Verzamelrecensie Nederlandse schildersdorpen

De schilders van Dongen
Ron Dirven, Monique Rakhorst en Helma van der Horst

Zwolle: WBOOKS, 2019, 180 p.
ISBN 978 94 625 8361 0
€ 22,95 Verschenen ter gelegenheid van de tentoonstelling De heks van Dongen. Een kunstenaarsdorp in de 19e eeuw, Breda, Stedelijk Museum Breda, van 12 oktober 2019 t/m 26 januari 2020.

De schilders van de Veluwezoom
Ulbe Anema, Jeroen Kapelle en Dick van Veelen

Zwolle: WBOOKS, 2019, 240 p.
ISBN 978 94 625 8336 8
€ 22,95 Verschenen ter gelegenheid van de tentoonstelling De heks van Dongen. Een kunstenaarsdorp in de 19e eeuw, Breda, Stedelijk Museum Breda, van 12 oktober 2019 t/m 26 januari 2020.

Barbizon van het Noorden.
De ontdekking van het Drentse landschap, 1850-1950
Annemiek Rens

Zwolle: WBOOKS, 2019, 240 p.
ISBN 978 94 625 8346 7
€ 25,95 Verschenen ter gelegenheid van de tentoonstelling De heks van Dongen. Een kunstenaarsdorp in de 19e eeuw, Breda, Stedelijk Museum Breda, van 12 oktober 2019 t/m 26 januari 2020.

In 2015 lanceerde WBOOKS (voorheen Uitgeverij Waanders) in samenwerking met diverse musea een reeks boekjes over kunstenaarskolonies en -dorpen. Tot nu toe verschenen Schilderkunst in Laren (2015), De schilders van De Ploeg (2016), Rondom de Bergense School (2016), De schilders van Drenthe (2017), De schilders van Domburg (2018), De schilders van Staphorst (2018) en ten slotte in 2019 De schilders langs de IJssel, Nunspeet Schildersdorp, en de drie hier besproken deeltjes.

De aanduiding ‘boekjes’ en ‘deeltjes’ komt misschien wat neerbuigend over. Dat is niet de bedoeling, maar komt voort uit het formaat (20 bij 20 centimeter) en de opzet ervan. Het gaat om publieksvriendelijke plaatjes- dan wel bladerboekjes, waarbij de begeleidende teksten niet meer dan de meest noodzakelijke informatie bevatten. Voor diepgravend kunsthistorisch onderzoek naar de kunstenaarskolonies is men aangewezen op eerdere publicaties, monografieën of tentoonstellingscatalogi, die in de boekjes in de respectievelijke literatuuropgaves zijn vermeld.

Tussen 1840 en 1940 moeten er zo’n tachtig kunstenaarsdorpen in Nederland zijn geweest. Honderden kunstenaars kwamen vanuit het hele land om er tijdelijk te bivakkeren of om er zich zelfs te vestigen. Ze zochten er motieven die in drukke steden ontbraken: de ongerepte natuur en het primitieve plattelandsleven. In 2004 verscheen het door Saskia de Bodt samengestelde Schildersdorpen in Nederland (Terra Lannoo BV), gekoppeld aan een tentoonstelling in Singer Laren. Hierin wordt ingegaan op het hoe en waarom kunstenaars samenschoolden in bepaalde streken of dorpen. Als gebruikelijk wordt de omstreeks 1840 gevormde schildersgroep in het Franse Barbizon genoemd als het voorbeeld voor het werken en plein air, dat mogelijk werd dankzij de uitvinding van de verftube. De Bodt gaat in op de Veluwezoom, Noorden en Kortenhoef, Katwijk, Nunspeet, Hattem, Heeze, Laren, Bergen, Domburg en Veere, Spakenburg, Staphorst en Volendam.

De reeks van WBOOKS overlapt deels met Schildersdorpen en vele andere publicaties die over de afzonderlijke pleisterplaatsen verschenen. Kennelijk is het thema nog steeds actueel. Ook de stedelingen van nu zoeken nog steeds schilderachtige plekjes op, hetzij fysiek, hetzij in de luie stoel, bladerend in de boekjes waarin te zien is hoe mooi het vroeger was.

Mijn uitgangspunt bij de bespreking van de drie deeltjes was dat ik in ieder geval de eraan gelinkte tentoonstellingen heb bezocht. Dat was zeer de moeite waard, en soms zelfs verrassend. Want hoe fraai reproducties ook mogen zijn, ze blijven hoe dan ook tweedimensionaal. Dan is er ook nog het punt van de formaten, die weliswaar bij de afbeeldingen zijn vermeld, maar desondanks niet à la minute in te schatten zijn.

De schilders van Dongen

De uitgave over het Noord-Brabantse, nabij Breda gelegen Dongen, bevat 144 afbeeldingen, verdeeld over zo’n dertig kunstenaars. De hoofdrollen zijn weggelegd voor de Amsterdammer August Allebé (1838-1927), de Groningse Hagenaar Jozef Israëls (1824-1911), de Duitser Max Liebermann (1874-1935) en de Haagse, maar in tal van andere plaatsen werkzame Suze Robertson (1855-1922).

De indeling is thematisch, beginnend met ‘De ontdekking van Dongen’, via onder meer ‘De heks van Dongen’ en ‘Van Goghs inspiratie’, eindigend met ‘Modernisering’. Het meest fascinerend is de ontdekking van het dorp. Hoe kwam het dat Dongen met zijn eenvoudige boeren- en arbeidersbevolking zo’n aantrekkingskracht had? Het antwoord ligt in het pittoreske van de stilstand, waardoor lange tijd alles bleef zoals het was: de oude boerderijen, de heidevelden, de machtige bossen, de zandduinen en de lokale bevolking.

Een andere vraag is waarom nou juist Dongen een van de vroegste kunstenaarsdorpen van Nederland was. Dat hing samen met de Belgische Opstand van 1830. Gevreesd werd dat ook Noord-Brabant zich zou afscheiden van Holland, met als gevolg een toestroom van militairen om de provincie te beschermen. Zo kwam het dat de Bredase kunstenaar Constant Huijsmans (1810-1886) zijn studie aan de academie in Antwerpen onderbrak om deel te nemen aan de grensbewaking. Tijdens zijn tochten door Brabant kwam hij in de omgeving van Dongen terecht, waar het onderwerp van soldaten op bivak op zijn pad kwam. In 1833 vervolgde Huijsmans zijn studie in Parijs, waarna hij in 1836 zijn vader opvolgde als tekenleraar aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda. Het spreekt voor zich dat hij met zijn leerlingen naar het door hem ontdekte Dongen trok. In 1866 werd hij leraar aan de HBS in Tilburg, waar Vincent van Gogh een van zijn leerlingen was. Het is voorstelbaar dat de leraar de liefde die Van Gogh koesterde voor het arme boerenleven heeft aangewakkerd.

Na Huijsmans volgden velen die tijdelijk in Dongen werkten. Van een echte schilderskolonie was geen sprake, het was een komen en gaan. Er is hier geen ruimte om op al die kunstenaars in te gaan, maar om de hierboven genoemde representanten kunnen we niet heen. August Allebé, de latere hoogleraar-directeur aan de Rijksacademie te Amsterdam, bezocht Dongen voor het eerst in 1865. Hij voelde zich in de schaduw gesteld van Josef Israëls, en zocht naar een uitweg. Zijn vader had als militair in Brabant gediend en hem waarschijnlijk op Dongen gewezen, wat goed uitpakte. Tien jaar lang kwam hij elke zomer terug om er schetsen te maken die de basis vormden voor zijn in het atelier geschilderde genretaferelen met een sterk verhalend, soms een beetje sprookjesachtig karakter. Een van zijn vaste modellen was ‘Vrouw Muskens’. Zij was de waardin van de herberg van de familie Muskens, waar de meeste schilders onderdak genoten. Ook een van haar dochters, Mina, heeft model gestaan voor Allebé. Hij tooide zijn modellen bij voorkeur met de kenmerkende witte Dongense muts.

Het was ook Allebé die postuum verantwoordelijk is geweest voor de titel van de tentoonstelling De heks van Dongen. Op het Brabantse platteland werd bijgeloof destijds nog serieus genomen. Het spookte, en er waarden heksen rond. Allebé noemde de regio een ‘Heksenland’ en beeldde een oude vrouw af als een toverkol. Ook andere kunstenaars zochten haar op en lieten haar poseren terwijl ze kousen stopte, koffie maalde, aan een spinnenwiel zat, hout sprokkelde of aardappels at. Op den duur sprak men van ‘de heks van Dongen’. Allebés toverkol was in werkelijkheid de bejaarde, zonderlinge Petronella Verhoeven, bijgenaamd Piet of Pietje Verhoef uit de Biezen.

Jozef Israëls, de nestor van de Haagse School, was gepreoccupeerd met de levens van minder bedeelden – zo staat hij te boek als de uitvinder van het vissersgenre. Op de tentoonstelling in Breda imponeerde een enorm schilderij, Schoenmakersfamilie aan het middagmaal (karig maal) uit 1876, in bruikleen van Glasgow Museums. Er heerst een stemming van berusting. De licht-donkerwerking is zo kunstig toegepast, dat meerdere onderdelen van het geheel blikvangers zijn. In het boek is nog een dergelijke voorstelling opgenomen, Boerengezin aan de maaltijd uit 1882, een slag kleiner, in bezit van het Van Gogh Museum.

In de publicatie wordt terecht een directe link gelegd tussen Israëls’ maaltijd-taferelen en De aardappeleters van Vincent van Gogh uit 1885. Vincent bewonderde de oudere Haagse Scholer en noemde hem ‘de boerenschilder van de eeuw’. Na in 1882 een versie van Israëls’ aardappelpikkers te hebben gezien, voltooide hij in 1885 in Nuenen het beroemde schilderij De aardappeleters, waarop anders dan bij Israëls de niets ontziende rauwe werkelijkheid in al haar facetten wordt getoond. Israëls liet zich op zijn beurt door Van Gogh inspireren, al is zijn versie van De aardappeleters uit 1903 (Den Haag, Kunstmuseum) geromantiseerd vergeleken bij het voorbeeld.

Veel aandacht is ingeruimd voor Max Liebermann, de Duitse schilder die zo ongeveer in alle publicaties over de Haagse School en de Tachtigers opduikt. Liebermann bezocht van 1871 tot 1913 ons land bijna jaarlijks en raakte bevriend met onder anderen Jan Veth en Jozef Israëls. Waarschijnlijk heeft Allebé hem de weg naar Dongen gewezen. In ieder geval was hij er meermalen aan het begin van de jaren tachtig en maakte er luchtige, impressionistische olieverfstudies van spinsters, sokken stoppende vrouwen (met Pietje als model) en kantwerksters.

Suze Robertson was en is een algemeen bewonderde kunstenares met een unieke stijl. Ze werkte met donkere, aardse kleuren, zwarte contourlijnen en een pasteuze, ruige verfopbreng. Haar onderwerpen ontleende Robertson aan het dagelijks leven en de ambachten van eenvoudige mensen, zoals ze die in Laren, Leur, Heeze en Dongen heeft gezien. Het is niet bekend hoe vaak Robertson Dongen bezocht, maar ze was er in ieder geval in 1883. Twee binnen haar oeuvre zeer belangrijke schilderijen voeren terug naar Dongen, aangezien Pietje ervoor model heeft gestaan: De kaartlegster en Oude vrouw met takkenbos. Op beide schilderijen zijn de oude vrouwen te interpreteren als geheimzinnige, heksachtige verschijningen.

Kort na 1880 moderniseerde Dongen in een rap tempo. De ambachtelijke manier van werken maakte plaats voor fabrieksmatige productie, Dongen verwerd tot een industriedorp, met vervuilende leerlooierijen (de meeste van Nederland!), schoenmakerijen en stinkende schoorstenen. De schilders die er voorheen kwamen vanwege het natuurlandschap en de authenticiteit van het dorp, hadden er niets meer te zoeken.

Als onderdeel van De heks van Breda was in het Vincent van GoghHuis in Zundert de bescheiden tentoonstelling Suze Robertson & Marenne Welten – naast Van Gogh te zien. De directeur-conservator Ton Dirven, die medeverantwoordelijk was voor de opzet van de tentoonstelling in Breda, selecteerde hiervoor veertien indrukwekkende schilderijen van Robertson. Opmerkelijk zijn twee portretten van Pietje, zittend in een bruin gewaad, de ogen half geloken, met een opengeslagen boek op haar schoot. Bijzonder is dat in een van de twee werken bladgoud is verwerkt (Gustav Klimt avant la lettre), nonchalant rondom het hoofd van het model gestrooid. Bij deze tentoonstelling is in eigen beheer de gelijknamige brochure uitgegeven (gratis), samengesteld door Ton Dirven en Anna van Leeuwen, waarin alle veertien tentoongestelde werken zijn afgebeeld.

In de beknopte literatuurlijst in De schilders van Dongen wordt de uitvoerige, wetenschappelijke oerversie van het hier besproken platenboek genoemd: Ron Dirven, Hanna Klarenbeek en Saskia de Bodt, Schilders van Dongen (Schiedam: Scriptum Art, 2008, 160 p. ISBN 978 90 5594 597 9).

De schilders van de Veluwezoom

Gemeten aan de hoeveelheid publicaties die over de Veluwezoom met de schildersdorpen Oosterbeek en Wolfheze zijn verschenen, is deze Gelderse streek veruit de meest bekende pleisterplaats voor kunstenaars die er sinds 1840 massaal in de open lucht kwamen werken. Beginnend met Schilders van den Veluwezoom van Johan Wesselink uit 1943 beslaat het onderwerp (inclusief monografieën) ruim een meter in mijn boekenkast – iets waar ik zelf met een klein aantal centimeters debet aan ben. Daar is nu dit deel uit de serie van WBOOKS aan toegevoegd.

De schilders van de Veluwezoom is in meerdere opzichten uitgebreider dan De schilders van Dongen: het telt meer pagina’s, heeft meer dan tweehonderd afbeeldingen, de tekst is uitvoeriger en de literatuuropgave veelomvattender. In eerste instantie is men geneigd te denken dat het zoveelste boek over de Veluwezoom niets nieuws te bieden heeft. De clichés over het Nederlandse Barbizon en de Wodanseiken zijn niet te vermijden, maar de drie gespecialiseerde auteurs hebben voor compacte samenvattingen gekozen, met goed resultaat.

Na de inleiding ‘Het landschap en de zes dorpen van de Veluwezoom’ volgen Deel 1, ‘De Veluwezoom ontdekt 1840-1890’, onderverdeeld in drie hoofstukken en Deel 2, ‘Blijvende bewondering, een nieuwe generatie kunstenaars 1900-1949’ waarin wordt ingegaan op de kunstenaarskolonie Renkum-Heelsum.

De inleiding, over het ontstaan van het landschap en de dorpen Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Doorwerth en Heelsum leest als een prettig resumé van alles wat er over deze materie bekend is. Hetzelfde geldt voor de eerste twee hoofdstukken in Deel 1, waarin voor hen die thuis zijn in het onderwerp alles weer eens op een rijtje wordt gezet.

Van de landschapschilders van het eerste uur die de Veluwezoom aandeden, Fredrik Hendrik Hendriks (1808-1865) en Johannes Warnardus Bilders (1811-1890), verdient de laatste speciale aandacht. In 1842 besloot hij om met zijn gezin vanuit Utrecht voor drie maanden naar Oosterbeek te gaan. Het werden drie jaar; daarna pendelde hij op en neer tussen Utrecht en Oosterbeek. Daar was hij de spil van een groot aantal jongere kunstenaars, onder wie zijn jong gestorven zoon Gerard (1838-1865), Anton Mauve (1838-1880) en P.C.J. Gabriël (1828-1903). Mede hierdoor geldt hij als een van de wegbereiders van de Haagse School. Ook worden de legendarische, door Bilders geïnitieerde rituelen aan de beek onder de Wodanseiken in het kort aangestipt.

Moeilijk voor hen die aan logica hechten, is het derde hoofdstuk van Deel 1, ‘Kunstenaressen in Oosterbeek’. Daarin passeren Swanida Wildrik, Maria Vos, Adriana Haanen, Anna Abrahams, Anna Wolterbeek, Sientje Mesdag-van Houten, Marie Bilders-van Bosse en Catharina Kool de revue. Maar ook komen tussen de dames door Remigius en George Gilles Haanen (als ‘broers van’), H.W. Mesdag (als ‘echtgenoot van’) en uit het niets Johannes Gijsbert Vogel, Marinus Heijl, Piet Meiners, Louis Apol en Théophile de Bock aan de orde. Deel 1 eindigt zo met Théophile de Bock in het hoofdstuk ‘Kunstenaressen’, terwijl Deel 2 met hem begint. Hoewel ik er zelf niet zwaar aan til (ik blader lekker verder) is het toch een beetje vreemd.

Deel 1 van De schilders van de Veluwezoom is een geminimaliseerde, compacte versie van het door Jeroen Kapelle (en anderen) samengestelde standaardwerk De Magie van de Veluwezoom (Arnhem: Uitgeverij Terra Lannoo BV, 2006, 255 p. ISBN 978 90 5897 470 9).

In Deel 2 wordt een nieuwe generatie kunstenaars behandeld, werkzaam in de periode 1900-1940. Dat zorgt voor verrassingen. Het verhaal begint met de Hagenaar Théophile de Bock (1851-1904), die ik altijd rekende tot de Haagse School, onder meer door zijn bijdrage aan Panorama Mesdag. Maar hij was meer dan louter schilder. De Bock was onder meer de oprichter van de Haagsche Kunstkring in 1891, die in 1892 de eerste Van Gogh-tentoonstelling organiseerde. Van 1895 tot 1902 woonde De Bock in Renkum, waar hij zich omringde met andere kunstenaars als Alexander van Ingen, Cornelis Kupers, Xeno Münninghoff, Derk Wiggers, Piet van Walcheren en Sieger Bauke.

Behalve aan deze hierboven genoemde kunstenaars wordt in De schilders van de Veluwezoom ook aandacht besteed aan een aantal bekende en minder schilders die in de twintigste eeuw al dan niet tijdelijk in de omstreken van Renkum neerstreken. Deze tweede fase van de Veluwezoom-schilders was voor mij een eyeopener, ze kwamen als zodanig nooit op mijn pad. Om een handjevol namen te noemen: Geert Grauss, Bernard Jansen, Andries Verleur, Gert Stegeman en Willem Jan Willemsen. Opmerkelijk is een Veluwelandschap van Jan Schonk (1889-1976), heel breed (39x100cm), een voorstelling die iets weg heeft van een Japanse prent. Rechts staat een grillige boom met luchtwortels, waarvan de kruin ook de linkerhelft van de compositie gedeeltelijk beslaat.

Jan Toorop (1858-1928) is er ook geweest, in Oosterbeek. In 1912 leerde hij er Miek Janssen kennen, de dochter van de eigenaar van Hotel Schoonoord. Miek was behept met de wens kunstenares te worden en was diepgelovig. Zij introduceerde Toorop in de door haar serieus beleden katholieke leer en zo kwam het dat hij in de jaren 1916-1918 een serie Kruiswegstaties voor de nabijgelegen Sint Bernulphuskerk maakte. Veel Toorop-liefhebbers haken af als op het repertoire van de kunstenaar die kon toveren met impressionisme en pointillisme, de stijve katholieke voorstellingen verschijnen. Eerder had hij prachtig werk gemaakt, ook als graficus. Een voorbeeld van zijn Whistler-achtige etstechniek zien we in een verbeelding van zijn dochtertje Charley, schelpen zoekend op het strand.

In De schilders van de Veluwezoom krijgen ook minder bekende kustrenaars een plaats. Het is ondoenlijk die nu op te sommen. De bekendste onbekende is Simon Moulijn (1866-1948), die prachtige, dromerige litho’s heeft gemaakt.

Barbizon van het Noorden. De ontdekking van het Drentse landschap 1850-1950.

Dit laatste van de drie door mij besproken boekjes van WBOOKS is een feestje. De tentoonstelling in Assen en het bijbehorende boekje hebben veel te bieden. Eigenlijk dacht ik dat ik het wel wist, met in het achterhoofd Egbert van Drielst (1745-1818) – de zogenaamde Drentse Hobbema –, Jan van Ravenswaay (1789-1869), Hendrikus van de Sande Bakhuysen (1795-1860) en de jongere Willem Roelofs (1822-1897), George Hendrik Breitner (1857-1923) en de Duitser Max Liebermann (1847-1935). Maar de tentoonstellingsmakers en de auteur van het boekje (Annemiek Rens) hebben evident verder gekeken dan de gebaande paden.

Alvorens naar Assen af te reizen bekeek en las ik een en ander in Schilders van Drenthe door Roel Sanders (Zuidwolde: Stichting Het Drentse Boek, 2001, 255 p. ISBN 90 6509 604 3) en was al enigszins overrompeld door het grote aantal schilders dat naar Drenthe is afgereisd om er in de vrije natuur te werken. Een stuk of wat bekende namen, maar ook schilders van wie ik nog nooit had gehoord. Het boek bleek een encyclopedie te zijn waarin meer dan driehonderd kunstenaars worden behandeld die voor korte of langere tijd in Drenthe vertoefden. Vervolgens, na Assen bezocht te hebben, kreeg ik het deeltje van WBOOKS in handen, ook weer vol verrassingen. Bovendien is ook in Barbizon van het Noorden een uitgebreide literatuurlijst opgenomen.

Het boekje bevat ruim 180 afbeeldingen, waarvan vele van kunstenaars van wie ik nog nooit had gehoord. Het was een lang gekoesterde wens van het Drents Museum om een overzicht te tonen van de ontdekking van het Drentse landschap. Dat is goed gelukt, in samenwerking met De Stichting Het Drentse Landschap. Op de tentoonstelling en in het boek komen te veel kunstwerken en namen langs om er een samenvatting van te geven. Dat zou van de lezer te veel gevraagd zijn. Dus zocht ik één nogal voorspelbaar onderwerp uit. De hunebedden.

In het besproken boekje zijn de hunebedden ondergebracht onder de noemer ‘Sporen uit het verleden’. Er zijn, zoals bekend, tientallen hunebedden in Drenthe te vinden. Dat maakt de provincie uniek. Schilders zagen het ook, de geheimzinnig op elkaar gestapelde keien die voor niets en niemand wijken. Ooit vormden de grafmonumenten een geliefd onderwerp onder wetenschappers die zich het hoofd braken over de vraag hoe men die zware stenen vervoerde en op elkaar plaatste. In de negentiende eeuw gingen schilders met het fascinerende onderwerp aan de haal. De mooiste verbeeldingen van de hunebedden, liefst met een zwerm kraaien erboven, zijn van Alexander Mollinger (1836-1867), een leerling van Willem Roelofs. Realistisch geschilderd, maar met een zweem van geheimzinnigheid.

Toen de tentoonstelling in Assen net geopend was, kwam er een Van Gogh tevoorschijn, een vroeg schilderij dat door het Van Gogh Museum samen met het Drents Museum is aangekocht. Het gaat om Onkruid verbrandende boer, geen hoogstandje in het oeuvre van Van Gogh. Het werd uiteraard meteen geïntegreerd in de tentoonstelling in Assen. Helaas moest het daar afleggen tegen de vier werken van Van Gogh die daar al hingen, te weten een tekening Veenstammen (Boston, Museum of Fine Arts), de aquarel Heide met kruiwagen (Cleveland, Museum of Art), de schilderijen Twee vrouwen in het veen en Boerderij met turfhopen (beide in Amsterdam, Van Gogh Museum).

De tentoonstellingen in Breda en Doorwerth zijn helaas voorbij, maar in Assen kan men nog tot en met 22 maart terecht.

Wiepke Loos, onafhankelijk onderzoeker en voormalig conservator Rijksmuseum
Pieter Gerardus van Os, De buskruitramp te Leiden, 12 januari 1807, ca. 1807. Rijksmuseum, RP-T-00-2059.

CfP Jaarcongres: Rampen (GEWIJZIGDE DATUM: 20/12)

Call for papers

Rampzalig Nederland

De omgang met rampen in Nederland en Vlaanderen, 1780-1940

Congres Werkgroep ‘De Moderne Tijd’
NB: datum gewijzigd: vrijdag 20 december 2019

Door de opwarming van de aarde en de toenemende dreiging van klimaatrampen heeft het historisch onderzoek naar rampen en rampverwerking een hoge vlucht genomen. Het besef is doorgedrongen dat overstromingen, aardbevingen, hittegolven, droogtes, en de gevolgen daarvan (hongersnoden, epidemieën, insectenplagen etc.) een grote en vaak blijvende invloed hebben gehad op de ontwikkeling van lokale en nationale gemeenschappen.

In dit congres onderzoeken we de maatschappelijke betekenis van rampen voor Nederland en Vlaanderen in de periode 1780-1940. In deze periode hebben zich tal van ontwrichtende rampen voor de samenleving voorgedaan. Denk bijvoorbeeld aan de grote overstromingen van 1825 en 1861, de cholera-epidemie in de jaren 1830 of de grote stadsbrand van Enschede in 1862. Onder rampen verstaan wij in principe natuurrampen en geen opzettelijke fenomenen als oorlogshandelingen en aanslagen. In de praktijk is de scheidslijn tussen door de natuur of mens veroorzaakte rampen overigens niet altijd eenvoudig te trekken: zo kan een overstroming het gevolg zijn van slecht onderhoud van de dijken of een brand ontstaan door een menselijke fout. Denk bijvoorbeeld ook aan de verwoestende buskruitramp in Leiden van 1807 of de Zuiderzeevloed van 1916.

Op dit congres willen we de aandacht vestigen op de betekenis van rampspoed vanuit een multidisciplinair perspectief: welke gevolgen hadden rampen in culturele, politieke, sociale en religieuze zin? Ging men twijfelen aan Gods voorzienigheid, zoals sommigen deden na de grote aardbeving van Lissabon (1755) of nam de religieuze saamhorigheid alleen maar verder toe? Hoe werden rampen gerepresenteerd in culturele media, zoals de literatuur, gedenkboeken, kranten, tijdschriften, schilderijen en prenten? Welke rol spelen rampen bij (collectieve) identiteitsvorming op lokaal, regionaal, nationaal en transnationaal niveau? Hoe verwerkten individuen emoties en hoe werd de verwerking van emoties gereguleerd in de media? Welke impact hadden de rampen op wetenschappelijke ontwikkelingen? Hoe werd de herinnering aan rampen vormgegeven en welke functies hadden deze herinneringen? Welke veranderingen traden er in de loop van de tijd op in de maatschappelijke omgang rampen? Waren (en zijn) er lessen te trekken uit het verleden?

Mogelijke deelthema’s

  • De verbeelding van rampen (literatuur, muziek, schilderkunst)
  • De persoonlijke beleving (rampen in egodocumenten)
  • Rampen en liefdadigheid
  • De invloed van het Verlichtingsdenken en de Romantiek op de verwerking van rampen
  • De buitenlandse reactie op rampen in de Lage Landen en de reactie in de Lage Landen op rampen in het buitenland
  • Beeldvorming over rampen bij verschillende sociale groepen
  • Rampen en (lokale, nationale en transnationale) identiteitsvorming
  • De gevolgen van rampen voor de leefomgeving (economisch, sociaal)
  • Rampen en religie
  • Rampen en politiek
  • Rampen en emotie
  • De perceptie van risico
  • Rampen als impuls voor wetenschappelijke ontwikkelingen
  • Beleid, bestuur en recht rondom rampen

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden roepen we op een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving van uzelf in te dienen voor 1 juni 2019. Zo snel mogelijk daarna wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan Lotte Jensen (l.jensen@let.ru.nl), die ook informatie kan geven over het congres.

Congres 2017: Mens en dier

Congres De Moderne Tijd 2017: ‘Mens en Dier’

Call for papers

Congres De Moderne Tijd 2017
Mens en dier. De omgang met dieren in de Lage Landen (1780-1940)

Amsterdam, 15 december 2017

In 1838 werd in Amsterdam de diergaarde Natura Artis Magistra (Artis) opgericht, een initiatief van burgers en wetenschappers. Dierentuinen waren op zich geen nieuw verschijnsel, zo was de menagerie van Willem III bij Voorburg vermaard, die aan het einde van de 18de eeuw materiaal bood voor de vogelstudies van kunstenaar Aart Schouman en de natuurwetenschapper Aarnout Vosmaer. Voor het grote publiek was er de menagerie van de Amsterdamse ‘Blaauw Jan van Aken’ (ca. 1750) of het rondtrekkende ‘beestenspel’ van Antoine Alpy, dat in 1808 door Lodewijk Napoleon werd opgekocht voor een eigen dierentuin. Deze kwam na omzwervingen – met wat er nog van de dieren over was – in de Hortus Botanicus van Amsterdam terecht. De schilders Pieter Gerardus van Os, Wouter van Troostwijk en Jean Bernard trokken enthousiast naar de hortus om voor het eerst leeuwen te zien en te tekenen.

Dieren vormden een bron van vermaak, van verwondering en materiaal voor de wetenschap. In dierentuinen betrof het vooral exotische dieren, maar de dagelijkse omgang met huisdieren en vee is niet minder interessant. Wanneer veranderde de waak- en jachthond in een trouwe viervoeter, de muizenjagende kat in een knuffeldier? Is er een relatie te leggen met de huiselijkheidscultuur van de 19de eeuw?

In 1877 werd de Nederlandse Vereniging tot bescherming van dieren opgericht. Vanaf toen kregen sommige bedreigde dieren wettelijk een beschermde status. Inmiddels hebben alle Nederlandse dieren zelfs een politieke partij die hun belangen behartigt. Hoe sterk was de stem van Belgische dieren? En bestaat er een relatie tussen de dierenbescherming en dierecologie en de in diezelfde tijd opkomende natuurbescherming?

Kortom, de interdisciplinaire werkgroep De Moderne Tijd (voorheen De Negentiende Eeuw) is op zoek naar verhalen over de veranderende omgang van mens en dier van ca. 1780 tot 1940.

Suggesties voor onderwerpen:

  • Presentatie en representatie: het verzamelen en tonen van levende en/of dode dieren
  • Hond en kat: de geboorte van het huisdier
  • Dieren verbeeld in de beeldende kunst en in de (wetenschappelijke) illustratie
  • Carnival des animaux: het dier in de muziek
  • Het dier als politiek symbool of metafoor
  • De ontwikkeling van de zoölogie
  • De ontdekking van een dierecologie
  • Dieren voor voedsel en gebruik
  • Het beschermde dier
  • Dieren en vermaak
  • De verbeelding van dieren in proza en poëzie

Wij nodigen sprekers uit voor een lezing van 20 minuten, te houden op ons congres van 15 december 2017 in Amsterdam.
Abstracts van max. 150 woorden kunnen worden ingeleverd tot 15 juni bij de secretaris van de werkgroep Matthijs Lok: M.M.Lok@uva.nl.
De indieners krijgen 1 augustus bericht van het bestuur van de werkgroep De Moderne Tijd.