Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2016. 262 p.
ISBN 978 94 6270 082 6
€55,-
In de jaren zeventig van de vorige eeuw kwamen milieu en natuurbescherming stevig op de politieke agenda. Ook het Antwerpse stadsbestuur kreeg meer aandacht voor groen. Onder protagonisten uit die tijd werd dit beschouwd als de ommekeer in het denken over de stad en over de plek van groen in de stedelijke omgeving. Dat wil echter niet zeggen dat er vóór de jaren zeventig geen milieu was of dat er niet over groen werd nagedacht. In zijn proefschrift Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden gaat historicus en ingenieur Bart Tritsmans terug naar de tweede helft van de negentiende eeuw, wat volgens de internationale stadshistorische literatuur de bakermat is van het moderne stedenbeleid. Met Antwerpen als casus onderzoekt hij de veranderende betekenis van stedelijk groen in de moderne stad tussen 1859 en 1973. Zijn boek verbindt hiermee stadsgeschiedenis met ecologische geschiedenis en sluit zo aan bij de recente trend in de historiografie waarin deze historische onderzoeksdisciplines niet tegenover elkaar staan, maar juist toenadering zoeken – met (menselijke) actoren als verbindend element.
In zijn proefschrift toont Tritsmans de toegevoegde waarde van deze toenadering en focus op (menselijke) actoren aan, door te werken met drie dimensies, die in elk van de drie chronologische delen van het boek naar voren komen. In de eerste dimensie behandelt hij stedelijk groen vanuit het klassieke politiek-institutionele perspectief, namelijk de geplande stedelijke groenruimte. Vanuit de visie van het Antwerpse stedelijke beleid en de internationale stedenbouw bestudeert hij de plannen over natuur in de stad. Verschillende stedelijke actoren, van fietsverenigingen tot natuurbeschermingsverenigingen, ageerden echter tegen deze plannen. In de tweede dimensie onderzoekt Tritsmans daarom de onderhandelingsprocessen en conflicten die ontstonden over de inrichting van bijvoorbeeld parken, en laat zo zien dat actoren invloed hadden op, en een eigen idee hadden van, stedelijk groen. In de laatste dimensie geeft hij de ruimte aan de individuele beleving en het dagelijks gebruik van groen door stadsbewoners – een perspectief waarvoor in stadshistorisch onderzoek recent meer aandacht is gekomen, maar dat zeker op het gebied van stedelijk groen nog in de kinderschoenen staat. Door alle drie de periodes die het boek behandelt vanuit deze drie dimensies te benaderen, biedt Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden een driedimensionale kijk op de stedelijke groenruimte.
In het eerste deel van het boek staat de tweede helft van de negentiende eeuw centraal (1859-1906). In deze periode hield de Antwerpse gemeente zich voor het eerst bezig met het implementeren van groen in het stedelijk weefsel. Tritsmans laat zien dat ze dit vooral deed om als stad prestige te verwerven en zo internationaal mee te kunnen met wereldsteden als Parijs of Londen. Groen had hierdoor een decoratieve functie en was bovendien strikt gereglementeerd volgens de heersende burgerlijke maatstaven. Hoewel dit op veel conflict stuitte vanuit verschillende (maatschappelijke) groepen zoals fietsverenigingen of kaatsbalmaatschappijen die groen liever ter recreatie gebruikten, hield de gemeente vast aan haar burgerlijke idee van groen. Opvallend is dat de stadsbewoners in hun dagelijkse omgang met de stad geen tekort aan recreatief groen ervoeren. Door de burgerlijke regels naar hun hand te zetten en door ook officieuze groenruimtes, zoals braakliggende gronden, te gebruiken, ervoeren zij een groen Antwerpen.
In het tweede gedeelte van het boek, dat de periode van begin twintigste eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog beslaat (1906-1945), schenkt Tritsmans ruime aandacht aan de algemene trends binnen de internationale stedenbouw van voor de Eerste Wereldoorlog. Op internationale congressen werd gepleit voor een moderne, utopische stadsarchitectuur buiten de binnenstad met veel groen. Tuinsteden en hoogbouw vormden het antwoord op de onleefbaar geworden steden. Voor de Antwerpse gemeente ging dit te ver. Tritsmans laat zien hoe zij teruggreep op de negentiende-eeuwse bouw met decoratief groen – wat wederom voor conflict zorgde. Naast de stadsbevolking die recreatief groen eiste, kreeg de gemeente in het interbellum ook te maken met nieuwe natuurorganisaties, zoals de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon die streed voor natuurbescherming. Wat betreft de belevingsdimensie, kiest Tritsmans er in dit deel voor zich enkel te richten op de periode van de Tweede Wereldoorlog. Hij betoogt dat de beleving van groen de overkoepelende individuele beleving van de oorlog weerspiegelde. Zo werden groenzones voor de één een microkosmos voor het groeiende antisemitisme, voor de ander een militair oefenterrein en voor weer een ander juist een zone van ontspanning en het ontsnappen aan de oorlog.
Het laatste deel (1945-1973) bestaat, in tegenstelling tot voorgaande delen, uit slechts één hoofdstuk waarin Tritsmans de drie dimensies tegelijkertijd behandelt. Hij laat zien dat het Antwerpse stadsbestuur na de oorlog wél de internationale stedenbouwkundige trends volgde, wat resulteerde in een modernistische, functionalistische bouw gericht op pragmatische vooruitgang. Stedelijk groen moest hierdoor wijken voor verkeer, schaalvergroting en suburbanisatie. Niet alleen in het stadsbeeld, maar ook op de stedelijke agenda werd groen slechts een bijkomstigheid. Dit leidde echter tot steeds meer protest vanuit nieuwe actoren die zich samenschoolden als ‘nostalgici’ tegenover de gemeentelijke ‘pragmatici’. Niet alleen vanuit actiegroepen, maar ook vanuit de gemeente en de architectuur klonken kritische stemmen. Uiteindelijk gaf het Antwerpse stadsbestuur toe en zette groen in de jaren zeventig weer op de agenda. Deze papieren plannen zouden in de jaren tachtig eindelijk gerealiseerd worden.
Met zijn driedimensionale aanpak slaagt Tritsmans er niet alleen in om te laten zien hoe de betekenis van stedelijk groen evolueerde over de onderzochte periode, maar ook dat er in elke periode geen eenduidige betekenis aan groen werd toegekend. Juist door niet één, maar verschillende dimensies te onderzoeken, laat hij zien dat de stedelijke groenruimte veel gelaagder was dan in de officiële bronnen en de gangbare historiografie naar voren komt. Het kende een hybride en omstreden karakter. De drie dimensies kunnen hierdoor ook worden beschouwd als een reis door de historiografie: van de officiële actoren en plannen richting de persoonlijke beleving.
Toch voelt deze strakke structuur soms ook iets té rigide aan. In het eerste gedeelte komt de gelaagde benadering goed uit de verf, maar in het tweede gedeelte is de driedimensionale aanpak minder geslaagd, ook omdat Tritsmans ervoor heeft gekozen elke dimensie aan een periode binnen de eerste helft van de twintigste eeuw te koppelen. Dit wekt de indruk dat de dimensies eerder naast elkaar bestonden, dan dat ze in dezelfde periode op elkaar botsten of elkaar aanvulden. Bovendien lijkt de belevingsdimensie soms nog wat ondergesneeuwd. Zo behandelt Tritsmans in het tweede gedeelte de belevingsdimensie enkel voor de periode van de Tweede Wereldoorlog, wat vragen oproept over de beleving van groen buiten die vijf jaar.
Daarnaast is zijn gebruikte methode bij het onderzoek naar beleving soms ondoorzichtig. Tritsmans geeft aan onder meer herinneringen, afbeeldingen en kaarten te gebruiken, maar op welke manier wordt niet duidelijk. Hierdoor krijgt de lezer de indruk dat de afbeeldingen en kaarten eerder decoratief worden gebruikt dan dat ze onderdeel uitmaken van de bronanalyse. Tot slot valt de mate waarin Tritsmans de Antwerpse groenontwikkelingen in een internationaal kader plaatst te bekritiseren. Aan internationale trends op gebied van stadsplanning besteedt hij voldoende aandacht, maar het plaatsen van de reacties en beleving van Antwerpenaren in een internationaal kader is nog wat mager.
Desalniettemin biedt de driedimensionale aanpak interessante nieuwe inzichten aan de geschiedschrijving over stedelijk groen. Door het hanteren van een breed perspectief doet Tritsmans zelfs meer dan dat: hij verschaft ook inzicht in de betekenis van de stedelijke ruimte zelf en toont aan dat stedelijk groen een spiegel vormde voor de bredere ontwikkelingen in de maatschappij. Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden vormt daardoor zelf geen bijkomstigheid, maar een waardevolle aanvulling in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in groen, en meer dan groen.