Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis 2020

Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis

Voor de derde maal reikt de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis de Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis uit voor de beste (research)masterscriptie waarin een substantiële rol is weggelegd voor (een aspect van) de adelsgeschiedenis. In aanmerking komen (research)masterscripties ter afronding van een universitaire opleiding geschiedenis of een andere relevante discipline aan een Nederlandse of Belgische universiteit. De scriptie dient in het Nederlands, Engels, Frans of Duits te zijn geschreven en officieel zijn afgerond tussen 1 september 2018 en 1 september 2020.

De winnaar ontvangt naast de scriptieprijs een bedrag van 500 euro en krijgt de mogelijkheid de scriptie te bewerken tot een artikel dat, mits positief beoordeeld door de redactie en twee externe referenten, zal worden geplaatst in Virtus. Jaarboek voor adelsgeschiedenis. De scriptieprijs wordt uitgereikt tijdens een feestelijke bijeenkomst.
Om mee te dingen naar de Virtus Scriptieprijs voor Adelsgeschiedenis 2020, verstuur je de volgende documenten in pdf-formaat naar virtusaward@gmail.com, met als onderwerpregel ‘Virtus Thesis Award 2020’:

  • Een informatieblad met je naam, e-mailadres, opleiding, universiteit of onderzoeksinstituut, datum van afstuderen en scriptiebegeleider;
  • De master- of researchmasterscriptie voorzien van paginanummers;
  • Een samenvatting van circa 100 woorden;
  • Curriculum vitae.

De scriptie moet uiterlijk 1 oktober 2020 zijn ontvangen. Inzenders ontvangen een ontvangstbevestiging. Ingezonden scripties worden beoordeeld door een jury samengesteld door de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis. Dit jaar bestaat de jury uit prof. dr. Koen Ottenheym (voorzitter), dr. Conrad Gietman, dr. Elyze Storms-Smeets en dr. Claartje Wesselink. Alle correspondentie verloopt via bovengenoemd e-mailadres. Wanneer geen van de ingezonden scripties aan de kwaliteitseisen van de jury voldoet, behoudt de jury het recht geen scriptieprijs uit te reiken.

De Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis 2020 wordt mede mogelijk gemaakt door een subsidie van het Stichting Professor van Winter Fonds.

Einde van de adelscultuur?

CfP: Einde van de adelscultuur?

Einde van de adelscultuur? Adellijke strategieën om te overleven (1918-1950)

Op 29 en 30 oktober 2020 houdt de Nederlands-Duitse Kring voor Adelsgeschiedenis op kasteel Doorwerth een symposium over het thema ‘Einde van de adelscultuur? Adellijke strategieën om te overleven (1918-1950)’.

De troonsafstand van de keizer in 1918 en zijn vlucht naar Nederland stortten de Duitse adel in een diepe crisis. De nieuwe grondwet van Weimar betekende zelfs de afschaffing van de adel als publieke institutie. Ook in Nederland, waar edelen sinds 1848 nauwelijks nog formele privileges genoten, had het einde van de Eerste Wereldoorlog aanzienlijke gevolgen. Adellijke families behoorden hier rond 1900 weliswaar nog altijd tot de politieke, sociale en culturele elite, maar de invoering van algemeen kiesrecht en democratisering op bijna alle maatschappelijke terreinen, de institutionele ontvlechting van adel, monarchie, kerk en leger, de crisis in de landbouw en de invoering van nieuwe belastingen leidden net als in Duitsland in de jaren 1920 en 1930 tot een ‘identiteitscrisis’ die een heroriëntatie noodzakelijk maakte. Sommige Nederlandse edellieden toonden zich sceptisch over de nieuwe democratische maatschappij. In Duitsland waren antidemocratische opvattingen onder de adel veel heftiger en ook veel wijder verbreid. De relatie tussen adel en nationaalsocialisme is nog altijd een gevoelige kwestie in de Duitse en Nederlandse geschiedschrijving.

Het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 betekende een tweede keerpunt in de adelsgeschiedenis van de 20e eeuw. In de DDR kregen adellijke families te maken met onteigeningen en verbanningen. Veel minder bekend is de onteigening van Duitsers in Nederland op grond van een besluit uit 1944 van de regering in ballingschap met betrekking tot de confiscatie van vijandelijke vermogens. Na de oorlog bleken Nederlandse adellijke grootgrondbezitters nog nauwelijks in staat hun landgoederen bijeen te houden. De meesten van hen besloten hun kastelen en landhuizen te verkopen, onder te brengen in een stichting of over te dragen aan monumenten- of natuurbeschermingsorganisaties. De eerste initiatieven voor het behoud van kastelen en landgoederen dateren uit de periode vóór de oorlog, maar na 1945 versnelde dit proces aanzienlijk. Betekenden al deze ontwikkelingen het einde van de adelscultuur in Duitsland en Nederland?

Traditioneel richtte het adelsonderzoek zich op de periode vóór 1918. In het laatste decennium is de wetenschappelijke belangstelling voor de adelsgeschiedenis van de 20e eeuw echter sterk toegenomen. Het 6e symposium van de Duits-Nederlandse Kring voor Adelsgeschiedenis wil de positie van de adel in een ‘ontadellijkte samenleving’ vanuit een interdisciplinair en vergelijkend perspectief benaderen. Welke strategieën volgden adellijke personen, families en organisaties in Duitsland en Nederland om sociaal, politiek en cultureel te overleven ná de Eerste Wereldoorlog (de ‘Grote Catastrofe’ van de 20e eeuw)? De thematiek van het symposium beperkt zich nadrukkelijk niet slechts tot mensen en instituties. Ook de zorg voor het culturele en materiële erfgoed van de adel is een belangrijk aandachtsgebied.

Voordrachten tijdens het symposium kunnen worden gehouden in het Duits, Nederlands of Engels. Wilt u een presentatie verzorgen, dan nodigen wij u van harte uit om vóór 22 april a.s. een korte samenvatting (max. 250 woorden) te sturen naar een van onderstaande adressen. U kunt hier ook terecht voor nadere inlichtingen over het symposium.

Johan Seekles
Archivaris
Historisch Centrum Overijssel
Eikenstraat 20
8021 WX Zwolle
j.seekles@historischcentrumoverijssel.nl

Dr. Conrad Gietman
Wetenschappelijk Medewerker
Hoge Raad van Adel
Nassaulaan 2b, Den Haag
2514 JS Den Haag
gietman@hogeraadvanadel.nl

Dr. Gunnar Teske
LWL-Archivamt für Westfalen
Jahnstr. 26
D-48147 Münster
gunnar.teske@lwl.org

Voor meer informatie over de Nederlands-Duitse Kring voor Adelsgeschiedenis, zie hier.

Boekrecensie: Landgoed als leerschool. Biografie van Philip Dirk baron van Pallandt van Eerde (1889-1979)

Joke Draaijer

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 384 p.
ISBN 978 90 8704 800 6
€35,-

De godsdienstwetenschapper Joke Draaijer promoveerde in 2019 op dit proefschrift aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar boek over Philip Dirk baron van Pallandt van Eerde (1889-1979) is de biografie van een buitengewoon schilderachtig figuur. Van Pallandt bezocht nooit een middelbare school en volgde nooit een studie. Hij vervulde nooit een openbaar ambt en bedankte in 1928 per brief als gemeenteraadslid van Ommen. Hij legde nooit een rijexamen af, maar gold eind jaren vijftig als de langst (schadevrij!) rijdende automobilist van Nederland. Bij zijn internering in Buchenwald in 1940 bleek, tot ergernis van zijn medegevangenen, dat hij nooit eerder huishoudelijk werk had verricht. Van Pallandt erfde in 1913 het landgoed Eerde en werd daarmee in één klap één van de grootste grondbezitters van Nederland, maar gaf het landgoed in 1923 weg aan een stichting ten behoeve van ‘Maitreya, the Bodhisatva of our race’ en het werk van ‘wereldleraar’ Krishnamurti. Het zijn de ingrediënten van een bizar verhaal, een verfilming waardig.

De biografie volgt de levensloop van de hoofdpersoon en de ontwikkelingen op het landgoed Eerde grotendeels chronologisch. In het verlengde van het enorme spectrum van interesses, activiteiten en goede doelen in het leven van Van Pallandt, gaat Draaijer in op de meest uiteenlopende thema’s. Dat maakt het een heel rijk boek: iemand met interesse in bijvoorbeeld de geschiedenis van de adel in Nederland, moderne architectuur, reformpedagogiek of de verspreiding van Krishnamurti’s beweging in Nederland, vindt in Landgoed als leerschool een schat aan informatie. Hier worden de drie belangrijkste hoofdlijnen van activiteit in Van Pallandts leven nader toegelicht.

Ten eerste gaat Draaijer in op de vroegste geschiedenis van scouting in Nederland, vóór de oprichting van de vereniging De Nederlandsche Padvinders (NPV). In deze historiografie bestaan nog steeds vragen, hoe scouting in die allereerste periode naar Nederland kwam en waar en wanneer de eerste Nederlandse padvindersgroepen werden opgericht. Draaijers boek roept hierover helaas meer vragen op. Ze beschrijft bijvoorbeeld dat Van Pallandt in 1911 Baden-Powells boek Scouting for boys leerde kennen, en pas daarná ontdekte dat in zijn eigen woonplaats Den Haag al een padvindersgroep bestond. Deze groep, de ‘Jonge Verkenners’, werd opgericht na de fietstocht van een Britse padvinderspatrouille naar Nederland in 1910.

Het lijkt een zeldzaam toeval dat Van Pallandt eerst het Britse bezoek had gemist en pas daarna via Baden-Powells boek bij de scouting uitkwam, terwijl in dezelfde tijd en onafhankelijk daarvan de Haagse groep werd opgericht, die zich nota bene vanaf 1913 naar haar beschermheer de ‘Van Pallandtgroep’ noemde. Dit toeval wordt nog curieuzer met het oog op de verdeeldheid in de vroege Nederlandse scoutingbeweging. Van Pallandt bewonderde Baden-Powell en diens boek Scouting for boys, maar de ‘Jonge Verkenners’ hanteerden de voor Nederland aangepaste methode volgens het boek van Van Hoytema. Het kwam pas in 1915 tot een fusie van de concurrerende padvindersorganisaties, op aandringen van prins Hendrik.

Van Pallandts rol in deze geschiedenis blijft nogal onduidelijk. Maar zelfs als hij niet actief vorm gaf aan de inrichting en methodiek van scouting in Nederland, was hij vanaf het vroegste begin betrokken bij de beweging. Het is daarom erg jammer dat de biografie van dit centrale personage geen nadere details of nieuwe puzzelstukjes oplevert. Dit is overigens wél het geval voor de betrokkenheid van de Nederlandse koninklijke familie: hierbij speelde Van Pallandt volgens Draaijers boek zelfs een sleutelrol. Prins Hendrik was op het familielandgoed Duinrell, dat dankzij Philip voor de scouts was opengesteld, voor het eerst getuige van oefeningen van de ‘Jonge Verkenners’. De prins werd in 1915 beschermheer van de nieuwe NPV.

De tweede hoofdactiviteit van Van Pallandt, zijn godsdienstige ontwikkeling, wordt in de biografie breed uitgemeten. Via astrologie, spiritisme en theosofie werd hij een volgeling van Krishnamurti’s Order of the Star in the East. Eerde was van 1924 tot 1938 het toneel van de zogenaamde ‘sterkampen’ van die beweging. Toen Krishnamurti in 1929 verklaarde dat iedereen zelf de weg naar verlossing moest zoeken en zijn Orde ophief, kreeg Van Pallandt zijn landgoed terug, maar hij beschouwde Krishnamurti toch voor de rest van zijn leven als geestelijk leidsman.

Van Pallandts betrokkenheid bij de natuurbescherming, de derde hoofdlijn, loopt als een rode draad door de biografie. Toch blijft tot het eind van het boek onduidelijk, wat de baron nu echt bijdroeg aan organisaties als de Vogelbescherming of Natuurmonumenten. Bij Van Pallandts vijftigjarig jubileum als bestuurslid van Natuurmonumenten werd vooral zijn ‘trouwe aanwezigheid bij de vergaderingen’ gememoreerd (p. 331). Aan de andere kant beschermde hij Eerde als eigenaar tegen ontginningen of ontsiering van het landschap. Ondanks zijn voornemen om het landgoed als één geheel bij elkaar te houden, werd het in kleine stukken verkocht, weliswaar aan ideële kopers: Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten. Daarover mag niet te licht worden gedacht, zeker in de context vóór de jaren zestig, toen natuur en milieu nog niet in tel waren.

Het boek is mede tot stand gekomen op verzoek van Philip van Pallandts dochters. Draaijer heeft daarom gebruik kunnen maken van het familiearchief, van autobiografische notities die Van Pallandt zelf heeft geschreven, en van de herinneringen van zijn dochters. Ondanks deze rijke bronnenselectie blijven sommige vragen onbeantwoord, bijvoorbeeld die naar de financiële situatie van Van Pallandt. Het lijkt erop dat hij met zijn dure hobby’s, reizen over de hele wereld, ondersteuning van diverse goede doelen en mogelijk wanbeheer van het landgoed Eerde, zijn deel van het familievermogen er door heeft gejaagd. Daarin zit een onevenwichtigheid: Draaijer heeft wel uitgepluisd wie de kapper van Philips moeder in Den Haag was, maar kan niet toelichten of Philip zelf delen van zijn landgoed moest verkopen om het hoofd boven water te houden.

Wat ook ontbreekt in de biografie: een stukje agency. Het lijkt erop dat Draaijer in sterke mate Van Pallandts eigen bescheiden autobiografische notities volgt. In het boek is de hoofdpersoon geen zelfstandige historische actor, maar een zoeker, een volger van de geschiedenis, wiens idealisme door inspirerende leidersfiguren in bepaalde richtingen geleid werd. De wortels van dit idealisme blijven daardoor een mysterie.

Van Pallandt was vooral een netwerker, een bruggenbouwer tussen kapitaalkrachtige leden van de upper class en verschillende sociale, religieuze en natuurbeschermingsdoelen. Maar dat was niet onbelangrijk: hij legde bijvoorbeeld het cruciale contact tussen het koninklijk huis en de scouting, in de vroegste fase van die beweging in Nederland. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog was Van Pallandt misschien meer dan ‘een van de naamloze deelnemers aan de illegaliteit’ (p. 287), gezien het grote aantal onderduikers op Eerde. Dat maakt van hem nog geen “held” in de geschiedenis, maar maakt zijn levensverhaal wel interessanter om eventueel ooit te verfilmen.

Kristian Mennen, postdoc onderzoeker, Departement Geschiedenis, Kunstgeschiedenis & Oudheid, Radboud Universiteit Nijmegen