Arianne Baggerman
De storm die wij vooruitgang noemen. Tijd, tempoversnelling en de transformatie van Nederland in egodocumenten 1750-2000

Amsterdam: Uitgeverij Panchaud, 2025, 591 p.
ISBN 978-90-831136-8-5
€34,90

Een boek dat de opkomst van ‘moderniteit’ in Nederland tussen 1750 en 2000 onderzoekt, dat moet in De Moderne Tijd bijna wel besproken worden. Arianne Baggerman, expert op het gebied van egodocumenten, onderzoekt in De storm die wij vooruitgang noemen (genomineerd voor de Libris Geschiedenisprijs 2025) hoe de mentale en maatschappelijke transformaties van de moderne periode zijn terug te lezen in Nederlandse dagboeken en memoires.

De storm die wij vooruitgang noemen. Tijd, tempoversnelling en de transformatie van Nederland in egodocumenten 1750-2000 is een Nederlandstalige, toegankelijke bewerking van Baggermans eerdere academische publicaties, aangevuld met de resultaten van nieuw onderzoek. Zowel dat eerdere werk als dit nieuwe boek zijn sterk vervlochten met de grote inventarisaties van Nederlandse egodocumenten die rond 2000 werden uitgevoerd en waarin de auteur een belangrijke rol had.

Moderne tijd in drievoud

De ‘moderne tijd’ figureert in het boek op drie samenhangende manieren. Ten eerste is het de periode waaruit de egodocumenten stammen. Het boek bevestigt het bestaande beeld dat dit soort geschriften in Europa opkomt vanaf de late achttiende eeuw: ruim negentig procent van de teruggevonden Nederlandse egodocumenten dateert van na 1800. De veronderstelde individualisering die hieraan ten grondslag zou liggen, ziet Baggerman echter meer als gevolg hiervan dan als oorzaak. Aanvankelijk bevatten die egodocumenten namelijk amper introspectie of zelfreflectie en vooral veel feitelijke, droge informatie waarmee hun auteurs grip lijken te willen krijgen op de gebeurtenissen en veranderingen in hun levens. Mensen gaan in de negentiende eeuw bijvoorbeeld voorgedrukte invuldagboeken en agenda’s gebruiken, die met hun dwingende format duidelijk houvast lijken te geven. En deze drang tot houvast begon al in de kindertijd: zo komt de negentiende-eeuwse familie Von Baumhauer langs, waar vader dagelijks de dagboeken van zijn kinderen overschrijft en beoordeelt en waar strenge sancties volgden op ‘ongehoorzaamheid’.

Ten tweede is ‘de moderne tijd’ de historische ontwikkeling die zich in die periode voltrok, van politieke modernisering en industrialisatie. Egodocumenten beschrijven dat proces zoals hun auteurs dat ervaarden en betreuren bijvoorbeeld soms op nostalgische wijze het verlies van de ogenschijnlijk stabielere wereld daarvóór. Baggerman presenteert deze ervaring bijvoorbeeld als aanvulling op het werk van Auke van der Woud, dat de modernisering van Nederland vooral bekijkt vanuit het optimistische perspectief van spelers met een rotsvast vertrouwen in ‘vooruitgang’.

Ten derde, en het belangrijkst, is de ‘moderne tijd’ een nieuwe kijk op tijd en tijdsverloop, die mensen ontwikkelden in samenhang met bovenstaande trends. In de decennia rond 1800 zou een veranderend tijdsbesef opkomen waarin mensen tijd ervaarden als iets dat lineair verliep, in een steeds toenemende tempoversnelling. Daarmee raakten zij vervreemd van het fundamenteel als ‘anders’ ervaren verleden. Het boek refereert hier aan autoriteiten op het gebied van moderniteit als Reinhart Koselleck en Hartmut Rosa, met als nieuwe bijdrage dat het internationaal gezien unieke bronnencorpus van al die verzamelde Nederlandse egodocumenten – het boek haalt er zo’n 500 aan – het mogelijk maakt hun eerdere interpretaties te toetsen aan de praktijk. Baggermans analyse bevestigt deze grotendeels, maar vult ze ook aan en nuanceert ze: in de bestudeerde egodocumenten ontstaan nostalgische gevoelens bijvoorbeeld pas later dan eerder verondersteld en zijn ze vooral gericht op de kindertijd en pre-industriële wereld, in plaats van op de pre-revolutionaire wereld in politieke zin.

Onderwerpen en hoofdstukken

De diversiteit aan onderwerpen in het boek is groot, wat van de lezer enige flexibiliteit vraagt maar die daarvoor wordt beloond met kennis over hoe historische actoren aankeken tegen allerlei ontwikkelingen en gebeurtenissen. De eerste twee hoofdstukken zijn het meest gestructureerd en het sterkst ingebed in de bestaande literatuur, zoals hierboven beschreven. Het eerste behandelt de opkomst van dagboeken vanaf de late achttiende eeuw. Het tweede gaat in op herinneringen aan de radicale politieke veranderingen van de periode 1780-1815. Ideeën van een radicale breuklijn tussen de ‘oude’ en ‘nieuwe’ wereld ontbreken nog in egodocumenten uit deze periode en worden erna pas zichtbaar, als het stof is neergedaald en veel revolutionaire verwachtingen niet zijn uitgekomen.

Vanaf het derde hoofdstuk blijft het boek dichter op de bronnen en zet het vooral de vele veranderingen die de egodocumenten beschrijven, op een rij. Hoofdstuk 3 blijft nog erg concreet en kijkt vanuit de egodocumenten vooral naar de buitenwereld, waar het allerlei veranderingen behandelt in technologie, gebruiksvoorwerpen, cultuur, en leefomgeving. Auteurs reflecteren op zaken van ‘vroeger’ (semafoor, tondeldoos, stadspoort) en die er in hun tijd ‘nog niet’ waren (elektriciteit, ziekenfonds, schoolplicht). De volgende hoofdstukken hebben specifiekere, abstractere thema’s en kijken meer naar binnen, naar de belevingswereld en zelfrepresentatie in de egodocumenten. Hoofdstuk 4 bekijkt de opkomst van nostalgie en terugdenken aan de kindertijd, Hoofdstuk 5 herinneringen en het geheugen, en Hoofdstuk 6 onder andere veranderende onderwijspraktijken.

Ook dit laatste gedeelte bevat allerlei observaties van patronen en trends die relevant zijn om egodocumenten te begrijpen en bestuderen, bijvoorbeeld voor bronkritiek en methodologische reflectie. Het hanteren van een net zo duidelijke structuur en insteek als in de eerdere hoofdstukken had echter geholpen dit soort ‘lessen’ meer uit te lichten. De kracht van dit bronmateriaal is natuurlijk juist dat het bestaat uit subjectieve individuele herinneringen, maar in de vele anekdotes en mijmeringen in de latere hoofdstukken is het als lezer wat lastig om het overzicht te bewaren. In het algemeen had ook meer gebruik van cijfermatige analyses het makkelijker gemaakt bepaalde patronen te zien en te beoordelen, net als de vraag naar de representativiteit van de auteurs van de egodocumenten, die niet zo aan bod komt.

De storm die wij vooruitgang noemen gaat primair om de herinneringen aan, en beschrijvingen van, de stormachtige modernisering van de late achttiende tot en met de twintigste eeuw. De individuele perspectieven van de honderden memoires- en dagboekschrijvers blijven dus dominant. Dat kan het blikveld beperken. Maar het leidt tegelijk tot een bijzondere geschiedenis over hoe denken, ervaren, en herinneren zijn veranderd met de komst van de ‘moderne tijd’ in meerdere betekenissen van het woord.

Met dank aan Babs Boter voor het meelezen en de suggesties.

Miel Groten, docent Economische en Sociale Geschiedenis, Universiteit Leiden