Boekrecensie: Pro Patria et Patienti. De Nederlandse militaire geneeskunde 1795-1950

Leo van Bergen

Nijmegen: Vantilt, 2019. 372 p.
ISBN 9789460044465
€29,50

De geschiedenis van de militaire geneeskunde laat zich meestal kennen als Whig history, waarbij het verleden wordt opgevat als een onvermijdelijke ontwikkeling die leidt tot vooruitgang. Volgens het gangbare narratief raakten legerartsen tijdens elke opeenvolgende oorlog meer bedreven in het redden van levens en ledematen, en statistieken wijzen inderdaad op een stijging van de overlevingskans van gewonden in de loop van de negentiende en twintigste eeuw. Gezien het aantal medische uitvindingen tijdens oorlogen, zoals de brancard en de ambulance, veronderstellen sommige historici zelfs dat oorlog goed is voor de medische wetenschap (zie Roger Cooter, ‘Medicine and the goodness of war’, (1990)). Volgens die opvatting stimuleert oorlog niet alleen de menselijke inventiviteit om te doden en te verminken, maar ook om te helen. Toch doet te veel optimisme geen recht aan de werkelijkheid. De arts-patiëntrelatie binnen het leger is namelijk door de eeuwen heen problematisch geweest, zo laat medisch historicus Leo van Bergen zien in Pro Patria et Patienti. In dit boek komt de Nederlandse militaire geneeskunde tussen 1795 en 1950 in elf hoofdstukken aan bod—van de Napoleontische Oorlogen en de Belgische Opstand tot en met de meidagen van 1940 en de dekolonisatieoorlog in Indonesië, met daartussen lange perioden waarin de Nederlandse krijgsmacht niet in actie kwam, maar wel van medische zorg moest worden voorzien.

Het boek is opgebouwd rond vier kwesties die in de behandelde periode tot felle discussies hebben geleid. Een van die onderwerpen is simulatie, ofwel het veinzen van aandoeningen door dienstplichtige militairen in de hoop zodoende te worden vrijgesteld van militaire dienst. Deze simulanten konden rekenen op weinig mededogen van legerartsen, vooral omdat het volgens de laatsten van weinig vaderlandsliefde getuigde en bovendien kostbare tijd vrat die de geneesheren liever besteedden aan werkelijke patiënten. Voor sommige artsen was simulatie kenmerkend voor ‘provincialen’, of voor dienstplichtigen uit lagere klassen of van bepaalde religies.

De tweede kwestie gaat over militairen met geslachtsziekten en hun bleef een moreel oordeel evenmin bespaard. Zij werden doorgaans gekenschetst als onmatige, lichtzinnige en zorgeloze lieden die hun driften niet konden beheersen. Uitzondering hierop vormde marinepersoneel dat in Nederlands-Indië een venerische ziekte had opgelopen: zij werden door tijdgenoten gezien als slachtoffer van promiscue Indische dames.

Het derde thema in het boek is de psychische problematiek van militairen, een onderwerp dat na de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) geleidelijk meer aandacht kreeg. Aanvankelijk werd de patiënt gezien als de voornaamste oorzaak van de klachten (dat wil zeggen: hij leed aan karakterzwakte); oorlog was slechts de katalysator waardoor deze vermeende zwaktes aan het licht kwamen. Weliswaar ontstond geleidelijk een genuanceerder beeld van “oorlogsneurosen’’, maar de vereiste therapie stond in 1950 nog altijd in de kinderschoenen. Interessant is dat de genoemde kwesties niet alleen inzicht geven in de militair-geneeskundige problematiek, maar ook in de verschuivende maatschappelijke normen, waarden en taboes.

Het vierde thema dat als een rode draad door het betoog loopt, is de problematiek rond de identiteit van de militaire arts: is hij een medicus in uniform of een militair met scalpel? Hieruit volgt: staat voor hem de individuele patiënt of de krijgsmacht op de eerste plaats? Van Bergen constateert dat de opvattingen hierover gedurende anderhalve eeuw een soort slingerbeweging vertonen. Aan het begin van de negentiende eeuw stond het buiten kijf dat de legerarts, die een gespecialiseerde militair-medische opleiding had gevolgd, in de eerste plaats officier was. De invoering van de medische wetten van Thorbecke (1865) zorgde echter voor verandering. Voortaan vereiste de uitoefening van het artsenberoep een academisch diploma en beloofde de legerarts allereerst trouw aan de eed van Hippocrates, en pas daarna aan koning en vaderland. Tijdens de massamobilisaties in de twintigste eeuw kwamen de militaire eigenschappen van de legerarts opnieuw op de voorgrond te staan en zo sloeg de slinger weer van Asclepius in de richting van Mars.

Aan het einde van zijn betoog concludeert Van Bergen dat de medische zorg aan militairen gedurende anderhalve eeuw niet altijd is uitgevoerd vanuit het belang van de patiënt. Deze stelling lijkt mij zeer juist, maar we moeten ons afvragen of de betrokkenen anders of beter hadden kunnen handelen in de moeilijke omstandigheden waarin zij zich maar al te vaak bevonden. Mogelijk zijn legerartsen in oorlogstijd min of meer veroordeeld tot de consequentialistische ethiek, waarbij het handelen in het grote belang de voorkeur verdient. Daarbij hoort een zekere distantie van de arts tegenover de individuele patiënt, een houding die voor de eerstgenoemde fungeert als persoonlijk beschermingsmechanisme tegen het traumatische leed dat hij onvermijdelijk onder ogen krijgt.

Pro Patria biedt geen rooskleurig beeld van de militaire geneeskunde in Nederland. Behalve de problematiek rond simulatie, geslachtsziekten, geestesstoornissen, en het zelfbeeld van legerartsen, kampte de in 1814 opgerichte Militaire Geneeskundige Dienst (MGD) met structurele onderwaardering. De politieke leiding van het Ministerie van Oorlog/Defensie stelde de noodzaak van een uitgebreide medische dienst in vredestijd herhaaldelijk ter discussie, en wanneer bezuinigingen de krijgsmacht ten deel vielen, trokken de ‘genezerikken’ vaak aan het kortste eind. Collega-militairen associeerden geneeskundige zorg met “niet-militaire waarden als weekheid en sentiment en behandelden de MGD als bijwagen.” (p. 308) Samen met de onaantrekkelijke arbeidsomstandigheden compliceerde dit negatieve beeld de werving van militaire artsen. Maar toch was het niet alleen maar kommer en kwel.

Binnen het tijdsbestek van anderhalve eeuw professionaliseerde de geneeskundige dienst in verschillende opzichten en de (militair-)medische wetenschap kende uitvindingen (zoals het gipsverband) die ook hun toepassing vonden in de burgermaatschappij. Desalniettemin steken deze innovaties schril af bij de conclusies die na mei 1940 en na de dekolonisatieoorlog door tijdgenoten werden getrokken: de MGD was onvoldoende voorbereid geweest op zijn oorlogstaak. De medische consequenties van de tekortkomingen zijn vrijwel niet te achterhalen, maar mogelijk heeft dit mensenlevens gekost. Hiermee worden de nadelige gevolgen van het (uitblijven van) medisch handelen benadrukt, maar evengoed had de auteur kunnen besluiten dat de betrokken medici hun taak redelijk goed wisten te volbrengen ondanks alle gebreken. Duizenden gewonden wisten dankzij geneeskundig ingrijpen te overleven.

Vanuit welk gezichtspunt men ook redeneert—het besproken boek vormt een belangrijke bijdrage aan de medische en militaire historiografie. Het betoog, waarin slechts spaarzaam vaktermen opduiken, laat zien dat de geschiedenis van de militaire geneeskunde rijker is dan alleen de diagnose en therapie van oorlogsverwondingen. Pro Patria et Patienti heeft een sociale invalshoek, waarbij de arts-patiëntrelatie op de voorgrond staat. De auteur weet een levendig beeld te creëren van de ethische vraagstukken die hieruit voortkwamen. Ook de gruwelen van de oorlog lijken door de gebruikte citaten nooit ver weg. Daarbij waakt Van Bergen ervoor dat veelvuldige beschrijvingen van ziekten en verwondingen de lezer ook murw of onverschillig kunnen maken. Niet voor niets is het onderwerp wel versleten als “onsmakelijk”, waardoor de militaire geneeskunde lange tijd onderbelicht is geweest door zowel militair als medisch historici. Gelukkig is van die aanvankelijke terughoudendheid inmiddels geen sprake meer en kan Pro Patria fungeren als vertrekpunt voor nieuw en aanvullend onderzoek naar de medisch-humanitaire hulp in tijden van geweld. Het onderwerp is al eeuwenlang actueel en gezien de conflicthaarden van nu raakt het voorlopig nog niet uitgeput.

Tom Duurland, promovendus aan het Instituut voor Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: Belgen, zijt gij ten strijde gereed? Militarisering in een neutrale natie, 1890-1914

Nel de Mûelenaere

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2019. 266 p.
ISBN 978 94 6270 175 5
€49,50

In deze bewerking van haar gelijknamige proefschrift uit 2016 gaat Nel de Mûelenaere een hardnekkige mythe over het België aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog te lijf. Dat België zou een land zijn zonder militaire traditie en zonder militaire cultuur; kortom, een land waarin het militaire in het openbare leven geen enkele rol speelde. Het was daarmee in alles de tegenhanger van het wilhelminische Duitsland zijn dat het in 1914 binnenviel en daarmee de Eerste Wereldoorlog ontketende. In de Geallieerde propaganda uit die oorlog wordt België vaak afgebeeld als een vrouw of een kind, weerloos tegen de strak in het uniform gestoken, met piekhelm en martiale snor uitgeruste Pruis. Maar dat beeld, van een door en door verburgerlijkt België waarin “het militaire” op veilige afstand werd gehouden, moet dringend op de schop, betoogt de Mûelenaere in haar vlot geschreven boek. Want in de decennia voor 1914 speelde ook in België de militaire organisatie en daarmee militaire normen, waarden, cultuur en intellectuele kaders een steeds grotere rol.

Kernbegrip voor de Mûelenaere is ‘militarisering’. Dat is een nogal pejoratieve term, en bovendien één die doorgaans weinig houvast biedt: ‘militarist’ werd in de loop van de negentiende en twintigste eeuw te pas en te onpas gebruikt als scheldwoord voor hen die zouden ijveren voor een grotere rol van militairen en hun ideeën in de burgerlijke samenleving. Zo werd het in de Mûelenaeres onderzoeksperiode ook gebruikt, en daarmee lijkt het analytisch waardeloos. De Mûelenaere stelt daarom een herdefinitie voor, die meer recht doet aan de wederzijdse doordringen van krijgsmacht en maatschappij die eind negentiende, begin twintigste eeuw een belangrijk constituerend element van Europese samenlevingen wordt. Van een uniek-burgerlijke Belgische Sonderweg is geen sprake, stelt de Mûelenaere. Voor het eerst laat zij zien dat ook daar de samenleving ‘militariseerde’, oftewel “een reeks multidimensionale processen en praktijken [onderging] waarbij een individu gaandeweg meer gecontroleerd wordt door het militaire instituut of de militaire cultuur. Hoe meer een persoon gemilitariseerd is, hoe meer hij/zij militaire eisen, waarden en gedragsnormen als normaal en terecht beschouwd” (p. 9).

Om die processen te analyseren, kijkt de Mûelenaere naar drie verschillende vormen van ‘militarisering’, elk met eigen actoren in de hoofdrol. Allereerst werd er in deze periode in België, net als overigens in Nederland, nagedacht over de vorm van krijgsmacht. De overwinning van het Pruisische leger van goed getrainde dienstplichtigen op het Franse leger van lang dienende vrijwilligers onder leiding van adellijke officieren tijdens de oorlog van 1870-71 riep overal in Europa de vraag op of, en zo ja in hoeverre, het Pruisische voorbeeld gevolgd kon en moest worden. Al snel gingen er ook in België stemmen op om het systeem van lotingen, waarbij elk jaar een deel van de mannelijke bevolking aan een loterij moest deelnemen en alleen de ‘winnaars’ hun legerdienst moesten vervullen – tenzij ze rijk genoeg waren om iemand anders dat voor hen te laten doen – te vervangen door een systeem van persoonlijke dienstplicht. Dat zou niet alleen een grotere krijgsmacht als resultaat hebben, maar ook één waarvan alle lagen van de bevolking (en niet alleen de armsten) deel uit zouden maken. Dat was des te belangrijker, omdat in deze periode, met name uit Frankrijk, ideeën overwoeien waarbij werd gepleit om de diensttijd te gebruiken als periode van nationale hereducatie, waarin mannelijke, nationale waarden op de dienstplichtigen dienden te worden overgebracht.: Deze opvattingen werden ook in België steeds populairder.

Hoezeer (oud-)officieren zo’n dienstplichtleger ook zagen zitten, het kwam er niet. Desondanks hadden zij een militariserend effect, ook op hen die niet in de barakken hun opvoeding van peasants into Belgians genoten. Dat kwam door de eindeloze stroom propaganda die door voorstanders van persoonlijke dienstplicht in pamfletvorm over de Belgische natie werd uitgestrooid, aldus de Mûelenaere. Daarin en daardoor werd de legerkwestie steeds hechter verbonden met onder andere de internationale veiligheidssituatie, vaderlandsliefde en de angst voor de “binnenlandse vijand” (in de vorm van degeneratie en politiek extremisme). Hun acties hadden indirect ook effect op de (katholieke) regeringen van België. Zij vreesden dat een dienstplichtleger een corrumperend effect zou hebben op katholieke jonge mannen, die in de kazernes zouden bezwijken voor de verlokkingen van drank en prostitutie.

Om toch een groter leger te creëren – de regering was ook beducht voor de toenemende internationale spanning tussen Frankrijk en Duitsland – werd in 1902 een vrijwilligerssysteem ingevoerd. Maar om dat systeem te laten slagen moesten er wel vrijwilligers worden aangetrokken, en dus moest het leger niet zozeer een opvoeder (dat werd hun niet toevertrouwd), maar wel een aantrekkelijke werkgever worden. En dus werden gages verhoogd, de militaire rechtspraak hervormd en verburgerlijkt, en er kwam meer aandacht voor de (geestelijke) levensomstandigheden van de soldaten, met als gevolg meer vrijwilligers. Een mooi voorbeeld van militarisering als “meer een praktisch dan [een] ideologisch gedreven proces” (p. 119).

Een derde belangrijk element in de Mûelenaeres militariserings-these is de rol van de krijgsmacht in de openbare ruimte. Daar lijkt de auteur zich toch wat te verslikken in de al te ingewikkelde dynamiek tussen allerlei factoren en actoren, en tussen oorzaken en gevolgen. Zij stelt, niet onterecht, dat het Belgische leger, vanaf 1890 langzamerhand een steeds grotere rol kreeg in allerlei publieke vieringen van de natie, maar dat noch de nationale overheid noch, interessant genoeg, de krijgsmacht daarin bijzonder geïnteresseerd was. Het initiatief kwam van het maatschappelijk middenveld, hetzelfde middenveld dat zich vanaf de eeuwwisseling bezig ging houden met de verspreiding van het evangelie van de ‘Zweedse’ gymnastiek, die de jeugd gezonde lichamen en een gezonde geest moesten meegeven.

Dat is allemaal niet onwaar, maar welke effecten dit nu heeft gehad op de manieren waarop de krijgsmacht controle kreeg over individuen of militaire eisen, waarden en gedragsnormen werden genormaliseerd, blijft onduidelijk. Wellicht komt dat omdat de Mûelenaere wel erg veel wil – ook haar definitie van militarisering is erg, wellicht te, breed – maar ook omdat zij allerlei onderwerpen behandelt die raken aan de geschiedenissen van (banaal) nationalisme, kolonialisme, maar ook van nationale identiteit en van neutraliteit, en het daardoor onduidelijk is wat nu precies wat veroorzaakt of beïnvloedt, en welke (groepen) actoren nu op welke manier betrokken raken bij deze wel erg diverse en complexe processen.

Dit doet overigens niets af aan het belang van de Mûelenaeres boek, niet alleen voor de geschiedenis van het Belgische belle epoque en de rol van de krijgsmacht daarin, maar juist ook voor de studie naar ‘het militaire’ in de Europese samenleving en cultuur: die heeft, zo laat zij in dit uitzonderlijk vlot geschreven maar helaas niet geïllustreerde boek zien, een opvallend complexer geschiedenis dan tot nu toe, zeker in de Lage Landen, verondersteld.

Samuël Kruizinga, docent Contemporaine en Militaire Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam