De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Conrad Gietman, Yme Kuiper, Elyze Storms-Smeets en Leon Wessels (red.)
De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Hilversum: Verloren, 2021, 384 pagina’s.
ISBN 9789087049201
€29

De laatste jaren hebben steeds meer historici zich beziggehouden met de geschiedenis van de jacht. Met name vroegmoderne historici hebben het onderwerp ontdekt; zij stellen vragen over de rol van de jacht in de politieke cultuur van vorsten en vorstinnen. Studies over de jacht in negentiende- en twintigste-eeuws Nederland zijn daarentegen nog altijd op een hand te tellen en dat terwijl juist de recente trends in het historische onderzoek naar sport, gender en natuur en landschap een nieuw licht kunnen werpen op de cultuurhistorische betekenis van de jacht.

De redacteuren van de bundel De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap hebben een eerste succesvolle poging gedaan om die lacune te dichten. Zij hebben gekozen voor een tijdvakoverstijgende aanpak, met bijdragen over zowel de zestiende-eeuwse valkerij als de ontwikkeling van jachtwetgeving in de afgelopen decennia. Het komt niet vaak voor dat jachtpraktijken voor en na 1800 in één boek bestudeerd worden en alleen al dat gegeven maakt deze bundel verfrissend. Hoewel de redacteuren in de inleiding aangeven te hebben gekozen voor een cultuurhistorische benadering van de jacht, laten de bijdragen juist zien dat een focus op de jacht toegang biedt tot onderwerpen die raken aan de cultuurgeschiedenis, maar ook aan de politieke en sociale geschiedenis. De nadruk ligt daarbij telkens op de jacht binnen de Nederlandse elitecultuur. Dat wil zeggen dat in de bijdragen vooral stadhouders, prinsen, jonkheren en (hoewel in mindere mate) adellijke dames figureren, terwijl er minder aandacht is voor pachters, boeren en stropers.

De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste deel maken we kennis met de jachtpraktijken binnen verschillende adellijke families in diverse regio’s in zowel premodern als modern Nederland. Deel 2 richt zich op het landschap waarin de jacht plaatsvond. Van dat landschap maakten niet alleen flora en fauna deel uit, maar ook jachtsloten en speciaal voor de jacht aangelegde wildparken. Het laatste deel behandelt ten slotte enkele momenten waarop de maatschappelijke discussie over de jacht aanwakkerde.

Een van de belangrijkste inzichten uit de bundel is dat het jachtrecht lange tijd een fundament vormde onder de identiteit van de Nederlandse adel. De bijdragen in met name het eerste deel van de bundel tonen dat de manier waarop families in de praktijk vormgaven aan dat jachtrecht aan veranderingen onderhevig was. Deze ontwikkelingen pasten vaak in internationale trends, maar konden eveneens sterk bepaald zijn door de persoonlijke voorkeuren van de adellijke gezinsleden. Vooral landschapshistorici Shera van den Wittenboer en Rodin de Lange laten dit laatste goed zien in hun bijdrage over de jachtgeschiedenis van de Bentincks op landgoed Middachten aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Deze op Engeland georiënteerde adellijke familie (her)introduceerde verschillende Engelse gebruiken en begrippen in de jachtcultuur op hun Nederlandse thuisbasis. Zo lieten ze zogenaamde foxhounds vanuit Engeland overkomen om op de Veluwe nieuw leven te blazen in de vossenjacht en stelden ze voor om het Britse rode rokkostuum te gebruiken als uniform in de Veluwsche Jachtvereeniging. Van den Wittenboer en De Lange laten op een sprekende manier zien hoezeer specifieke gezinsleden de drijvende kracht vormden achter dergelijke gebruiken: nadat Henry Graf van Bentinck in de jaren 1870 naar Engeland verhuisde, bemoeide hij zich veelvuldig met de jacht in Middachten en beijverde juist hij zich voor de import van Engelse jachtgebruiken. Na zijn overlijden organiseerden de Bentincks veel minder grote jachtpartijen en verschoof de aandacht, ook door de komst van de van oorsprong Duitse prins Hendrik, naar Duitse jachtgebruiken.

De bundel maakt eveneens goed duidelijk dat de eeuwenlange preoccupatie van de Nederlandse adel met de jacht zijn sporen heeft nagelaten in het huidige Nederlandse landschap. Zo kon het wilde zwijn de Franse Tijd niet overleven, maar zorgde prins Hendrik er begin twintigste eeuw voor dat er weer zwijnen naar de Veluwe werden gebracht zodat hij er daar weer op kon jagen. Uit de bijdrage van Jan de Rijk leren we dat er in de eeuwen daarvoor een regelstelsel bestond dat bepaalde diersoorten moest beschermen. Zo kreeg maar een beperkte groep mensen toestemming om te jagen en was de jacht op bepaalde diersoorten, waaronder wilde zwijnen, voorbehouden aan een nog selecter gezelschap. Een andere maatregel was het doden van voor de stand van het jachtwild schadelijke roofdieren zoals de wolf en de vos.

Eeuwenlang stond dit ‘wildbeheer’ vooral ten dienste van adellijke privileges en het plezier van een kleine groep mensen. Natuurlijk waren er ook toen al mensen met een afkeer voor de jacht – Conrad Gietman haalt in zijn bijdrage bijvoorbeeld Belle van Zuylen aan. Toch richtte de meeste maatschappelijke discussie vóór de twintigste eeuw zich niet op de vraag of er gejaagd mocht worden, maar door wie er gejaagd mocht worden, zo leren we uit deze bundel. Auteur en redacteur Leon Wessels zet in een van zijn bijdragen bijvoorbeeld uiteen hoe het adellijke jachtrecht aan het eind van de achttiende eeuw onder druk kwam te staan omdat ook andere burgers jachtrechten opeisten. Negentiende-eeuwse jachtwetten herstelden het elitaire karakter van de jacht. In 1923 werd de jachtwetgeving ingrijpend veranderd en werd ook de vraag waarom er überhaupt gejaagd mocht worden steeds belangrijker, zo blijkt ook uit de bijdragen van Luuk Boerema over twintigste-eeuwse wetgeving en van Eugenie van Heijgen over het maatschappelijke debat van de afgelopen decennia.

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap vormt een broodnodige verkenning van de geschiedenis van jagers, jachtpraktijken en jachtwetgeving in Nederland. De bundel boort een groot aantal onderwerpen aan die niet eerder op systematische wijze voor Nederland bestudeerd zijn. De verschillende auteurs doen dat in een zeer prettig leesbare stijl en het boek is rijk en prachtig geïllustreerd. De keuze om bijdragen over zowel de vroegmoderne als moderne tijd op te nemen vind ik prijzenswaardig. Dat geldt ook voor de aandacht voor verschillende regio’s: er is niet enkel aandacht voor de Veluwe, maar ook voor Zuid-Limburg, Holland, Friesland en Brabant.

Toch had de bundel op sommige plekken aan diepgang kunnen winnen. Een explicietere dialoog met wetenschappelijke literatuur over de jacht in andere landen had de analytische waarde van deze bundel vergroot. Ook sommige concepten, zoals gender, sportsmanship, identiteitsvorming en sociabiliteit komen in enkele bijdragen nu slechts terloops ter sprake, terwijl ze ook als uitgangspunt gekozen hadden kunnen worden. Zo schrijven verschillende auteurs dat adellijke vrouwen met name vanaf de twintigste eeuw een actievere rol begonnen te spelen in jachtpartijen, maar blijft de bestudering van de manieren waarop vrouwen zich toegang verwierven tot de masculiene jachtcultuur beperkt. Tegelijkertijd is het wellicht ook de kracht van deze bundel: juist omdat het zoveel onderwerpen aansnijdt, maakt het nieuwsgierig naar meer en maakt het enthousiast om opnieuw de archieven, fotocollecties en bibliotheken in te duiken. Daarmee biedt deze bundel – ook voor de geïnteresseerde leek – een geslaagde introductie in de geschiedenis van de Nederlandse jacht, die hopelijk tot nog meer onderzoek zal leiden.

Lidewij Nissen, promovendus Vroegmoderne Politieke Geschiedenis aan de Radboud Universiteit