Boekrecensie: Oranjedriften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur, 1780-1813

Laurien Hansma

Hilversum: Verloren, 2019. 237 p.
ISBN 978 908 704 768 9
€25,-

Boekenkasten met werken over de achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlandse geschiedenis kleuren gestaag Oranje. Na recente studies als Bart Verheijens Nederland onder Napoleon en Pieter van Wissings biografie van de orangistische broodschrijver Philippus Verbrugge, is er opnieuw een belangrijke bouwsteen toegevoegd aan de studie van het orangisme in de Nederlandse politieke cultuur tijdens de patriottentijd en Bataafs-Franse periode. In Oranjedriften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur, 1780-1813 onderzoekt historica Laurien Hansma het politieke denken van orangisten. Het boek is de handelseditie van het proefschrift dat zij verdedigde aan de Universiteit Groningen. De revisionistische geschiedschrijving over de patriottentijd (1787-1801) heeft volgens Hansma opvallend weinig aandacht besteed aan de bijdrage die orangisten geleverd hebben aan het politieke denken in de Bataafse Republiek (p. 11, 92). Terecht merkt Hansma in de inleiding op dat de politieke cultuur in deze periode niet te begrijpen is zonder de bijdrage van orangistische vertogen en praktijken hierin te betrekken.

In navolging van Keith Bakers definitie van politieke cultuur legt Hansma de nadruk op de ideeën, politieke vertogen en praktijken waarmee aanhangers van het Huis van Oranje-Nassau hun orangisme vormgaven. Behalve het eerste hoofdstuk – waarin het erfstadhouderschap vanaf 1747 wordt geïntroduceerd – is het boek chronologisch opgebouwd. De hoofdstukken twee tot en met zes zijn opgedeeld in drie paragrafen die achtereenvolgens het Huis van Oranje, publiek orangisme en de ontwikkeling van orangistische ideeën behandelen. Het zwaartepunt ligt telkens op het constitutionele denken in de derde paragraaf, waarmee Hansma wil laten zien dat het orangistische (tegen)geluid verder ging dan de pro-stadhouderlijke leuzen en opstandjes die in de tweede paragrafen aan bod komen.

Hansma staat voor een uitdaging. De orangisten produceerden, aldus Hansma, langdradig materiaal dat in vergelijking met bijvoorbeeld staatsgezinde theorieën niet van hoog niveau was of bijzonder origineel (p. 29, 77). Toch slaagt ze erin op basis van de weinig overtuigende orangistische argumenten een duidelijk beginpunt aan te merken van hun eigen vertoog, waarmee zij het stadhouderschap verdedigden tegenover de patriotten (p. 90). De Omwenteling van 1795 had een directe invloed op de politieke opvattingen van de orangisten. Aanvankelijk bleven de orangisten inhoudelijk hameren op het herstel van de oude constitutie en reageerden zij vooral op de Bataafse ideeën door deze af te keuren. Schoorvoetend accepteerden zij het bestaan van een geschreven grondwet en volkssoevereiniteit in hun discours (p. 129, 148).

Doorlopend bespreekt Hansma de bestaande historiografie en stelt deze behoedzaam bij. In tegenstelling tot wat Wyger Velema heeft beweerd, oordeelt Hansma bijvoorbeeld dat de orangisten – een enkeling daargelaten – grote geleerden slechts ter illustratie inzetten bij hun tegenoffensief in de discussie over volkssoevereiniteit en representatie, in plaats van ze te gebruiken ter verdieping van hun argumentatie (p. 51). Daarnaast geeft haar analyse van de krantenberichten over de mislukte invasie van 1799 aan dat er wellicht meer animo was voor de terugkeer van Oranje dan door Niek van Sas is gesuggereerd (p. 138). Ten tijde van het Koninkrijk Holland signaleert Hansma een intrigerende tweedeling in de ontwikkeling van het orangisme. De roep om de terugkeer van Oranje-Nassau was enerzijds onderdeel van het nationale verzet tegen de monarchie van Lodewijk Napoleon, terwijl de pamfletten die ze bespreekt ook laten zien dat de terugkeer van Oranje-Nassau als stadhouder niet langer voor mogelijk werd gehouden (p. 175). Hiermee beaamt Hansma het standpunt van Van Sas dat de nationalisering van het vaderlandse verleden in deze periode de Oranjes rehabiliteerde als een historisch fenomeen.

Ze vermeldt de discussie die historici voeren over of de overgang van republiek naar monarchie in 1806 moeiteloos verliep of niet, maar gaat zelf verder met de vraag wat de invloed van de transitie was op het orangisme (p. 154). Het was interessant geweest als ze na het vaststellen van deze invloed op de twee stromingen van het orangisme, had gereflecteerd op de invloed van het orangisme op de staatkundige transitie. Hansma wijst op de overeenkomsten tussen het praktisch ingestelde 17e-eeuwse orangisme dat Jill Stern bestudeerde (p. 29, 88) en haar onderzoeksperiode. Impliciet slaat haar werk ook een brug naar het werk van Henk te Velde en Anne Petterson die het orangisme respectievelijk als een liberaal elitair en volks fenomeen hebben bestudeerd voor de latere negentiende en vroege twintigste eeuw.

De verdienste van dit boek is dat het aantoont dat het orangisme tussen 1780 en 1813 een factor was om rekening mee te houden voor de patriotten, de Bataven en Fransen, en niet gereduceerd kon worden tot een marginale onderstroom. In die zin is de opzet van het boek geslaagd, al doet de driedeling – die aan het begin van ieder hoofdstuk uitvoerig wordt toegelicht – op den duur wat schools aan. Dat neemt niet weg dat hiermee een belangrijke studie is toegevoegd aan het orangisme als serieus fenomeen van de Nederlandse politieke cultuur. De goed verzorgde en rijk geïllustreerde uitgave onderstreept dat het belang van het orangisme in de Nederlandse politiek en maatschappij een breed publiek verdient.

Lauren Lauret is als postdoc onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis in Leiden en als junioronderzoeker werkt zij mee aan een onderzoek in opdracht van de Tweede Kamer bij Advies & Actualiteit van de Radboud Universiteit
De Negentiende Eeuw 2006, nr. 3-4 (Koninkrijk Holland)

De Negentiende Eeuw 30 (2006) 3-4: ‘Het Koninkrijk Holland (1806-1810)’