Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie

Marjoleine Kars

Amsterdam: Atlas Contact, 2021. p. 383.
ISBN 978 90 450 41926
Paperback. €26,99

Op 23 april 2021 maakte het Nationaal Archief in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum ruim 1,9 miljoen archiefstukken over het Nederlands slavernijverleden openbaar. Deze historische database was het resultaat van het digitaliseringsproject Metamorfoze waaraan negen erfgoedinstellingen in Nederland, Engeland, Guyana en Suriname sinds 2013 hebben bijgedragen. In het project zijn ook de archiefstukken te vinden die Marjoleine Kars gebruikte voor haar boek Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie dat eerder in 2021 verscheen. Hierin beschrijft Kars, historicus aan de Universiteit van Maryland en zelf van Nederlandse afkomst, de slavenopstand van 1763 in Berbice, waarin duizenden slaafgemaakten zich verzetten tegen de wrede omstandigheden waaronder zij in de Zuid-Amerikaanse kolonie moesten leven en werken.

Voor veel Nederlanders is Berbice onbekend terrein. De voormalige kolonie in het hedendaagse Guyana was van 1627 tot 1796 in Nederlandse handen, eerst via de Zeeuwse familie Van de Peere en later via de West-Indische Compagnie en de Sociëteit van Berbice. In de Nederlandse geschiedschrijving wordt relatief weinig aandacht besteed aan de kolonie, die regelmatig verdwijnt in de schaduw van het naburige Suriname. Ook in de literatuur over slavenopstanden is dit het geval. Waar de vrijheidsstrijd van Surinaamse Marrons als Boston Bendt en Boni veelvuldig aan bod komen is er slechts weinig aandacht voor het gevecht voor zelfemancipatie van Coffij en Accara in Berbice. Deze strijd hielden zij ruim een jaar vol, waardoor de opstand van Berbice gezien kan worden als een van de meest succesvolle slavenopstanden in de geschiedenis. Alleen de Haïtiaanse revolutie (1791-1804) van Toussaint Louverture en Jean-Jacques Dessalines zou deze overtreffen.

Het verloop van de vrijheidsstrijd van Berbice is tot in de detail te volgen in Bloed in de rivier. Dit heeft Kars te danken aan de uitvoerige documentatie van Gouverneur Simon Wolphert van Hoogenheim en andere Europese betrokkenen, maar ook aan de ruim 900 transcripties van ondervragingen van slaafgemaakten die de opstand hadden meegemaakt. Deze ondervragingen werden in 1764 uitgevoerd door de koloniale autoriteiten ter ondersteuning van hun rechtszaken tegen de leiders van het verzet. Het is vooral dit bronmateriaal dat Kars’ onderzoek zo bijzonder maakt: ten eerste omdat het nog nooit eerder gebruikt is voor historisch onderzoek en ten tweede omdat het inzicht geeft in de persoonlijke ervaringen van de slaafgemaakten. Hierdoor is Kars in staat om de stemmen van slaafgemaakten te laten horen en hun eigen perspectieven op de opstand te delen. Beide zijn zeldzaam in de studie van slavernij en iets waar de meeste historici van de achttiende eeuw alleen maar van kunnen dromen.

De bronnen geven niet alleen inzicht in de aanleidingen tot en ideologische grondslagen van de vrijheidsstrijders, maar ook in de spanningen tussen verschillende groepen slaafgemaakten. Volgens Kars was er onder de zwarte bevolking veel onenigheid over de aanpak van de opstand en speelde ook etniciteit een grote rol in de verzetspolitiek. De slaafgemaakten die in Berbice geboren waren, ook wel ‘Creolen’ genoemd, waren over het algemeen redelijk terughoudend in de strijd tegen het koloniale gezag. Velen wilden onafhankelijk blijven in de revolutie en probeerden daarom afstand te houden van de oorlog. De meeste aanvoerders van de opstand waren echter geboren in Afrika en hadden de Middenpassage zelf meegemaakt. Hierbij besteedt Kars vooral aandacht aan de zelfbenoemde gouverneur Coffij en kapitein Accara, die beiden bekend stonden als ‘Amina’, een term die verwees naar de Akanvolken in het hedendaagse Ghana. Volgens Kars stonden de Amina in het hele Caribische gebied bekend om hun militaire kracht en hadden zij ook elders leiderschapsposities ingenomen tijdens slavenopstanden. Andere slaafgemaakten identificeerden zich bijvoorbeeld als Ganga of Temne en sloten ook allianties op basis van hun eigen afkomst.

Onderlinge spanningen waren echter niet beperkt tot de slaafgemaakte gemeenschappen. Kars schetst ook een duidelijk beeld van de gecompliceerde relaties tussen andere betrokken partijen. Zo kregen de Nederlandse autoriteiten bijvoorbeeld hulp van naburige Europeanen die bang waren dat de strijd zich zou verspreiden naar hun eigen koloniën. Andere Europeanen, zoals de muiters die zich in Suriname tegen het leger hadden verzet, sloten zich juist aan bij de Afrikaanse troepen in het regenwoud. Ook besteedt Kars veel aandacht aan de positie van de Inheemse volken in het gebied, die zowel door Europeanen als Afrikanen werden ingehuurd als bodes of verkenners. Ondanks de vele onderlinge relaties en ideologische motivaties bleek niettemin dat de meeste groepen uiteindelijk bijna altijd voor hun eigenbelang kozen. Niet iedereen was tenslotte bezig met een ideologische vrijheidsstrijd; de meeste betrokkenen wilden gewoon in leven blijven. Een sterk voorbeeld hiervan is het verhaal van de rebellenleiders Accara en Gousarie die zich tegen het einde van de strijd overgaven aan de Nederlandse autoriteiten en voor hen gingen werken als ‘slavenvangers’ om – mogelijk dodelijke – bestraffing te vermijden.

De sterkste boodschap van Bloed in de rivier is misschien wel dat slavernij niet slechts een bijzaak was voor Berbice: deze was absoluut essentieel voor het voortbestaan van de kolonie. Zonder slavernij konden de plantage eigenaren niet genoeg winst maken om te concurreren met andere koloniën in de regio. Zonder de gratis arbeid van slaafgemaakten konden de Nederlandse forten zich niet voldoende verdedigen tegen de opstandelingen. En zonder de uitbuiting van Afrikanen had de kolonie na afloop nooit gerestaureerd kunnen worden. De enige reden waarom de kolonie Berbice uiteindelijk bleef voortbestaan was omdat de Nederlandse autoriteiten hulp kregen van andere Europese machthebbers in de buurt en, na lang wachten, van de eigenaren van de kolonie in Amsterdam. Zonder de voedselvoorzieningen, munitie en mankracht die ze van hen ontvingen hadden de Nederlanders ter plekke het nooit langer dan een paar maanden volgehouden.

Bloed in de rivier vertelt dus een spannend verhaal over een complexe oorlog waarbij duizenden slaafgemaakten, plantage-eigenaren en soldaten om het leven kwamen. Het is bijzonder goed geschreven en historisch onderbouwd, al zal de deskundige lezer misschien wel wat vraagtekens bij de titel zetten. In de publieksgeschiedenis worden gebeurtenissen soms omschreven als verstopt, vergeten of onbekend, terwijl historici hier wel degelijk kennis over hebben. Dit is ook van toepassing op Bloed in de rivier, dat de opstand van Berbice in de titel beschrijft als een ‘onbekend verhaal’. Kars biedt zonder twijfel nieuwe inzichten in de opstand en maakt hierbij gebruik van een fantastische selectie aan bronnen, maar voor kenners van het slavernijverleden of het Guyaanse gebied zullen de grote lijnen van het verhaal niet volledig vreemd zijn.

Toch is het fijn dat Kars door middel van dit boek de slavenopstand van Berbice weer onder de aandacht heeft gebracht, zeker nu iedere hobby-historicus, student of onderzoeker de betreffende stukken digitaal kan inzien bij het Nationaal Archief. Dit zal in de toekomst ongetwijfeld leiden tot nieuwe studies over de opstand van 1763, waarbij onderzoekers ook weer unieke perspectieven en analyses zullen bieden. Deze kunnen zowel het publieke debat over het slavernijverleden als de historiografie op een waardevolle manier verrijken.

Debby Esmeé de Vlugt, promovendus Amerikaanse Geschiedenis aan het Roosevelt Institute for American Studies en de Universiteit Leiden

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse helden, (1780-1801)

Amber Oomen-Delhaye

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 336 p.
ISBN 978 90 8704 770 2
€35,-

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse Helden (1780-1801) is de handelseditie van het proefschrift van Amber Oomen-Delhaye dat zij in 2019 verdedigde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In dit werk onderzoekt Oomen-Delhaye de wisselwerking tussen politiek en toneel tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak van de Nederlandse Republiek. Met een achtergrond in onderzoek naar politieke kaders in achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur richt zij zich ditmaal op de politiek van de toneelpraktijk van diezelfde politiek rumoerige eeuw. Dit werk is echter niet slechts een theatergeschiedenis, maar biedt tevens nieuwe inzichten in de theatralisering van de politiek in die revolutieperiode.

Oomen-Delhaye focust zich in dit werk op de opmerkelijke opleving van treurspelen, met name classicistische stukken met een republikeins thema, gedurende de roerige jaren tachtig van de Republiek, waarin de strijd tussen patriotten en orangisten fel oplaaide. Aan de hand van een corpus van Romeins-republikeinse treurspelen beschrijft zij de ontwikkeling binnen treurspelen van tragedies met klassieke en universele thema’s naar republikeinse en politiek revolutionaire toneelstukken die toegespitst zijn op de Nederlandse situatie.

Haar onderzoek gaat echter dieper dan het uiteenzetten van de ontwikkelingen binnen dit genre. Oomen-Delhaye gebruikt deze ontwikkelingen namelijk om meer licht te werpen op de manier waarop de Amsterdamse Schouwburg zich eind achttiende eeuw ontwikkelde tot een instelling waarin aan politieke opinievorming werd gedaan. Zij doet dit door aan de ene kant te kijken naar het theater als politiek veld, en aan de andere kant naar de politieke arena als theatraal gegeven. Hiermee poogt Oomen-Delhaye een brug te slaan tussen de twee onderzoeksgebieden: politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis.

Wanneer het gaat om politiek en toneel in de achttiende eeuw in Nederland zijn deze onderzoeksgebieden namelijk nog nauwelijks verbonden. Oomen-Delhaye combineert met haar onderzoek juist die onderzoeken op het gebied van politieke geschiedenis (over de klassiek-republikeinse traditie tijdens het revolutietijdvak) en literatuurgeschiedenis (over het treurspel, de schouwburg als instituut en speelstijlen) tot een geheel.

Waar politieke historici traditioneel gezien nauwelijks naar toneel keken en toneelonderzoekers veelal meer aandacht hebben gehad voor tekst dan voor de performatieve kanten van toneel, betoogt Oomen-Delhaye dat alleen een geïntegreerde aanpak inzicht kan geven in hoe politiek en toneel elkaar in het revolutietijdvak van de Nederlandse Republiek hebben beïnvloed. Na de eerste hoofdstukken, die een algehele impressie geven van het Amsterdamse schouwburgrepertoire en een introductie vormen voor haar gekozen corpus van Romeins-republikeinse treurspelen, ligt de focus van het grootste deel van haar werk echter op theater als politiek veld.

Zij doet dit onder meer aan de hand van de (r)evolutie van de Romeins-republikeinse treurspelpersonages en republikeinse thematiek en politieke concepten op het toneel in het licht van veranderende politieke constellaties. Zo konden de klassieke Romeins-republikeinse stukken aan het einde van de achttiende eeuw bijvoorbeeld worden opgevat als oproepen tot verzet tegen het heersende gezag en de republikeinse treurspelpersonages als vaderlandse helden ter voorbeeld voor het Nederlandse volk. Pas in het een-na-laatste van de acht hoofdstukken verplaatst Oomen-Delhaye de focus naar de politieke arena als theatraal gegeven.

Dit laatste deel is echter juist wat Oomen-Delhaye’s werk zo vernieuwend maakt. Zij geeft het theater hiermee namelijk een actievere rol door niet enkel te kijken naar de manier waarop de sociaal-politieke context van de Republiek invloed kon uitoefenen op het theater, maar ook naar de manier waarop theater juist ook de politiek van die tijd beïnvloedde. Zij geeft hiermee navolging aan de notie binnen New Cultural History dat representaties (zoals verbeeldingen van vrijheid en gelijkheid op het toneel) niet alleen de werkelijkheid reflecteren, maar daadwerkelijkheid de mogelijkheid hebben om de werkelijkheid te beïnvloeden. Hoewel dit uitgangspunt op zich dus niet heel vernieuwend is, is de toepassing hiervan op de rol van theater in de revolutionaire politiek van de Republiek dat zeker wel.

Wat opvallend is aan Oomen-Delhayes onderzoek naar de invloed van de sociaal-politieke context op de Romeins-republikeinse treurspelen en vice versa is dat zij in alle lagen van haar onderzoek een grote rol toedicht aan het publiek. Het publiek, dat bestond uit allerlei lagen van de bevolking, beïnvloedde volgens haar het theater inhoudelijk, onder andere zichtbaar in het menselijker en herkenbaarder worden van de treurspelpersonages waaruit de wens van de toeschouwer blijkt zichzelf te kunnen identificeren met het personage. De (soms onverwachte en uitzinnige) reacties van het publiek waren echter op hun beurt weer afhankelijk van opvattingen en overtuigingen die op dat moment heersten, en dus zeer veranderlijk. Met deze focus op de veranderende rol van het publiek geeft Oomen-Delhaye een extra dimensie aan de opvoeringsgeschiedenis van de Romeins-republikeinse treurspelen.

Oomen-Delhaye stelt dat naast de opvoeringsgeschiedenis ook de drukgeschiedenis een zeker inzicht biedt in de populariteit en relevantie van deze stukken. Zij neemt om deze reden dan ook niet alleen de opvoeringsgeschiedenis van de treurspelen in acht, maar ook de drukgeschiedenis. Helaas wordt niet helemaal duidelijk waarom Oomen-Delhaye kiest voor deze aanpak omdat zij bovengenoemde stelling aanvult met de kanttekening dat de oplagecijfers van de gedrukte treurspelen onbekend zijn en dat ook onbekend is of ze daadwekelijk werden verkocht of op de plank bleven liggen. De keuze om de nadruk van haar onderzoek te leggen op de opvoeringsgeschiedenis van de stukken lijkt dan ook niet meer dan logisch.

Hoewel de periode 1780-1801 het meest interessant is voor haar onderzoek vanwege de grote politieke veranderingen (met 1780 als het beginpunt van de patriottentijd, de jaren 1795-1799 als hoogtijdagen van de Bataafse Revolutie en 1801 als het begin van het einde van deze woelige tijd in verband met het inzetten van de matiging en een gedeeltelijke herstel van de oude situatie), kijkt Oomen-Delhaye ook voorbij het revolutietijdvak naar de opvoeringsgeschiedenis van het klassieke treurspel in de gehele achttiende eeuw. Zij veronderstelt (mijns inziens terecht) dat de transities in het toneel pas goed in kaart worden gebracht wanneer langetermijntrends in de opvoeringsgeschiedenis bekend zijn. Alleen door naar de langere opvoeringsgeschiedenis te kijken wordt bijvoorbeeld de opleving duidelijk van treurspelen met potentieel republikeinse thema’s in de periode 1780-1801.

Ook de focus van haar onderzoek op de Amsterdamse Schouwburg wordt door Oomen-Delhaye sterk en helder onderbouwd. Zo was de Amsterdamse Schouwburg namelijk de enige vaste en eerste publieke schouwburg in de Republiek waardoor het niet alleen een stedelijke maar ook een bredere regionale en zelfs nationale functie had. Naast deze overweging geldt voor Oomen-Delhaye ook de meer praktische overweging waar menig onderzoeker van Nederlandse theatergeschiedenis vroeg of laat tegenaan zal lopen, namelijk dat van de Amsterdamse Schouwburg simpelweg de meeste gegevens zijn overgebleven en dat de in de jaren 1780 opkomende toneeltijdschriften een zeer Amsterdam-georiënteerd waren.

Door middel van het samenbrengen van de onderzoeksgebieden politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis toont Oomen-Delhaye aan dat het theater en de politiek in de Republiek in deze tijdsperiode onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten. Vooral met haar uitwerking van het politiek-maatschappelijke discours rondom de stadhouder dat sterk geïnspireerd werd door de verbeelding van treurspelspersonages (zoals de tiran Nero waarmee de toeschouwers van de Amsterdamse Schouwburg als sinds 1709 geconfronteerd werden door het treurspel De dood van Nero), geeft zij een duidelijk beeld van de wijze waarop het theater niet alleen beïnvloed werd door de politiek, maar hoe deze beïnvloeding ook zeker de andere kant op zijn werking had. Waar Oomen-Delhaye de Nederlandse casus vooral langs onderzoek naar Frans theater in het revolutietijdvak legt en haar corpus beperkt tot het klassieke treurspelgenre, vormt haar innoverende en zeer geslaagde onderzoek hopelijk inspiratie voor toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld de politieke rol van andere toneelgenres in het revolutietijdvak of de wisselwerking tussen politiek en theater in een bredere internationale setting.

Karlijn Luk, promovendus Economische en Sociale Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: De revolutie die niet doorging. De tragedie van Troelstra, november 1918

Rob Hartmans

Utrecht: Omniboek, 2018. 216 p.
ISBN 978 94 0191 340 9
€20,-

Wanneer op 11 November 1918 de leider van de Nederlandse sociaaldemocraten, Pieter Jelles Troelstra, de arbeiders oproept tot revolutie, zijn in Duitsland alle grote steden al in handen van arbeiders en soldaten. De Duitse keizer vond de dag daarvoor in Nederland zijn toevluchtsoord. Troelstra’s oproep werd vanuit de Nederlandse arbeidersklasse vooral beantwoord met een oorverdovende stilte. Hier en daar waren opstootjes en rellen, maar de door Troelstra gewenste – en door de heersende klasse gevreesde – massale opstand bleef uit. Niet in de laatste plaats door tegenwerking vanuit de bureaus van zijn eigen SDAP, wist de socialistenleider zijn eigen achterban niet te mobiliseren – om van het confessionele smaldeel der arbeiders nog maar te zwijgen. De roerige ‘Rode Week’ eindigde met een schoorvoetende Troelstra die ontkende ooit over een staatsgreep te hebben gesproken, en met een massabijeenkomst op het Malieveld ter ere van het huis Oranje.

In De revolutie die niet doorging schetst Rob Hartmans een levendig beeld van de Nederlandse samenleving tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog en toont hij de hoop op en vrees voor ‘Duitse toestanden’ die het land in november 1918 in zijn greep hielden. Daarbij sluit de teleologische titel niet geheel aan bij de strekking van zijn betoog: van een daadwerkelijk revolutionaire situatie is in deze periode in Nederland eigenlijk geen sprake. In het slotwoord, waarin de schijnbaar onvermijdelijke ‘wat-als’-vraag uitgebreid aan bod komt, blijkt de ‘tragedie van Troelstra’ uit de ondertitel vooral te slaan op diens verkeerde zelf-inschatting: ‘Troelstra was veel en kon veel, maar hij was niet de man om leiding te geven aan een revolutie.’

Het boek is gericht op een breed publiek en steekt als zodanig prima in elkaar. Zoals we van Hartmans gewend zijn, kleedt hij zijn goed leesbare verhaal aan met mooie anekdotes, aansprekende passages en fraaie afbeeldingen. Lezers die al bekend zijn met de gebeurtenissen van november 1918 zullen alleen niet veel nieuwe inzichten opdoen. Hartmans heeft geen nieuwe bronnen geraadpleegd, en baseert zich voornamelijk op bestaande literatuur en enkele kranten. Ook van nieuwe perspectieven is geen sprake: er is weinig oog voor de rol van gender, geen aandacht voor de ontwikkeling van ideeën in deze al dan niet revolutionaire periode, en de gebeurtenissen worden vooral verteld vanuit het oogpunt van de grote mannen (ministers, burgermeester, partijleiders), en een incidentele grote vrouw in de persoon van Henriette Roland Holst. Het perspectief van Nederlandse arbeiders, soldaten, huisvrouwen, werklozen of vakbonds- en partijleden blijft grotendeels buiten beschouwing.

Verder valt op dat de relatie tussen de situatie in Nederland en de revolutie in Duitsland weinig aandacht krijgt. Hartmans beschrijft weliswaar regelmatig de invloed van de gebeurtenissen in Duitsland op de publieke opinie of ervaren dreiging in Nederland, maar over wederzijdse contacten tussen SDAP en SPD – of Spartakus en SDP – wordt nergens gerept. Ook over de toch niet onbelangrijke rol van Nederlandse theoretici als Anton Pannekoek en Herman Gorter voor de radenbeweging die tijdens de revolutie in Duitsland ontstond geen woord. Een nadere blik op de gebeurtenissen in Duitsland zou laten zien dat Troelstra’s hoop op een geweldloze revolutie niet geheel onrealistisch was – zoals Hartmans stelt.

Bovendien zou een uitgebreidere ideeëngeschiedkundige vergelijking met ons buurland een extra dimensie hebben kunnen toevoegen aan Hartmans’ analyse van de ‘vergissing’ van Troelstra: wanneer de socialistenleider stelt dat er snel raden van arbeiders zullen worden opgericht door de SDAP, beseft hij niet dat dit het tegenovergestelde is van de meeste Duitse arbeiders- en soldatenraden die spontaan en vaak in zelfs weerwil van partijen en vakbonden worden opgericht. Enkele zinnen uit het ‘revolutionaire’ manifest van Troelstra’s SDAP schetsen een beeld van hun begrip van revolutie: ‘Wacht af en houdt u bereid voor het parool, dat het congres u zal geven! Toont u waardig den grooten tijd waarin gij leeft!’ In plaats van een revolutiebegrip waarin een geëmancipeerde arbeidersklasse het heft in eigen hand neemt, zoals in Duitsland, schemert in deze zinnen vooral een opvatting door van volgzame en dociele partijleden die geduldig toekijken hoe hun de revolutie gebracht wordt door de partijleiding.

Hartmans laat zien hoe contrarevolutionaire krachten vanaf het begin beter georganiseerd waren dan de verschillende linkse groepen, en dat van een echt revolutionaire stemming nooit sprake is geweest, niet in de laatste plaats omdat de Nederlandse sociaaldemocratische arbeiders binnen hun gebureaucratiseerde partij elke neiging tot eigen initiatief werd ontmoedigd. De tragedie van Troelstra is dat hij dit zelf nooit in de gaten heeft gehad.

Gaard Kets, promovendus Politicologie, Radboud Universiteit Nijmegen

De Negentiende Eeuw 1 (1977) 3-4: ‘1848’