De Hongaarse kindertreinen. Een levende brug tussen Hongarije, Nederland en België na de Eerste Wereldoorlog

Maarten J. Aalders, Gábor Pusztai en Orsolya Réthelyi, red.

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 214 p.
ISBN 9789087048471
€25,-

Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was de situatie voor de Hongaarse bevolking schrijnend. Vanuit zowel katholieke als protestantse hoek werden daarom burgeracties opgezet om kinderen een tijdlang in het buitenland te laten verblijven. Zij werden gezien als de meest kwetsbare bevolkingsgroep, die door een verblijf in het buitenland tijd zou krijgen om aan te sterken. Deze kinderen werden naar meerdere Europese landen gestuurd, maar Nederland en België vingen het grootste gedeelte van deze kinderen op. In totaal kwamen 28.563 kinderen naar deze landen, wat goed was voor 82 procent van het geheel. Dit zorgde voor economische, culturele, politieke maar ook persoonlijke connecties tussen deze landen. Ondanks de grote schaal waarop deze actie opereerde en de langdurige culturele effecten ervan, is de Hongaarse Kinderactie (1919-1930) nog een onderbelicht onderwerp. Dit staat in schril contrast met de aandacht die Weense vluchtelingkinderen in dezelfde periode hebben gekregen of Hongaarse vluchtelingen na de Hongaarse Opstand (1956).

De bundel De Hongaarse kindertreinen probeert hier verandering in te brengen. Acht onderzoekers uit Hongarije, Nederland en België laten aan de hand van nieuw of grotendeels ongebruikt materiaal de verschillende aspecten van de kinderacties zien, waarmee geprobeerd wordt het historiografische debat op gang te brengen. De kinderacties uit onder meer Wenen hebben binnen de Nederlandse historiografie meer aandacht gekregen, omdat deze acties gericht waren aan protestantse kinderen en beter pasten bij het beeld van een calvinistisch Nederland dan de opvang van de grotendeels katholieke Hongaarse kinderen. Bovendien ligt dit onderwerp in Hongarije gevoelig, het roept nog steeds veel schaamte op.

Allereerst schetsen Maarten J. Aalders en Vera Hajtó de achtergronden van zowel de Nederlandse als de Belgische zijde van het verhaal. Daarna volgen vier studies waarin Orsolya Réthelyi, Judit Gera, Réka Bozzay en Roland Nagy met verschillende soorten bronnen vanuit verschillende disciplines het thema van de kindertreinen bespreken. Vervolgens wijdt Gábor Pusztai een hoofdstuk aan humanitaire acties na de Tweede Wereldoorlog. Tot slot reflecteert Roeland Hermans in de epiloog op de georganiseerde tentoonstelling over de Belgische kindertreinen waarbij hij de actuele relevantie van het onderwerp benadrukt. Op deze manier worden de kindertreinen vanuit verschillende kanten belicht, waardoor een nauwkeurig, overkoepelend en bovendien transnationaal beeld van de kinderactie ontstaat.

De bundel start met een korte contextschets waarin duidelijk wordt dat de kinderacties plaatsvonden ten tijde van machtswisselingen en chaos. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog brokkelde de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie snel af en na de staatsgreep van Béla Kun in maart 1919 ontstond de eerste Radenrepubliek buiten de Sovjetunie. In augustus 1919 werd Kun verdreven door de Roemenen, die pas na drie maanden onder druk van de Entente vertrokken, waarna admiraal Miklós Horthy de macht greep. Horthy werd uiteindelijk regent en zou tot 1944 aanblijven. Dit betekende echter niet dat de rust gelijk was wedergekeerd. In 1920 volgde het Verdrag van Trianon waarbij Hongarije tweederde van haar grondgebied verloor. Hierdoor ontstond een langdurige periode van armoede en politieke onzekerheid voor het voorheen zo welvarende land. Binnen deze context werd het noodzakelijk geacht om Hongaarse kinderen in het buitenland te laten verblijven. Het doel was om deze kinderen tijdelijk op krachten te laten komen, maar een groot deel van de kinderen zou voor een langere periode bij hun gastgezin verblijven.

Volgend op deze bredere context bespreken Aalders en Hajtó in het eerste deel van de bundel het ontstaan en de achtergronden van de kinderacties. Aalders laat, aan de hand van onder andere persoonlijke correspondentie, zien hoe Henriëtte Kuyper, de dochter van ARP-voorman Abraham Kuyper, en Jan Clinge Fledderus, twee welgestelde Nederlanders, betrokken waren bij de komst van Hongaarse kinderen naar Nederland. Daarmee laat Aalders de rol van persoonlijke internationale connecties en motivaties zien in de totstandkoming hiervan. Naast deze persoonlijke connecties komen in het derde en vierde hoofdstuk de beweegredenen van internationale en nationale organisaties aan bod. Hoofdstuk drie bespreekt welke partijen in zowel Nederland als Hongarije betroken waren bij de opvang van de kinderen van de eerste kindertrein, die in 1920 vanuit Boedapest was vertrokken. Aalders beschrijft hoe zowel particuliere als overheidsorganisaties betrokken waren bij deze praktijken. In Hongarije regelde voornamelijk de Hongaarse Landelijke Liga voor Kinderbescherming de kinderacties, waarbij ze samenwerkten met de overheid en de kerken. In Nederland waren het Centraal Comité voor noodlijdende Hongaarsche Kinderen en het Nederlandsch Rooms-Katholieke Huisvestings-Comité te ’s Hertogenbosch, twee particuliere organisaties, die de kinderacties op zich namen.

De kinderacties stopten toen in Nederland het initiële enthousiasme afnam en het publiek interesse verloor. Mede door de stijgende kosten voor dit project en door veranderingen aan Nederlandse zijde, besloot de Hongaarse Liga uiteindelijk in 1930 een einde te maken aan de kinderacties. Verder belicht de bundel hoe de kinderactie in België werd gepromoot. Waar de Hongaren in eerste instantie twijfels hadden bij de uitzending van kinderen naar de voormalige vijand België, was daarentegen het enthousiasme in België. Onder invloed van de katholieke kerk werd een poging gedaan om België internationaal in een goed daglicht te zetten. De kinderacties in België werden om die reden gepositioneerd als een manier om de gruwelijkheden van de Eerste Wereldoorlog goed te maken.

In het tweede deel belichten vier studies aan de hand van verschillende disciplines de kindertreinen. Orsolya Réthelyi, Judit Gera, Réka Bozzay en Roland Nagy richten zich respectievelijk op culturele producten, literaire werken, universitaire praktijken en taalkundige aspecten. Zo behandelt Réthelyi de constructie van koningin Wilhelmina als liefkozende moeder voor de Hongaarse kinderen, en de uitgave van kinderboeken die de Hongaarse kinderen zouden voorbereiden op hun reis. Een van deze uitgaven is De reis van vriend Grootpoot naar Nederland door Ede Sas. Dit boek was onderdeel van een serie kinderboeken, maar in dit verhaal begeleidt beer Grootpoot zijn nichtje en neefje in de kindertrein naar ‘Chocoladeland’. Sas blijkt onder meer opvallend goed op de hoogte van de Nederlandse taal; fonetisch gespelde woorden komen met regelmaat in de tekst terug. Al deze voorwerpen tonen de behoefte die in deze periode ontstond om connecties tussen Nederland en Hongarije vast te leggen. Het maakt de geschiedenis van de kindertreinen tastbaarder, en brengt zo de lezer dichterbij het onderwerp.

Doordat de auteurs de Kinderactie vanuit zoveel kanten belichten, brengen ze ook bredere maatschappelijke ontwikkelingen in Hongarije, Nederland en België in kaart tijdens het interbellum. Hiermee is de bundel ook te lezen als een pleidooi voor meer onderzoek naar transnationale verbindingen voorbij het traditionele diplomatiek domein. Via bijvoorbeeld humanitaire hulp ontstonden tijdens deze periode allerlei nieuwe grensoverschrijdende netwerken op sociaal, politiek en cultureel gebied. Ten slotte onderstreept het boek ook invalshoeken en mogelijkheden van kinderen als startpunt van historisch onderzoek. De vele voorbeelden in De Hongaarse kindertreinen laten zien hoe de kinderen die naar België en Nederland kwamen een letterlijke levende brug vormden tussen het gastland en het land van herkomst, en dat de effecten hiervan nog lang zouden voortbestaan.

Myrthe Polinder & Inge Kleefman, research masterstudent Geschiedenis en masterstudent Geschiedenis en Actualiteit, Radboud Universiteit

Boekrecensie: Organizing Democracy. Reflections on the Rise of Political Organization in the Nineteenth Century

Henk te Velde en Maartje Janse, red.

Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2017. 295 p.
ISBN 978 3 319 50019 5
€108,99

De artikelenbundel Organizing Democracy is het product van een driedaagse conferentie gehouden in 2014. Deze was onderdeel van het door Henk te Velde en Maartje Janse geleide NWO-onderzoeksproject The Promise of Organization. De bundel beoogt een geschiedenis te geven van negentiende-eeuwse politieke organisatievormen die niet enkel politieke partijen, maar ook volksvergaderingen, pressiegroepen en clubs omvat. De geschiedenis van politieke organisaties is immers niet die van de lineaire ontwikkeling van de politieke partij – ook al heeft oudere historiografie dit vaak gelijkgesteld – maar één van experiment en innovatie met velerlei organisatievormen. Dit experiment was vaak omstreden en de uitkomst was ongewis, maar de deelnemers eraan wilden – zo stellen Janse en Te Velde in de inleiding – allen ‘de democratie organiseren’. Organizing Democracy is een verzameling case studies uit verschillende landen hiernaar, waarbij niet de mogelijke verschillen tussen nationale trajecten, maar juist de overeenkomende ervaringen van negentiende-eeuwse organisatoren in de Verenigde Staten en West-Europa centraal staan.

De inleiding onderscheidt drie organisatietypes – de volksvergadering, de single-issue pressiegroep en de politieke partij – die voor tijdgenoten echter niet zo netjes onderscheiden waren. Gita Deneckere en Geerten Waling tonen in hun bijdrages hoe zowel Vlaamse arbeiders en middenklasse-radicalen in de jaren 1830, als Parijse en Berlijnse revolutionairen in 1848 experimenteerden met hybride vormen van volksvergaderingen, demonstraties en clubs. Reeve Huston beschrijft in een fascinerend artikel de openbare volksvergaderingen die in de VS in de jaren 1816-1828 gehouden werden over tal van economische beleidsonderwerpen. Dat petitioneren een zelfstandig politiek actiemiddel was dat in Groot-Brittannië in de vroege negentiende eeuw massale en georganiseerde vorm aannam, laat Henry Miller zien. Janse toont hoe succesvolle negentiende-eeuwse combinaties van deze actie- en organisatievormen als de Irish Catholic Association in de perceptie van tijdgenoten als ‘machine’ opereerden.

De tweede helft van de bundel is toch vooral aan de politieke partij gewijd. Nicolas Rousselier betoogt in een bijdrage die ietwat als overzichtsartikel aandoet waarom politieke partijen in Frankrijk minder voet aan de grond kregen dan elders. De Duitse liberaal-nationalistische Nationalverein was een hybride van pressiegroep en lokale civil society-organisaties die volgens Andreas Biefang in de jaren 1860 trekken van een politieke partij kreeg. Anne Heyer vergelijkt retoriek en praktijk van ledenparticipatie van de Britse National Liberal Federation en de Duitse Sozialdemokratische Arbeiterpartei, beiden de eerste massapartijen in hun land. Robert Allen verricht een interessante studie op microniveau naar de radicale netwerken en organisatoren die in New York in de jaren 1880 juist náást de twee grote politieke partijen opereerden. Hanneke Hoekstra levert de enige bijdrage die primair over de rol van vrouwen in het negentiende-eeuwse politieke bedrijf gaat, met een artikel over de political hostess (de organisatrice van politieke diners en salons) in Groot-Brittannië. Te Velde sluit af met een ideeënhistorische analyse van de invloedrijke studies naar politieke massapartijen rond 1900 van onder meer Mosei Ostrogorski en Max Weber.

De transnationale opzet van de bundel, waarin ervaringen in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en continentaal West-Europa meegenomen worden, is sterk. Dat geldt ook voor de lange termijn die de bundel bestrijkt, en de nadruk op de veelvormigheid van politieke organisatie. Een bundelconclusie mist echter. Dat is jammer, want het was interessant geweest te lezen welke casusoverstijgende conclusies de auteurs trekken uit de door hen geconstateerde overeenkomende ervaringen. En ook al is het niet de insteek van de bundel, ook een reflectie op mogelijke verschillen was interessant geweest. Tegelijk lijkt – ondanks de bedoeling van de bundel te breken met een lineair vooruitgangsperspectief – de overeenkomende ervaring van participanten veelal die van ontdekking, participatie en democratisch agentschap te zijn. Dat sommige politieke en maatschappelijke organisaties in de negentiende eeuw ook een remmend effect op democratisering en politisering gehad zouden kunnen hebben (denk aan monarchistische politieke clubs, elitaire kiesverenigingen, en herensociëteiten zoals onder meer bestudeerd door Jan Hein Furnée) blijft zo buiten beeld.

De keuze voor de negentiende eeuw is tenslotte helder – dit was de eeuw waarin politieke organisaties een schaalvergroting ondergingen, langzaamaan geaccepteerd raakten en uiteindelijk als onderdeel van het politieke domein werden geconceptualiseerd – maar toch wordt de (revolutionaire) late achttiende eeuw door haar enkel terugblikkend te behandelen mijns inziens wat tekortgedaan. Juist Britse radicalen, Amerikaanse en Franse revolutionairen, en Nederlandse Patriotten en Bataven experimenteerden met combinaties van volksvergaderingen, petitionnementsacties en politieke clubs, waar in de negentiende eeuw op voortgebouwd kon worden. Organizing Democracy is desalniettemin een belangrijke en veelzijdige bijdrage aan de studie naar politieke organisaties in de negentiende eeuw, die terecht benadrukt dat de ontwikkeling hiervan zoveel meer omvatte dan het streven naar politieke partijvorming.

Adriejan van Veen, universitair docent Politieke Geschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen