Angelie Sens

Amsterdam: Uitgeverij Balans 2019. 477 p.
ISBN 978 94 6003 891 4
€39,-

De jaren 1795-1830 vormen een woelige episode in de Nederlandse geschiedenis. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ging ten onder, werd omgevormd tot een Franse vazalstaat en daarna ingelijfd door Napoleontisch Frankrijk. Uiteindelijk herrees uit de as van de Republiek een eenheidsstaat onder monarchale leiding van Willem I. In deze periode van staatkundige omwentelingen leefde Johannes van den Bosch. Deze militair werd algauw de meest invloedrijke raadgever van de kersverse koning. Van den Bosch kon dan ook bogen op aanzienlijke wapenfeiten. Hij initieerde de stichting van de befaamde Maatschappij van Weldadigheid en ontwierp het voor de schatkist uiterst lucratieve Kultuurstelsel. Het is merkwaardig dat er tot voor kort geen fatsoenlijke biografie over hem bestond. Gelukkig is historica Angelie Sens de uitdaging aangegaan. Het resultaat mag er wezen: een kloek boek over een bejubelde én verguisde staatsman.

Sens laat in deze biografie zien dat het leven van Van den Bosch in het teken stond van een aantal ambitieuze kolonisatieprojecten. Van den Bosch, geboren in het Gelderse Herwijnen, begon zijn koloniale carrière als militair op Java in 1798. In de ommelanden van Batavia wijdde hij zich aan watermanagement en landontginningen. Na een conflict met de Bataafse generaal Daendels, nam hij ontslag. De gouvernementsbetrekking maakte plaats voor een grootgrondbezitterschap op Java. In 1810 begon zijn reis huiswaarts. Na de terugkeer in patria zette Van den Bosch zijn loopbaan in de Nederlandse krijgsmacht voort.

In 1818 diende een volgend kolonisatieproject zich aan. Van den Bosch stichtte, onder auspiciën van prins Frederik, de Maatschappij van Weldadigheid. Deze particuliere organisatie verwierf grote percelen ‘woeste grond’ in het noorden van Nederland, om er vervolgens in recordtempo landbouwkoloniën uit de grond te stampen. Daar werden ‘luilevende doch werkwillige arbeiders’ tewerkgesteld. Later werden er ook koloniën voor werkonwilligen opgetuigd. De grondgedachte was dat de kolonisten door noeste arbeid, discipline en tucht betere burgers zouden worden. Het leek een win-winsituatie: de steden werden verlost van (de overlast van) de minstbedeelden, terwijl de ontginning van gronden de binnenlandse landbouwproductie kon verhogen. De exploitatie van de gronden bleek echter weinig rendabel, met financiële problemen tot gevolg.

Eind jaren twintig stond de Nederlandse economie op de rand van de afgrond. Koning Willem I vestigde zijn hoop op de eigenzinnige Van den Bosch. Aan hem de eer om een masterplan te ontwerpen dat de overheidsfinanciën uit het slop zou trekken, de synergie tussen de verschillende rijksdelen bevorderen en Nederland opnieuw – zoals in het VOC-tijdperk – een rol op het wereldtoneel bezorgen. Het Nederlandse imperium moest winstgevend worden, en snel ook. Van den Bosch presenteerde daarop een blauwdruk vol ‘bosschiaansche stokpaardjes’ voor een hernieuwd koninkrijk. Dat verbaast niet. Hij was immers een ‘gedreven schrijver en een pragmatisch denker’, zo memoreert Sens.

Mettertijd groeide Van den Bosch uit tot dé personificatie van koloniaal-Nederland. Hij werd in 1828 uitgezonden naar Suriname en de Antillen. Tegen zijn zin, zo blijkt uit dit boek. Hij had gezondheidsproblemen en vond dat zijn werkzaamheden voor de Maatschappij prioriteit moesten krijgen. Majesteit dacht daar klaarblijkelijk anders over. Eenmaal in de Cariben ontpopte Van den Bosch zich als daadkrachtig bestuurder. Sens besteedt uitgebreid aandacht aan zijn stellingname in het slavernijdebat. Dat is, gezien de toenemende belangstelling voor het slavernijverleden, niet verwonderlijk. De Nederlandse commissaris-generaal stelde zich – en dat is opvallend – gematigder op dan veel van zijn tijdgenoten. Hij was weliswaar geen abolitionist, maar vond dat de levensomstandigheden van slaven verbetering behoefden en handelde dienovereenkomstig.

Net terug uit ‘de West’ werd Van den Bosch door de koning naar ‘de Oost’ gestuurd. In Nederlands-Indië maakte de gouverneur-generaal furore als bedenker en uitvoerder van het – door Multatuli later zo gehekelde – Kultuurstelsel. Dat systeem bleek een gouden greep, althans voor het moederland. Na zijn repatriëring bestierde Van den Bosch vanaf 1834 het ministerie van Koloniën. Indië werd toen, in de roemruchte woorden van zijn opvolger als minister van Koloniën J.C. Baud, ‘de kurk waarop Nederland drijft’. Ondertussen groeide de kritiek op ‘zijn’ Kultuurstelsel. Van den Bosch deed echter geen concessies. Het stelsel bleef intact en werd pas enkele decennia later – na de publicatie van Max Havelaar – afgeschaft. Hij zou het niet meer meemaken. Na een hoogoplopend conflict met het parlement over de begroting voor 1840 trad Van den Bosch af. De koning liet zijn belangrijkste adviseur na enig tegenstribbelen gaan, tooide hem met de grafelijke titel en benoemde hem tot minister van Staat. Van den Bosch stierf in 1844.

In de inleiding stelt Sens dat dit boek meer is dan een biografie alleen. En inderdaad, het is ook – of misschien wel: vooral – een portret van het Koninkrijk der Nederlanden in haar opbouwfase. Sens spreidt een grote feitenkennis tentoon en reikt de lezer interessante wetenwaardigheden over de negentiende eeuw aan. Zo weet ze een intrigerend en rijkgeschakeerd tijdsbeeld te schetsen. Soms strooit de historica wel erg royaal met details. Hierdoor raakt de rode draad uit het zicht en verdwijnt Van den Bosch naar de achtergrond. Het hoofdstuk over de Maatschappij is bijvoorbeeld meer een petite histoire over het geesteskind dan een biografische vertelling over de geestelijk vader. Ook zijn de beschouwingen over het kolonialisme, evenals de beschrijvingen van familieperikelen, hier en daar wat breedsprakig. Toch zal het de lezer vermoedelijk niet storen dat de auteur af en toe een zijpad bewandelt. Sens’ betoogtrant blijft namelijk, ondanks de hoge informatiedichtheid, steeds helder en levendig. Dat is knap.

Dit boek is een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Koloniën van Weldadigheid. Daarnaast is het een must voor (rechts)historici die zich bezighouden met de vroeg-koloniale staat en het Nederlands-Indische Kultuurstelsel. Kultuurstelsel en koloniale baten, het proefschrift van wijlen Cees Fasseur, gold decennialang als standaardwerk over deze thematiek. De onderhavige biografie vormt hierop een welkome moderne aanvulling. Sens biedt namelijk inzicht in de drijfveren en beweegredenen van Van den Bosch, beschrijft de sociaaleconomische aspecten van het Kultuurstelsel en heeft oog voor de soms desastreuze uitwerking ervan op de bevolking van de Indonesische archipel. Lezenswaardig is ook de epiloog. Daarin laat Sens zien dat zowel progressieve als conservatieve krachten – ‘links’ én ‘rechts’ – met Van den Bosch en zijn erfenis aan de haal zijn gegaan.

Ten slotte nog dit. Het bijeensprokkelen van de schriftelijke nalatenschap van Van den Bosch zal niet altijd eenvoudig zijn geweest. Hij liet namelijk geen memoires of dagboeken na en had ook nog eens, in de woorden van Sens, ‘een dramatisch onleesbare hand van schrijven’. Bovendien bevond een deel van het relevante materiaal zich in de koloniale archieven in Indonesië. Desalniettemin is Sens erin geslaagd een indrukwekkend bronnencorpus te verzamelen. Ze traceerde Van den Bosch’ briefwisselingen met familieleden en vrienden, zijn uitvoerig genoteerde plannen voor kolonisatieprojecten en zijn belangrijkste publicaties. Gelukkig wist ze deze te ontcijferen en zo zijn gedachtegoed voor een breder publiek toegankelijk te maken. Bovenal toont ze met dit bijzondere levensepos aan dat koloniale geschiedschrijving geen specialisatie vormt binnen de Nederlandse geschiedenis, maar daar integraal onderdeel van uitmaakt. Het is dan ook moeilijk voorstelbaar dat er weldra een betere Van den Bosch-biografie zal verschijnen.

Rowin Jansen, promovendus, Onderzoekcentrum voor Staat en Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen