De zedeloze jaren dertig. De gebroeders Taurel en de handel in erotica

Bert Sliggers

Amsterdam: Boom Uitgevers, 2020. p.320.
ISBN 9789024434121
Paperback. €24,90

Er beweegt wat in de historische studie van pornografie in de Lage Landen. Na succesvolle tentoonstellingen in Den Haag en Antwerpen, een rijk geïllustreerd overzichtsboek en een stijgend aantal onderzoeksprojecten over het thema verscheen in 2020 De zedeloze jaren 30. De gebroeders Taurel en de handel in erotica van wetenschapshistoricus Bert Sliggers. Het boek biedt een erudiet overzicht van de geschiedenis van pornografie in de vroege twintigste eeuw in Nederland aan de hand van een brede waaier aan bronnen. Het werk sluit aan bij een groeiende internationale literatuur over de wisselwerking tussen veranderingen in de productie en consumptie van erotisch materiaal en de problematisering van pornografie. Het boek vult echter een belangrijke lacune: pornografie in het interbellum is tot nu toe immers minder vaak bestudeerd dan erotiek in de Belle époque of de jaren 1960.

De rode draad doorheen het boek zijn de gebroeders André en Henri Taurel, spilfiguren in de Nederlandse handel in pornografie in de jaren 1930. De verboden handel van de gebroeders Taurel is volgens Sliggers illustratief voor de morele sfeer van het interbellum. Het was een periode waarin ‘talloze gedragsregels, geboden en verboden [ervoor] zorgden dat […] jongeren juist op zoek gingen naar een alternatieve cultuur’ (p.18). De auteur wil dus meer doen dan enkel het verhaal van de Taurels vertellen door hun belevenissen te kaderen in wat hij ‘golfbeweging[en] [van] taboe en tolerantie’ noemt in de periode tussen 1880-1970 (p. 239).

Dat doet Sliggers aan de hand van een inleiding en 14 hoofdstukken, die 4 grote thema’s omvatten. In de eerste vijf worden verschillende elementen van de pornomarkt vanaf de late negentiende eeuw in kaart gebracht. Zo schetst het eerste hoofdstuk het netwerk van handelaren, producenten en auteurs rond de gebroeders Taurel in de jaren 1930. Het tweede hoofdstuk analyseert de rol van Amsterdam in dat netwerk als ‘pornohoofdstad’ van Europa op het einde van de negentiende eeuw. Het toont hoe Amsterdam aanvankelijk een toevluchtsoord voor buitenlandse pornografen was, maar dat die rol was uitgespeeld vanaf 1900. Dat wilde echter niet zeggen dat Nederlandse boekhandelaars geen graten meer zagen in het handeltje, integendeel.

In de volgende drie hoofdstukken gaat de auteur in op een aantal belangrijke ontwikkelingen in de vormen die pornografie aannam. Zo bespreekt hij het ontstaan van satirisch-pornografische tijdschriftjes in de jaren 1920, de vele pikante advertenties die in dit soort bladen verschenen en de introductie van illustraties en foto’s om de erotische verhalen te illustreren. In hoofdstuk vijf wordt het spanningsveld tussen seksuele voorlichting, realisme en pornografie bestudeerd. In de vroege twintigste eeuw werden semiwetenschappelijke werken immers gebruikt om vervolging te ontlopen en de lezer zoveel mogelijk bloot voor te schotelen.

Zo maakt Sliggers de brug naar het tweede grote thema, namelijk de steeds strenger wordende beteugeling van pornografische prenten, krantjes en boeken in de jaren 1920. Sliggers toont dat pornografie aanvankelijk niet echt een belangrijk beleidsdomein in Nederland was, maar dat er een professionalisering plaatsvond van de strijd tegen pornografie. Zo komt de oprichting van het nationaal comité tot ‘bestrijding van openbare zedenloosheid en hare gevolgen’ aan bod, de opkomst van lijsten met verboden boeken en de nieuwe manieren waarop de politie onderzoek deed naar pornografie. In hoofdstuk 8 lezen we meer over de grote invloed van Duitstalige pornografische producties die toen in Nederland circuleerden.

Hoewel de gebroeders Taurel reeds aan bod komen in vorige hoofdstukken vinden we de hoofdmoot van hun ‘biografie’ tijdens de jaren 1930 vanaf hoofdstuk negen. Die hoofdstukken tonen hoe de Taurels het slachtoffer waren van de toegenomen druk van de politie en het gerecht op de pornohandel. Uiteindelijk moet een van de broers (André) uitwijken naar Parijs, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en hij probeert alsnog via de post een handeltje in pornografie op te zetten. Terwijl Henri vanaf het midden van de jaren 1930 het leven als pornohandelaar achter zich lijkt te hebben gelaten, blijft André actief tot zijn onverwacht overlijden in 1944. Dat betekende natuurlijk niet het einde van de vooroorlogse pornomarkt en hoofdstuk 13 en 14 gaan respectievelijk over pornografie in leenbibliotheken en de productie van pornografische producten zoals gestencilde boekjes, vouwblaadjes en erotische poppetjes door amateurs en liefhebbers.

In de epiloog komt Sliggers kort terug op zijn golfbewegingsargument door te stellen dat er na de Tweede Wereldoorlog een relaxatie was in de houding tegenover erotische producten. Het boek maakt duidelijk dat pornografie doorheen de vroege twintigste eeuw steeds strenger werd bestreden. Zo komen doorheen de verschillende hoofdstukken de rol van religie, de invloed van Amerikaanse populaire cultuur, de opkomst van massaconsumptie en de democratisering van technologie aan bod als verklaringen voor de morele ontwikkelingen in de jaren 1930. Het was voor de lezer misschien beter geweest als de auteur al dit bewijsmateriaal in een samenvattend hoofdstuk had bijeengebracht om zijn argument kracht bij te zetten. Dat puntje kritiek terzijde: de bijdrage van Sliggers is uniek in zijn opzet en een absolute ‘must-read’ voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van pornografie in Nederland en Noordwest-Europa in de negentiende en twintigste eeuw.

Leon Janssens, FWO-aspirant/promovendus aan de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000, KU Leuven

De Hongaarse kindertreinen. Een levende brug tussen Hongarije, Nederland en België na de Eerste Wereldoorlog

Maarten J. Aalders, Gábor Pusztai en Orsolya Réthelyi, red.

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 214 p.
ISBN 9789087048471
€25,-

Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was de situatie voor de Hongaarse bevolking schrijnend. Vanuit zowel katholieke als protestantse hoek werden daarom burgeracties opgezet om kinderen een tijdlang in het buitenland te laten verblijven. Zij werden gezien als de meest kwetsbare bevolkingsgroep, die door een verblijf in het buitenland tijd zou krijgen om aan te sterken. Deze kinderen werden naar meerdere Europese landen gestuurd, maar Nederland en België vingen het grootste gedeelte van deze kinderen op. In totaal kwamen 28.563 kinderen naar deze landen, wat goed was voor 82 procent van het geheel. Dit zorgde voor economische, culturele, politieke maar ook persoonlijke connecties tussen deze landen. Ondanks de grote schaal waarop deze actie opereerde en de langdurige culturele effecten ervan, is de Hongaarse Kinderactie (1919-1930) nog een onderbelicht onderwerp. Dit staat in schril contrast met de aandacht die Weense vluchtelingkinderen in dezelfde periode hebben gekregen of Hongaarse vluchtelingen na de Hongaarse Opstand (1956).

De bundel De Hongaarse kindertreinen probeert hier verandering in te brengen. Acht onderzoekers uit Hongarije, Nederland en België laten aan de hand van nieuw of grotendeels ongebruikt materiaal de verschillende aspecten van de kinderacties zien, waarmee geprobeerd wordt het historiografische debat op gang te brengen. De kinderacties uit onder meer Wenen hebben binnen de Nederlandse historiografie meer aandacht gekregen, omdat deze acties gericht waren aan protestantse kinderen en beter pasten bij het beeld van een calvinistisch Nederland dan de opvang van de grotendeels katholieke Hongaarse kinderen. Bovendien ligt dit onderwerp in Hongarije gevoelig, het roept nog steeds veel schaamte op.

Allereerst schetsen Maarten J. Aalders en Vera Hajtó de achtergronden van zowel de Nederlandse als de Belgische zijde van het verhaal. Daarna volgen vier studies waarin Orsolya Réthelyi, Judit Gera, Réka Bozzay en Roland Nagy met verschillende soorten bronnen vanuit verschillende disciplines het thema van de kindertreinen bespreken. Vervolgens wijdt Gábor Pusztai een hoofdstuk aan humanitaire acties na de Tweede Wereldoorlog. Tot slot reflecteert Roeland Hermans in de epiloog op de georganiseerde tentoonstelling over de Belgische kindertreinen waarbij hij de actuele relevantie van het onderwerp benadrukt. Op deze manier worden de kindertreinen vanuit verschillende kanten belicht, waardoor een nauwkeurig, overkoepelend en bovendien transnationaal beeld van de kinderactie ontstaat.

De bundel start met een korte contextschets waarin duidelijk wordt dat de kinderacties plaatsvonden ten tijde van machtswisselingen en chaos. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog brokkelde de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie snel af en na de staatsgreep van Béla Kun in maart 1919 ontstond de eerste Radenrepubliek buiten de Sovjetunie. In augustus 1919 werd Kun verdreven door de Roemenen, die pas na drie maanden onder druk van de Entente vertrokken, waarna admiraal Miklós Horthy de macht greep. Horthy werd uiteindelijk regent en zou tot 1944 aanblijven. Dit betekende echter niet dat de rust gelijk was wedergekeerd. In 1920 volgde het Verdrag van Trianon waarbij Hongarije tweederde van haar grondgebied verloor. Hierdoor ontstond een langdurige periode van armoede en politieke onzekerheid voor het voorheen zo welvarende land. Binnen deze context werd het noodzakelijk geacht om Hongaarse kinderen in het buitenland te laten verblijven. Het doel was om deze kinderen tijdelijk op krachten te laten komen, maar een groot deel van de kinderen zou voor een langere periode bij hun gastgezin verblijven.

Volgend op deze bredere context bespreken Aalders en Hajtó in het eerste deel van de bundel het ontstaan en de achtergronden van de kinderacties. Aalders laat, aan de hand van onder andere persoonlijke correspondentie, zien hoe Henriëtte Kuyper, de dochter van ARP-voorman Abraham Kuyper, en Jan Clinge Fledderus, twee welgestelde Nederlanders, betrokken waren bij de komst van Hongaarse kinderen naar Nederland. Daarmee laat Aalders de rol van persoonlijke internationale connecties en motivaties zien in de totstandkoming hiervan. Naast deze persoonlijke connecties komen in het derde en vierde hoofdstuk de beweegredenen van internationale en nationale organisaties aan bod. Hoofdstuk drie bespreekt welke partijen in zowel Nederland als Hongarije betroken waren bij de opvang van de kinderen van de eerste kindertrein, die in 1920 vanuit Boedapest was vertrokken. Aalders beschrijft hoe zowel particuliere als overheidsorganisaties betrokken waren bij deze praktijken. In Hongarije regelde voornamelijk de Hongaarse Landelijke Liga voor Kinderbescherming de kinderacties, waarbij ze samenwerkten met de overheid en de kerken. In Nederland waren het Centraal Comité voor noodlijdende Hongaarsche Kinderen en het Nederlandsch Rooms-Katholieke Huisvestings-Comité te ’s Hertogenbosch, twee particuliere organisaties, die de kinderacties op zich namen.

De kinderacties stopten toen in Nederland het initiële enthousiasme afnam en het publiek interesse verloor. Mede door de stijgende kosten voor dit project en door veranderingen aan Nederlandse zijde, besloot de Hongaarse Liga uiteindelijk in 1930 een einde te maken aan de kinderacties. Verder belicht de bundel hoe de kinderactie in België werd gepromoot. Waar de Hongaren in eerste instantie twijfels hadden bij de uitzending van kinderen naar de voormalige vijand België, was daarentegen het enthousiasme in België. Onder invloed van de katholieke kerk werd een poging gedaan om België internationaal in een goed daglicht te zetten. De kinderacties in België werden om die reden gepositioneerd als een manier om de gruwelijkheden van de Eerste Wereldoorlog goed te maken.

In het tweede deel belichten vier studies aan de hand van verschillende disciplines de kindertreinen. Orsolya Réthelyi, Judit Gera, Réka Bozzay en Roland Nagy richten zich respectievelijk op culturele producten, literaire werken, universitaire praktijken en taalkundige aspecten. Zo behandelt Réthelyi de constructie van koningin Wilhelmina als liefkozende moeder voor de Hongaarse kinderen, en de uitgave van kinderboeken die de Hongaarse kinderen zouden voorbereiden op hun reis. Een van deze uitgaven is De reis van vriend Grootpoot naar Nederland door Ede Sas. Dit boek was onderdeel van een serie kinderboeken, maar in dit verhaal begeleidt beer Grootpoot zijn nichtje en neefje in de kindertrein naar ‘Chocoladeland’. Sas blijkt onder meer opvallend goed op de hoogte van de Nederlandse taal; fonetisch gespelde woorden komen met regelmaat in de tekst terug. Al deze voorwerpen tonen de behoefte die in deze periode ontstond om connecties tussen Nederland en Hongarije vast te leggen. Het maakt de geschiedenis van de kindertreinen tastbaarder, en brengt zo de lezer dichterbij het onderwerp.

Doordat de auteurs de Kinderactie vanuit zoveel kanten belichten, brengen ze ook bredere maatschappelijke ontwikkelingen in Hongarije, Nederland en België in kaart tijdens het interbellum. Hiermee is de bundel ook te lezen als een pleidooi voor meer onderzoek naar transnationale verbindingen voorbij het traditionele diplomatiek domein. Via bijvoorbeeld humanitaire hulp ontstonden tijdens deze periode allerlei nieuwe grensoverschrijdende netwerken op sociaal, politiek en cultureel gebied. Ten slotte onderstreept het boek ook invalshoeken en mogelijkheden van kinderen als startpunt van historisch onderzoek. De vele voorbeelden in De Hongaarse kindertreinen laten zien hoe de kinderen die naar België en Nederland kwamen een letterlijke levende brug vormden tussen het gastland en het land van herkomst, en dat de effecten hiervan nog lang zouden voortbestaan.

Myrthe Polinder & Inge Kleefman, research masterstudent Geschiedenis en masterstudent Geschiedenis en Actualiteit, Radboud Universiteit

Boekrecensie: De publieke man. Dr. P.H. Ritter Jr. als cultuurbemiddelaar in het interbellum

Alex Rutten

Hilversum: Verloren, 2018. 281 p.
ISBN 978 90 8704 730 6
€29,-

In zijn proefschrift beschrijft en analyseert neerlandicus Alex Rutten de literatuur- en cultuuropvattingen van dr. P.H. Ritter Jr., een vergeten cultuurbemiddelaar en publieke man uit het interbellum. Qua vorm staat De publieke man op het spanningsveld tussen twee historiografische genres: Rutten poogde namelijk geen biografie te schrijven, maar schreef een cultuurgeschiedenis van historische benaderingen en schrijf- en spreekplatforms voor cultuurbemiddeling, waarbij zijn lens scherp gesteld stond op subject Ritter.

Thematische hoofdstukken maken het voor de auteur mogelijk de verschillende platforms waarop deze bemiddeling plaatsvond te behandelen. Ritter doet hierbij dienst als gids voor een historische rondleiding door de cultuurbemiddeling van het interbellum, waarbij andere cultuurcritici en -bemiddelaars als Menno ter Braak en A. M. de Jong tegen hem worden afgezet.

De publieke man bestaat uit een inleiding, vier hoofdstukken die elk een platform bespreken, een intermezzo en slotbeschouwingen. De vier hoofdstukken bespreken respectievelijk cultuurbemiddeling in dagbladen, lezingen aan volksuniversiteiten, boekenhalfuurtjes op de radio en uiteindelijk filminleidingen in de bioscoop en aan de volksuniversiteit. Elk hoofdstuk volgt hierbij eenzelfde structuur, waarin een inleidend woord, een voorgeschiedenis van het platform, Ritters opvattingen over het platform en zijn ‘praktijk’ steeds weer terugkomen.

Enerzijds is dit een sterke strategische zet. Het geeft Rutten de mogelijkheid om zowel de historische ontwikkeling van het respectievelijke platform uit te diepen als podium voor cultuurbemiddeling evenals de optie om Ritters ideeën en praktijken in deze historische context te plaatsen. Anderzijds doet het soms afbreuk aan de eenheid van het proefschrift, aangezien de voorgeschiedenissen op momenten te veel een geïsoleerd leven lijken te leiden. Zo wordt over de literatuurlezingen aan de volksuniversiteit een voorgeschiedenis verhaald die teruggaat tot in de achttiende eeuw, terwijl de volksuniversiteiten in hun vooroorlogse vorm pas in 1913 hun deuren openden. Dit is één van die momenten waarop de spanning tussen biografie en een overzichtswerk het grootst is, aangezien Ritter volledig uit het oog lijkt verloren.

Ruttens inspiratie voor het werk is de opkomende school van Middlebrow Studies, een nieuw literatuurwetenschappelijk perspectief op middenklassecultuur. Rutten is opzoek naar de verbinding tussen het literaire en het sociale. Het sociale richt zich op een opkomende middenklasse, bestaande uit onder anderen ambtenaren, docenten, kantoor- en winkelmedewerkers die zichzelf in een proces van opwaartse sociaaleconomische mobiliteit bevonden. De taak van de cultuurbemiddelaar was vervolgens deze nieuwe stand ook in culturele zin tot wasdom te brengen.

Rutten analyseert Ritter in deze context en beschrijft hoe deze bemiddelaar zelf op zijn taak reflecteerde en aan deze vorm gaf. De auteur laat hierbij zowel de verschillen als de gemene delers tussen de diverse platforms zien. Centraal in Ruttens analyse staat de spanning tussen Ritters ambities om een objectieve criticus te zijn en zijn maatschappelijke agenda. Zo probeerde de cultuurbemiddelaar zijn anonieme publiek enerzijds als eenheid aan te spreken en niemand uit te sluiten, onder andere aan de hand van een consequent repertoire retorische middelen om een gevoel van inclusiviteit te creëren, terwijl Ritter anderzijds een gevoel van nationale eenheid wilde propageren. In een land met een hard groeiende culturele output probeerde Ritter tot slot voor zijn publiek de sociale boodschap van boeken en films te ontsluiten, om op deze manier zijn passieve publiek aan te zetten tot reflectie op de maatschappij.

Naast deze spanning tussen objectieve bemiddelaar en gekleurde volksverheffer analyseert Rutten ook de tegenstellingen tussen Ritters streven om diepgaande recensies te verzorgen en zijn rol — aan hem opgelegd door zowel publiek als uitgeverij — om ook een behapbaar overzicht te geven van nieuwe uitgaven. Het zijn scherpe analyses van de auteur, die gebaseerd zijn op een grote hoeveelheid primair bronmateriaal, onder andere voortkomend uit de grote hoeveel publicaties die Ritter heeft nagelaten. Ten slotte heeft Rutten ook nog een paar biografische uitstapjes in het boek opgenomen, waaronder over Ritters familie, zijn ambities en zijn eergevoel.

Deze passages brengen ons weer naar de genrespanning van dit proefschrift. Naar Pierre Bourdieus waarschuwing voor biografische illusies probeert Rutten geen ‘totaalbeeld’ of ‘ware aard’ van Ritter te (re)construeren, maar probeert hij zich tot zijn hoofdvraag te beperken en de lezer slechts Ritters bemiddelaarsopvattingen mee te geven. De keerzijde van deze keuze is dat een helder beeld van Ritter als persoon niet ontstaat. In de leeservaring kan dit verwarrend zijn wanneer Rutten wel de vrijheid neemt om uit te wijden over Ritters relatie met zijn vader, zijn christendom, zijn politiek en zijn dood. Rutten licht hierbij echter steeds maar een tip van de sluier op, voor hij weer vlug terugkeert naar Ritters cultuurbemiddeling. Een voorbeeld van zo’n passage verhaalt over een schandaal waarbij ook Anton Mussert genoemd wordt, gesitueerd in het ‘intermezzo’, dat de ‘zwarte pagina’s’ van Ritters leven samenvat.

Het idee ontstaat dat er meer achter deze Ritter schuilt dan wij te weten komen; evenals een gevoel dat ofwel een traditionele biografie ofwel een uitgebreidere cultuurgeschiedenis meer bevredigend zou kunnen zijn geweest. Enerzijds blijft de lezer gissen naar Ritters persoonlijke facetten, naar een genuanceerd beeld van hoe zijn bemiddeling werd ontvangen, naar zijn jeugd en jaren op leeftijd na het interbellum. Anderzijds zou een algemenere bemiddelingsgeschiedenis de overeenkomsten en verschillen met andere cultuurbemiddelaars en hun ontvangst in een diverse en kritische maatschappij inzichtelijker hebben gemaakt.

Toch is Ruttens methode gerechtvaardigd, aangezien een consensus over wat wel een bevredigend evenwicht tussen individu en context is nooit bereikt zal worden, en, naar Bourdieus waarschuwing, een waar totaalbeeld van een persoon nimmer kan ontstaan. Rutten koos ervoor een overzichtelijk en gericht werk te schrijven, dat ook nog helder is verwoord en goed is onderzocht. Als een leven toch niet in één boek te vangen is, dan kiest Alex Rutten ervoor slechts één strak afgebakende onderzoeksvraag grondig te beantwoorden, zij het met biografische ornamenten. De Publieke Man is biografie noch cultuurgeschiedenis, maar een gedegen en gegronde analyse van dr. P.H. Ritter als cultuurbemiddelaar in het interbellum.

Ward de Kock, researchmasterstudent Geschiedenis, Universiteit Leiden