Robert-Jan Wille

Nijmegen: Vantilt, 2019. 352 p.
ISBN 978 94 6004 379 6
€29,95

Tegen het einde van de negentiende eeuw groeide de Nederlandse botanische tuin in Buitenzorg op Java uit tot een internationaal gerenommeerd onderzoeksinstituut op het gebied van tropische planten en daarmee ook tot een object van nationaal prestige. De drijvende kracht achter de grootschalige uitbreiding van het biologische laboratoriumonderzoek in toenmalig Nederlands-Indië was Melchior Treub, één van Robert-Jan Wille’s (1979) ‘mannen van de microscoop’. Alhoewel Treubs succesvolle microscopisch onderzoek naar tropische planten een belangrijke reden voor de groei van het instituut vormde, was het volgens Wille eerder het resultaat van zijn kwaliteit om nieuwe geldbronnen aan te boren bij zowel de staat als particuliere plantage-eigenaren.

Wat Buitenzorg in tegenstelling tot vergelijkbare onderzoeksstations in Den Helder en Napels dan ook ‘een koloniaal exploitatie-instituut’ maakte, was volgens Wille niet alleen dat het gericht was op het vergaren van ‘toepasbare kennis’ in de plantagelandbouw, maar ook dat het ‘fundament’ van het onderzoek gebaseerd was op de ‘traditionele’ kennis (p. 270, 275) en het arbeidsintensieve taxonomische werk van talloze lokale Indonesiërs.

Het grootste gedeelte van Wille’s boek gaat echter niet over dit microbiologisch onderzoek in dienst van het koloniale rijk in Nederlands-Indië, maar over de ‘wortels’ hiervan in de institutionele wetenschappelijke ontwikkelingen in Nederland. Deze keuze is, ondanks de ietwat suggestieve ondertitel, begrijpelijk. Zoals Wille zelf aangeeft, zijn er immers in de afgelopen jaren al verschillende uitgebreide studies verschenen van onder anderen Suzanne Moons (2007) en Wim van der Schoor (2012) waarin de verhouding tussen Treubs biologische onderzoek en het Nederlandse koloniale systeem is behandeld. Waar Van der Schoor in zijn proefschrift over particuliere proefstations in Nederlands-Indië de geneticus Hugo de Vries (1848-1935) aanwees als een belangrijke motor achter de koloniale biologie, stelt Wille echter Pieter Harting (1812-1885) centraal.

Volgens Wille was het Harting – de ‘belangrijkste ambassadeur van Darwins evolutietheorie in Nederland’ – die zowel een ‘inspiratiebron’ vormde voor latere biologen als wel als aan de wieg stond van de institutionalisering van de (laboratorium)biologie in Nederland en daarmee de ‘staatsbiologie’ in Indië. In navolging van wetenschapshistoricus Bert Theunissen, die naast Hugo de Vries ook Harting uitgebreid behandelde, neemt Wille bovendien Hartings ‘studenten’; de eerdergenoemde Treub, maar ook embryoloog Ambrosius Hubrecht en Paulus Hoek, als leidraad. Anders dan eerdere studies stelt Wille’s echter expliciet de ‘academische carrièredrang’ van deze mannen centraal.

In praktijk betekent dit dat Wille in Mannen van de Microscoop een, bij regelmaat nogal chronologische, wetenschapshistorische uiteenzetting geeft van de carrière van deze vier biologen. Naast hun lobbyactiviteiten voor financiële steun van de staat, staan dan ook de institutionele facultaire veranderingen en met name wetenschappelijke netwerken zoals genootschappen, vakverenigingen, tijdschriften en congressen centraal. Het daadwerkelijke onderzoek dat ze uitvoerden met hun microscoop wordt door Wille echter – op enkele interessante passages over bijvoorbeeld Hubrechts onderzoek naar Nemertina (snoerwormen) na – voornamelijk gereduceerd tot ‘proefjes in het lab’ (p. 103) en de ‘abstracte taal van formules’ (p. 79). Waar het bijvoorbeeld duidelijk wordt waarom Hubrecht zich zo actief inzette voor een Nederlandse ‘tafel’ in het internationale onderzoeksstation in Napels, blijft het betrekkelijk vaag wat er precies op zo’n tafel in een 19e-eeuws laboratorium gebeurde.

Alhoewel de eerste hoofdstukken over Harting wel ingaan op hoe deze de evolutietheorie van Darwin ‘vooral inbedde in zijn eigen ideeën’ (p. 61) en maatschappelijke en politieke visie, blijft zijn onderzoek als bioloog onderbelicht. Met name de expedities die Harting – in navolging van Duitse marine biologen – naar de Noordzee (p. 58) maakte, hadden een uitgebreidere beschrijving verdiend, al was om de leesbaarheid van het boek te vergroten. De focus op institutionele ontwikkelingen maakt Mannen van de Microscoop überhaupt al nogal langdradig en saai, maar het totale gebrek aan sfeervolle en gedetailleerde beschrijvingen maakt het echter vrijwel onmogelijk voor de lezer om zich in het leven van de vier biologen te verplaatsen. Dit is jammer, zeker gezien het boek bedoeld is voor het grotere publiek.

Dit neemt echter niet weg dat Wille’s overkoepelende argument dat deze vier biologen ‘sluipwespen’ waren die de ‘overheidsinstituten van binnenuit voertuigen maakten van hun eigen ambities’, overtuigend is. Marinebioloog Paulus Hoek maakte bijvoorbeeld gebruik van zijn positie als adviseur op het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid om een onderzoekslaboratorium in Den Helder te op te zetten en Treub zette zijn positie als directeur van het koloniale landbouw departement op vergelijkbare manier in voor de vergroting van ‘zijn’ onderzoeksinstituut in de botanische tuinen van Buitenzorg.

Wille’s suggestie dat de claim die deze biologen legden op maatschappelijke en politieke relevantie als ‘primaire doel’ de ‘structurele investering in klasse van experts’ was, is dan ook vernieuwend. Deze biologen zagen hun bijdrage dus met name als een technocratische en hadden niet zozeer overduidelijke politieke of in het geval van Treub (enkel) imperialistische ambities. Tegelijkertijd maakt Wille, enigszins in navolging van Maartje Jansen die in haar proefschrift De Afschaffers al schreef over Hartings bijdrage aan de totstandkoming van de leerplicht, duidelijk dat deze biologen wel degelijk de politieke fundamenten legden voor een nationaal wetenschapsbeleid of het koloniale beleid.

Waar Mannen van de Microscoop echter op zijn sterkst is, is de constante aandacht voor transnationale connecties en wederzijdse beïnvloeding. Niet alleen laat Wille overtuigend zien dat 19e-eeuwse biologen via nieuwe netwerken ideeën uitwisselden, maar toont hij ook aan dat er in periode een werkelijk internationale gemeenschap van biologen ontstond. Een gemeenschap die op stations samen onderzoek deed en daarna gezamenlijk naar de opera ging, maar bijvoorbeeld ook samenwerkte bij opkomende problemen als overbevissing.

Een ander sterk punt is dat Wille laat zien dat de staat gevoelig was voor de buitenlandse voorbeelden van biologisch onderzoek die door de biologen werden aangehaald en wetenschappelijk onderzoek in toenemende mate als een zaak van ‘nationaal prestige’ zag. Zoals Laura Molenaar in haar recensie op Biografieportaal al schreef, is het echter waarschijnlijk dat het voor de gemiddelde lezer uiteindelijk ‘lastig’ is om deze ‘vele interessante punten met elkaar te verbinden’. Dit wordt niet alleen bemoeilijkt door het nogal moeizame taalgebruik, maar ook omdat er geen overduidelijk overkoepelend narratief of structuur is.

Alhoewel thema’s als de internationale samenwerking tegen overbevissing en daarbij komende conflicten tussen nationale en wetenschappelijke belangen tot wetenschappelijke carrièredrang, concurrentie en lobby voor onderzoeksgeld en in een enkele alinea zelfs de positie van vrouwelijke biologen worden aangehaald, blijft het met name een geschiedenis van de carrière van vier, afzonderlijke, mannelijke biologen. Dit neemt echter niet weg dat de lezer de vele interessante en relevante punten die Wille aanstipt zelf met elkaar kan verbinden – of misschien beter nog, kan verbinden aan kwesties in het heden.

Wessel de Cock, researchmasterstudent Geschiedenis, Universiteit Leiden