Slavernij doorheen de wereldgeschiedenis. Uitleiding uit de slavernij: theologische geschriften en historische praxis

Eveline van Amstel
Slavernij doorheen de wereldgeschiedenis. Uitleiding uit de slavernij: theologische geschriften en historische praxis

Soesterberg: Aspekt, 2023. 215 p.
ISBN 9789464870794
€ 23,50

Geschiedenisdocente Eveline van Amstel ontbreekt het met het schrijven van dit boek niet aan moed en ambitie: niet alleen wil ze een schets geven van het fenomeen slavernij in de wereldgeschiedenis (voorwoord, p. 8), maar ook wil ze aandacht besteden aan moderne slavernij en oplossingen geven om moderne slavernij te bestrijden (achterflap). Ze doet dat alles in een goed leesbare stijl, met veel enthousiasme, en met de nodige afbeeldingen en kaarten. Het kost niet veel fantasie om je voor te stellen dat Van Amstel dan ook uitstekend een groep scholieren kan boeien in haar lessen.

Echter, inhoudelijk zijn er verschillende grote problemen met haar boek. Een eerste probleem is het precieze doel van haar werk. Waar de hoofdtitel, achterflap en – tot op zekere hoogte – voorwoord (het boek heeft geen inleiding) de suggestie wekken dat de lezer door de verschillende vormen van slavernij in alle wereldculturen heen geleid zal worden, is dat maar heel gedeeltelijk waar. Met uitzondering van korte paragrafen over de Maya’s en de Azteken in het eerste hoofdstuk (van de vijf), ligt de focus van Van Amstels boek op Europa en omliggende beschavingen (Egypte, Mongolen, diverse islamitische rijken), en meer in het bijzonder op de wijze waarop de drie abrahamitische godsdiensten zich tot de slavernij verhielden. Het hart van Van Amstels boek ligt dan ook in de hoofdstukken twee, drie en vier waar respectievelijk het jodendom, het christendom en de islam besproken worden. De kern van het betoog van de auteur is dat de (volgens haar) unieke morele ontwikkeling die plaatsvond binnen de westerse configuratie van de joods-christelijke traditie de westerse christenen ertoe zou brengen om, tegen hun eigen economisch belang in, de slavernij af te schaffen. Zoals ze zelf schrijft: “Via de Kerken werd het morele besef van alle mensen aangescherpt, waardoor er een veilige maatschappij zonder slavernij en uitbuiting kon ontstaan.” (9)

Het is inderdaad een belangwekkende vraag door welke precieze factoren christelijk Europa er toe kwam in de negentiende eeuw een sociaal instituut af te schaffen dat in praktisch alle samenlevingen ter wereld voorkwam. Echter, Van Amstel engageert zich nauwelijks met de bestaande (tamelijk omvangrijke) literatuur op dit thema. Haar argumentatie is tweeledig: enerzijds tonen dat de afschaffing van de slavernij al in de Bijbel en de geschiedenis van het jodendom en christendom besloten ligt, en anderzijds uitleggen waarom dezelfde tendensen niet zichtbaar zijn binnen de islam. Beide argumentatielijnen zijn echter, om hun eigen redenen, problematisch. Laten we eerst kijken naar het jodendom en christendom.

Van Amstel neemt in haar werk een apologetische en in mijn ogen te weinig kritische houding aan ten opzichte van joodse en christelijke tradities met betrekking tot de slavernij. Ze start haar rondgang in hoofdstuk twee met de Bijbel, met het verhaal van Jozef, die – ondanks zijn eigen verleden als slaaf – zijn broers niet tot slaaf maakt als hij de kans krijgt (Gen. 44:33). Volgens haar is de “moraal van het verhaal […] dat God aan de kant staat van degenen [sic] die rechtvaardig is. Dat is per definitie degene die een ander niet tot slaaf maakt.” Van Amstel ziet hierbij echter over het hoofd – en dit is typerend voor haar genereuze lezing van de Bijbel – dat diezelfde Jozef ná het incident met zijn broers de gehele bevolking van Egypte tot slaven van de farao maakt (Gen. 47:13-26). Zo benadrukt de auteur ook meermaals het belang van de bevrijding van de Hebreeërs uit de slavernij in Egypte (de Exodus), daarbij expliciet (55) stellend dat “heidense goden” mensen in slavernij willen houden. Ze negeert dan dat de bevrijding van het volk uit de Egyptische slavernij samengaat met een totslaafmaking van datzelfde volk door de God die hen bevrijd heeft (Lev. 25:42). Wellicht nog problematischer is dat bij het bespreken van ‘humane’ wetten zoals het sabbatsjaar (Hebreeuwse slaven mochten na zes jaar vertrekken bij hun meester), ze niet meldt dat dit alléén voor mede-Hebreeërs gold. Buitenlanders konden onbeperkt als slaaf gehouden worden.

Een zelfde soort lezing wordt door Van Amstel gehanteerd voor het Nieuwe Testament, waarbij ze selectief enkele teksten citeert die haar betoog ondersteunen (zoals 1 Kor. 7:23 en 1 Tim. 1:10), maar in het geheel niet ingaat op de zogeheten Haustafeln, de passages met directe instructies aan onder meer slaven die we in diverse nieuwtestamentische brieven vinden en waarin slaven opgeroepen worden tot gehoorzaamheid aan hun meesters, zélfs als het slechte meesters zijn (1 Petrus 2:18).

In het derde hoofdstuk gaat Van Amstel in op de praxis van de abrahamitische religies. Twee dingen vallen hier op wat betreft de joods-christelijke traditie: (1) Van Amstel heeft weinig oog voor de praxis van het jodendom (zie hierover bijv. Catherine Hezsers Jewish slavery in Antiquity); en (2) ook Van Amstels bespreking van de praxis binnen het christendom is selectief en apologetisch. Ze gaat voorbij aan belangrijke theologen als Augustinus die de slavernij theologisch legitimeerden als (collectieve) straf voor de zonde, noch bespreekt ze het omvangrijke slavenbezit door kerken in de late oudheid en de middeleeuwen (waaraan Mary Sommar recent het boek The slaves of the church wijdde). Van Amstel herhaalt de abolitionistische verdediging dat de vroege kerk de slavernij wel wilde afschaffen, maar dat in de oudheid niet kon vanwege haar nog precaire positie (89). Uitzonderingen in de oudheid – zoals de gemeenschappen van de Essenen en de Therapeutai, maar ook de christelijke gemeenschappen die door Gregorius van Nyssa en diens zus Macrina gesticht werden – laten echter zien dat slavenvrije gemeenschappen wel degelijk denkbaar en uitvoerbaar waren.

In de tweede helft van het derde hoofdstuk bespreekt Van Amstel de koloniale slavernij. Meerdere keren poneert ze daar de stelling dat de theologische voorstanders van de slavernij de bijbelse normen niet goed begrepen of bewust verwaterden (vergelijk 139: “omdat niet alle mensen werkelijk begrepen waar het Christendom over ging”). Dit is helaas een te simplistisch beeld, dat voortbouwt op haar te positieve bespreking van het bijbelse materiaal. Zoals diverse studies (bijv. Nolls The Civil War as a theological crisis, of Oshatz’s Slavery and sin) laten zien, hadden de pro-slavernijtheologen het veel makkelijker om de slavernij te verdedigen op basis van de Bijbel, dan de abolitionistische theologen. De Bijbel keurt namelijk slavernij nergens expliciet af, maar bevat wel allerlei wetgeving en gedragsregels voor het reguleren van slavernij. Abolitionistische theologen moesten dus omwegen vinden om de Bijbel als argument te kunnen gebruiken, bijvoorbeeld door te argumenteren dat de wat vaag omlijnde ‘geest van het christendom’ (zie bijv. Nicolaas Beets) tegen slavernij is. Hier zit ook de relevantie voor onderzoek naar de negentiende eeuw: de theologen die vóór de afschaffing van de slavernij pleitten, moesten gebruik maken van buitenbijbelse ideeën – zoals de Hegeliaanse begrippenapparaat rondom de werking van de (wereld)geest, alsook ideeën over wetenschappelijke vooruitgang en mensenrechten – om het theologisch discours over slavernij open te kunnen breken. Helaas zijn het nu net deze nieuwe denkstappen die Van Amstel nauwelijks bespreekt met haar focus op de continuïteit tussen het abolitionisme en de bijbelse teksten.

Van Amstels stelling dat de afschaffing van de slavernij voortkomt uit de unieke hoge morele standaard van het christendom, krijgt kleur door het christendom te vergelijken met andere culturen. Daar had Van Amstel natuurlijk alle mogelijke wereldculturen (uit haar titel) voor kunnen gebruiken, maar ze heeft de keuze gemaakt om voor dat deel van haar betoog alleen naar de islam te kijken. Hoewel ik geen expert ben op het gebied van islam en slavernij, lijkt haar argumentatie ook daar wat eenzijdig, en ditmaal vooral in negatieve zin, als contrastpunt bij het ‘verlichte’ christendom.

In het vijfde en laatste hoofdstuk bespreekt Van Amstel op curieuze wijze enkele vormen van slavernij in de contemporaine geschiedenis. Daarbij staat ze verhoudingsgewijs lang stil bij slavernij in het Nazirijk en legt ze – via het werk van Jung (die ze in het Engels citeert) een dubieuze connectie tussen nazisme, islam en slavernij (“We do not know whether Hitler is going to found a new Islam. He is already on the way: his is like Mohammad. The emotion in Germany is Islamic: warlike and Islamic,” 184). Na een bespreking van de slavernij binnen de Islamitische Staat sluit de auteur af met het kort aanstippen van enkele vormen van wat wel moderne slavernij genoemd wordt.

Van Amstel stelt in haar boek correct dat christelijk Europa in de negentiende eeuw een unieke stap zette door de slavernij af te schaffen. Helaas werpt haar boek weinig licht op de vraag hoe deze stap nader verklaard kan worden. Nog los van het feit dat de afschaffing van de slavernij niet alleen door religie bewerkstelligd werd, maar het verzet van slaafgemaakten en economische ontwikkelingen (cf. Eric Williams) ook een rol speelden, staat haar apologetische lezing van Bijbel en kerkgeschiedenis een goede analyse van het veranderend religieus discours in de weg. Kortom, het moge duidelijk zijn dat Van Amstel – alle goede bedoelingen daargelaten – er niet in geslaagd is een evenwichtige en goed geïnformeerde studie te schrijven.

Martijn Stoutjesdijk, postdoctoraal onderzoeker kerkelijk slavernijverleden, Protestantse Theologische Universiteit

Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie

Marjoleine Kars

Amsterdam: Atlas Contact, 2021. p. 383.
ISBN 978 90 450 41926
Paperback. €26,99

Op 23 april 2021 maakte het Nationaal Archief in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum ruim 1,9 miljoen archiefstukken over het Nederlands slavernijverleden openbaar. Deze historische database was het resultaat van het digitaliseringsproject Metamorfoze waaraan negen erfgoedinstellingen in Nederland, Engeland, Guyana en Suriname sinds 2013 hebben bijgedragen. In het project zijn ook de archiefstukken te vinden die Marjoleine Kars gebruikte voor haar boek Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie dat eerder in 2021 verscheen. Hierin beschrijft Kars, historicus aan de Universiteit van Maryland en zelf van Nederlandse afkomst, de slavenopstand van 1763 in Berbice, waarin duizenden slaafgemaakten zich verzetten tegen de wrede omstandigheden waaronder zij in de Zuid-Amerikaanse kolonie moesten leven en werken.

Voor veel Nederlanders is Berbice onbekend terrein. De voormalige kolonie in het hedendaagse Guyana was van 1627 tot 1796 in Nederlandse handen, eerst via de Zeeuwse familie Van de Peere en later via de West-Indische Compagnie en de Sociëteit van Berbice. In de Nederlandse geschiedschrijving wordt relatief weinig aandacht besteed aan de kolonie, die regelmatig verdwijnt in de schaduw van het naburige Suriname. Ook in de literatuur over slavenopstanden is dit het geval. Waar de vrijheidsstrijd van Surinaamse Marrons als Boston Bendt en Boni veelvuldig aan bod komen is er slechts weinig aandacht voor het gevecht voor zelfemancipatie van Coffij en Accara in Berbice. Deze strijd hielden zij ruim een jaar vol, waardoor de opstand van Berbice gezien kan worden als een van de meest succesvolle slavenopstanden in de geschiedenis. Alleen de Haïtiaanse revolutie (1791-1804) van Toussaint Louverture en Jean-Jacques Dessalines zou deze overtreffen.

Het verloop van de vrijheidsstrijd van Berbice is tot in de detail te volgen in Bloed in de rivier. Dit heeft Kars te danken aan de uitvoerige documentatie van Gouverneur Simon Wolphert van Hoogenheim en andere Europese betrokkenen, maar ook aan de ruim 900 transcripties van ondervragingen van slaafgemaakten die de opstand hadden meegemaakt. Deze ondervragingen werden in 1764 uitgevoerd door de koloniale autoriteiten ter ondersteuning van hun rechtszaken tegen de leiders van het verzet. Het is vooral dit bronmateriaal dat Kars’ onderzoek zo bijzonder maakt: ten eerste omdat het nog nooit eerder gebruikt is voor historisch onderzoek en ten tweede omdat het inzicht geeft in de persoonlijke ervaringen van de slaafgemaakten. Hierdoor is Kars in staat om de stemmen van slaafgemaakten te laten horen en hun eigen perspectieven op de opstand te delen. Beide zijn zeldzaam in de studie van slavernij en iets waar de meeste historici van de achttiende eeuw alleen maar van kunnen dromen.

De bronnen geven niet alleen inzicht in de aanleidingen tot en ideologische grondslagen van de vrijheidsstrijders, maar ook in de spanningen tussen verschillende groepen slaafgemaakten. Volgens Kars was er onder de zwarte bevolking veel onenigheid over de aanpak van de opstand en speelde ook etniciteit een grote rol in de verzetspolitiek. De slaafgemaakten die in Berbice geboren waren, ook wel ‘Creolen’ genoemd, waren over het algemeen redelijk terughoudend in de strijd tegen het koloniale gezag. Velen wilden onafhankelijk blijven in de revolutie en probeerden daarom afstand te houden van de oorlog. De meeste aanvoerders van de opstand waren echter geboren in Afrika en hadden de Middenpassage zelf meegemaakt. Hierbij besteedt Kars vooral aandacht aan de zelfbenoemde gouverneur Coffij en kapitein Accara, die beiden bekend stonden als ‘Amina’, een term die verwees naar de Akanvolken in het hedendaagse Ghana. Volgens Kars stonden de Amina in het hele Caribische gebied bekend om hun militaire kracht en hadden zij ook elders leiderschapsposities ingenomen tijdens slavenopstanden. Andere slaafgemaakten identificeerden zich bijvoorbeeld als Ganga of Temne en sloten ook allianties op basis van hun eigen afkomst.

Onderlinge spanningen waren echter niet beperkt tot de slaafgemaakte gemeenschappen. Kars schetst ook een duidelijk beeld van de gecompliceerde relaties tussen andere betrokken partijen. Zo kregen de Nederlandse autoriteiten bijvoorbeeld hulp van naburige Europeanen die bang waren dat de strijd zich zou verspreiden naar hun eigen koloniën. Andere Europeanen, zoals de muiters die zich in Suriname tegen het leger hadden verzet, sloten zich juist aan bij de Afrikaanse troepen in het regenwoud. Ook besteedt Kars veel aandacht aan de positie van de Inheemse volken in het gebied, die zowel door Europeanen als Afrikanen werden ingehuurd als bodes of verkenners. Ondanks de vele onderlinge relaties en ideologische motivaties bleek niettemin dat de meeste groepen uiteindelijk bijna altijd voor hun eigenbelang kozen. Niet iedereen was tenslotte bezig met een ideologische vrijheidsstrijd; de meeste betrokkenen wilden gewoon in leven blijven. Een sterk voorbeeld hiervan is het verhaal van de rebellenleiders Accara en Gousarie die zich tegen het einde van de strijd overgaven aan de Nederlandse autoriteiten en voor hen gingen werken als ‘slavenvangers’ om – mogelijk dodelijke – bestraffing te vermijden.

De sterkste boodschap van Bloed in de rivier is misschien wel dat slavernij niet slechts een bijzaak was voor Berbice: deze was absoluut essentieel voor het voortbestaan van de kolonie. Zonder slavernij konden de plantage eigenaren niet genoeg winst maken om te concurreren met andere koloniën in de regio. Zonder de gratis arbeid van slaafgemaakten konden de Nederlandse forten zich niet voldoende verdedigen tegen de opstandelingen. En zonder de uitbuiting van Afrikanen had de kolonie na afloop nooit gerestaureerd kunnen worden. De enige reden waarom de kolonie Berbice uiteindelijk bleef voortbestaan was omdat de Nederlandse autoriteiten hulp kregen van andere Europese machthebbers in de buurt en, na lang wachten, van de eigenaren van de kolonie in Amsterdam. Zonder de voedselvoorzieningen, munitie en mankracht die ze van hen ontvingen hadden de Nederlanders ter plekke het nooit langer dan een paar maanden volgehouden.

Bloed in de rivier vertelt dus een spannend verhaal over een complexe oorlog waarbij duizenden slaafgemaakten, plantage-eigenaren en soldaten om het leven kwamen. Het is bijzonder goed geschreven en historisch onderbouwd, al zal de deskundige lezer misschien wel wat vraagtekens bij de titel zetten. In de publieksgeschiedenis worden gebeurtenissen soms omschreven als verstopt, vergeten of onbekend, terwijl historici hier wel degelijk kennis over hebben. Dit is ook van toepassing op Bloed in de rivier, dat de opstand van Berbice in de titel beschrijft als een ‘onbekend verhaal’. Kars biedt zonder twijfel nieuwe inzichten in de opstand en maakt hierbij gebruik van een fantastische selectie aan bronnen, maar voor kenners van het slavernijverleden of het Guyaanse gebied zullen de grote lijnen van het verhaal niet volledig vreemd zijn.

Toch is het fijn dat Kars door middel van dit boek de slavenopstand van Berbice weer onder de aandacht heeft gebracht, zeker nu iedere hobby-historicus, student of onderzoeker de betreffende stukken digitaal kan inzien bij het Nationaal Archief. Dit zal in de toekomst ongetwijfeld leiden tot nieuwe studies over de opstand van 1763, waarbij onderzoekers ook weer unieke perspectieven en analyses zullen bieden. Deze kunnen zowel het publieke debat over het slavernijverleden als de historiografie op een waardevolle manier verrijken.

Debby Esmeé de Vlugt, promovendus Amerikaanse Geschiedenis aan het Roosevelt Institute for American Studies en de Universiteit Leiden
Staging Slavery

Staging Slavery: Programma en registratie

Van 18-20 september vindt in Gent het internationale congres “Staging Slavery around 1800” plaats. Op het programma staan tal van bijdragen over de representatie van koloniale slavernij in het theater van 1770-1830, en een gesprek tussen drie hedendaagse theatermakers en -spelers over de relatie tussen theater en (de)kolonisering. Iedereen is welkom, maar registreren is verplicht. Voor meer informatie, zie: https://www.stagingslavery.ugent.be/

Call for papers: Staging Slavery

Staging Slavery Around 1800

Performances of Slavery and Race from an International Perspective

Ghent, September 18-20, 2019

Deadline for proposals: 15 March 2019

Through the lens of popular white performance and theater, this conference explores the ways in which slavery and race were imagined and debated in the metropoles in an age of significant intellectual and political change (1770-1830). As empire is strongly connected to a nation’s individual past and identity, researchers of eighteenth- and nineteenth-century theater have studied performances of slavery in specific French, German, British, American, Spanish, Portuguese and Dutch contexts. Albeit with attention to important geopolitical specificities, this conference aims to investigate the implications of boundary-crossing discussions about this theme and to move beyond the national framework of analyses that otherwise narrow the understanding of our colonial past and present.

Being the most popular venue of its time, the theater around 1800 was a political arena in which topical matters were discussed. Not only did theater reflect contemporary social and political dynamics, it was a site where alternative narratives were invented and broadcasted. Coinciding with the sentimental episode in Europe, antislavery theater developed strategies to evoke empathy and raise awareness of suffering in order to stimulate audiences to direct opposition to the institution of slavery. Plays such as Inkle and Yarico in London (George Colman, 1787), L’esclavage des noirs in Paris (Olympe de Gouges, 1784), or Monzongo, of de koningklyke slaaf in Amsterdam (Nicolaas S. van Winter 1774) challenged authorities and had a lasting impact on their audiences. Reading these plays today, however, reveals how abolitionism went hand in hand with (underlying) notions of black inferiority and white supremacy.

We invite contributions concentrating on the role of theater and performance culture in the spread of abolitionist ideologies and narratives, but also on how these productions (re)established colonial power relations and how theater became proxy for blatant racist and imperialist exploitations of the colonized and enslaved body. Submissions may seek to explore the following research areas/questions:

  • How was the enslaved body represented through national and international theatrical conventions;
  • In what ways was theater itself shaped by global politics and events in the colonies (e.g. slave uprisings or antislavery politics);
  • What was the role of theater and performance in the migration of abolitionist ideologies and narratives across national borders;
  • What were the dramatic functions of characters of color and what was their relationship to evolving assumptions on race and empire;
  • How did the practices and meanings of blackface performance expand and modify over time; what was the relationship between blackface ridicule and abolitionism;
  • In what ways were slavery and race performed outside the playhouse (e.g. at slave auctions, fun fairs, the parliament);
  • Can performance theory and postcolonial studies help us in investigating these theatrical representations of race and slavery?

Please submit your proposal (300-word abstract) for a 20-minute paper no later than March 15, 2019. Proposals should include your name, academic affiliation and a brief curriculum vitae, and be sent to the conference organizers sarah.adams@ugent.be and wsutherland@ncf.edu.