Groen van Prinsterer over het leven en het karakter van Hendrik van Brederode. Juist door deze beperking is de auteur in staat om recht te doen aan het brede scala aan institutionele, professionele, sociale, politieke en persoonlijke factoren die in hun polemiek een rol speelden.

Als gevolg van de sterke gerichtheid op deze ene casus en de keuze om het hoofdstuk te gebruiken om elementen uit de eerdere hoofdstukken in onderlinge samenhang te presenteren, worden enkele vragen over het polemiseren echter minder uitputtend behandeld dan mogelijk. Deze vragen hebben met name betrekking op breder gedeelde waarden en resolutiemechanismen. Welke vormen van kritiek werden als toelaatbaar gezien? Op welke manieren beïnvloedden sociale en institutionele posities de mogelijkheden om kritiek te geven en de mate waarin iemand kon verwachten aan kritiek blootgesteld te worden? Waren er institutioonele mechanismen om te bemiddelen als een voortdurende polemiek de gemeenschap van geschiedkundigen dreigde te schaden? Het gedetailleerde verslag van de discussie tussen Van Hall en Groen van Prinsteren doet vermoeden dat hierover meer te zeggen is door andere polemieken met net zoveel aandacht uit te werken.

Deze openblijvende vragen doen echter niets af aan de sterke punten van het boek. Een punt wat hierbij met name in het oog springt, is dat de studie een waardevolle aanvulling biedt op een onderzoeksterrein dat de laatste jaren met recht steeds meer aandacht krijgt: de geschiedenis van de geesteswetenschappen. Het verschijnen van het eerste nummer van History of Humanities in het voorjaar van 2016 illustreert de toenemende interesse in dit onderwerp. Verschillende analytische benaderingen waar Huistra in Bouwmeesters, zedenmeesters voor kiest, zijn bij uitstek geschikt om bij te dragen aan een breed scala aan discussies die niet slechts binnen de geschiedenis van de geschiedkunde spelen maar relevant zijn voor een breder begrip van de ontwikkeling van de geesteswetenschappen. Analyses van, bijvoorbeeld, institutionele ontwikkelingen, opvattingen over wetenschappelijke deugdzaamheid, de politieke en morele lading van geesteswetenschappelijke studie en de rol van professionele netwerken kunnen bijdragen aan een beter begrip van de ontstaansgeschiedenis van alle geesteswetenschappelijke disciplines.

Tot slot: de titel van het boek suggereert dat de bouwmeesters van de Nederlandse negentiende-eeuwse geschiedwetenschap ook zedenmeesters waren. Huistra beschrijft nauwkeurig hoe de geschiedenis een ‘leermeesteres’ diende te zijn en verwacht werd bij te dragen aan ‘karaktervorming’ (p. 241). Hoewel ik niet zou willen betogen dat dergelijke karaktervorming het uitgangspunt dient te zijn van de hedendaagse geschiedschrijving, geloof ik dat menig eenentwintigste-eeuwse geschiedbeoefenaar er baat bij kan hebben om eens in de spiegel te kijken die Huistra ons in Bouwmeesters, leermeesters voorhoudt. Ondanks de vanzelfsprekende verschillen tussen toen en nu, zal de aandachtige waarnemer verbazingwekkend veel herkennen in de idealen en praktijken van de kleine mannen uit de Biedermeiertijd.

Christiaan Engberts, docent, Departement Cultuurgeschiedenis, Universiteit Utrecht