Moederstad en vaderland. Nationale identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 1815-1839

Anna Rademakers

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 314 p.
ISBN 978 90 9704 839 6
€29,-

Kunst (en met name het eigendom ervan) heeft de afgelopen tweeëneenhalve eeuw veel nationalistische emoties opgeroepen. Zo’n vijf jaar geleden stonden de kranten nog vol toen ‘onze’ Marten en Oopjen van Rembrandt, natuurlijk dé ‘Nederlandse’ schilder bij uitstek, in een ‘Franse’ collectie dreigden te verdwijnen. Uiteindelijk kocht de Nederlandse staat de twee schilderijen samen met Frankrijk voor in totaal een slordige 160 miljoen euro.

Aan het begin van de negentiende eeuw speelden dit soort artistieke eigendomsconflicten in de kunstmarkt zich niet alleen af tussen naties, maar ook tussen steden. Het proefschrift van Anna Rademakers, uitgegeven als Moederstad en vaderland bij Uitgeverij Verloren, onderzoekt dit ingewikkelde spanningsveld voor de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en de Belgische Revolutie tussen 1815 en 1839.

Daarmee sluit zij zich aan bij een de laatste jaren groeiende historiografie (ook in België en Nederland) die de geschiedenis van nationale identiteit op lokaal niveau onderzoekt en problematiseert. Historici van België en Midden- en Oost-Europa hebben bijvoorbeeld laten zien dat grote groepen negentiende-eeuwers ‘onverschillig’ stonden tegenover de natiestaat (Zahra, ‘Imagined noncommunities’, 2010; Van Ginderachter, The everyday nationalism of workers, 2019). Anderen hebben erop gewezen dat de toen sterke identificatie met de stad het nationaal besef kon ondersteunen, maar ook kon ondergraven (o.a. Croon, ‘Toe-eigeningsstrategieën bij stedelijke en nationale identiteitsvorming’, 2003; Boender, ‘Stedelijk patriottisme’, 2015; Petterson, Eigenwijs vaderland, 2017; Vannieuwenhuyze, ‘Aangedaan van statuomanie’, 2018; Peverelli, De stad als vaderland, 2019).

Rademakers onderzoekt deze kwestie voor het discours en kunstpraktijk van de schilderswereld in het Groot-Nederlandse koninkrijk. Bijzonder is dat ze ervoor koos om vier steden te onderzoeken: Amsterdam, Antwerpen, Brussel en Den Haag. Er zijn in de historiografie over de negentiende eeuw weinig historici die op een systematische wijze vier steden (en bovendien twee landen) onderzoeken. Bovendien richt ze zich op een tijdvak dat de afgelopen tien jaar weliswaar – eindelijk – centraler is komen te staan in het historisch onderzoek, maar waar toch nog meer onderzoek naar nodig is.

Moederstad en vaderland bestaat uit zes hoofdstukken, waarvan de eerste twee de context schetsen voor de lokale casestudies in de hoofdstukken erna. Het eerste hoofdstuk gaat over het kunstvertoog in Nederland en België in de decennia rond 1800. Rademakers laat onder andere zien dat de culturele elite een levendig debat voerde over de vermeend slechte staat van de Nederlandse kunsten, in vergelijking met de Frans-Italiaanse standaard. Het tweede hoofdstuk gaat in op het kunstonderwijs (met name in de academies) en tentoonstellingen van schilderijen in de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Centraal staan de salons, uit Frankrijk overgewaaide tentoonstellingen van contemporaine kunst. Hier bezichtigde het groeiende publiek van potentiële kopers het werk van lokale en nationale schilders. Rademakers meent dat deze evenementen in eerste instantie bedoeld waren om de roem van lokale schilders op te vijzelen, maar dat hier rond 1800 een nationaal besef ‘voor in de plaats [was] gekomen’ (p. 41). Dit gaat er echter aan voorbij dat tentoonstellingen en academies de hele negentiende eeuw een belangrijke bron bleven van stedelijke trots.

In het derde hoofdstuk beschrijft Rademakers de Amsterdamse schildersgemeenschap. Zij gaat onder andere in op de contemporaine discussies over de juiste koers van de Nederlandse kunst rond de oprichting van de Amsterdamse academie in 1817. Centrale figuren als Jeronimo de Vries en Cornelis Apostool dachten verschillend over wat de Groot-Nederlandse kunst precies behelsde, maar focusten vooral op de Hollandse kunst. Na 1830 werden Amsterdamse verzamelaars en kunstorganisatoren nationalistischer, al bleven er persoonlijke contacten met Antwerpen.

Het vierde hoofdstuk richt het vizier op Antwerpen. Het gaat over hoofdrolspelers rondom de stedelijke academie, zoals Van Bree, Snijers en later Wappers, en de manieren waarop zij zich tot het vaderland verhielden. Onder leiding van Bree probeerde de stadselite in eerste instantie het classicisme met lokale Rubiaanse traditie te verenigen. Hoewel er op persoonlijk vlak contacten waren met Amsterdammers, bleef de deelname van Noord-Nederlanders aan de lokale salons beperkt. Na 1830 werden de salons vrijwel exclusief nationale bezigheden.
In het vijfde hoofdstuk staat Brussel centraal. Schilders in deze stad hadden, veel meer dan in Antwerpen, een op het zuiden (en dan met name op Frankrijk) gerichte oriëntatie. Aan de lokale academie vierde het neoclassicisme lang hoogtij. Rademakers laat zien dat de Brusselse salons sterk lokaal georiënteerd waren: op een enkel evenement na bezochten weinig Noord-Nederlandse schilders deze tentoonstellingen. Dit veranderde echter met de revolutie. Lokale activiteiten, zoals de salons, kregen een vanzelfsprekend nationalistisch karakter. Tegelijkertijd behielden lokale artistiekelingen een internationale oriëntatie.

De geschiedenis van de Haagse kunstwereld, onderwerp van het zesde hoofdstuk, vertoonde enkele gelijkenissen met haar Brusselse tegenhanger. Tijdens de jaren 1810 en 1820 hadden de stedelijke academie en tentoonstellingen ook hier een sterk neoclassicistisch en lokaal karakter. De Belgische Revolutie maakte nationalistische onderwerpen populair. Vanaf het einde van de jaren 1830 trokken echter veel Belgen naar Den Haag toe.

Rademakers concludeert dat het Groot-Nederlandse ideaal in de schilderswereld slechts beperkt (vooral in Amsterdam) werd beleden en bovendien vaak werd genegeerd. Schilders zelf stelden zich vaak pragmatisch op. Uiteindelijk gaat Moederstad en vaderland vooral over het nationalisme in de schilderkunst in Nederlandse en Belgische steden, minder over wat stedelijke trots nou precies betekende. Rademakers merkt wel op dat de lokale hoofdrolspelers concurrentiegevoelens hadden tegenover andere steden. Hiermee voldoet ze echter niet helemaal aan haar belofte om het nationale en stedelijke niveau met elkaar ‘te verbinden en te vergelijken’, zoals ze in de inleiding aankondigde (p.13).

Desondanks biedt het boek veel nieuwe inzichten over de vroeg negentiende-eeuwse kunstwereld. Ze verbindt soepel een sociale met een culturele aanpak. De bij tijd en wijle biografische focus (Rademakers concentreert zich in elke stad op een aantal hoofdrolspelers) werkt goed: het maakt het milieu van curatoren, organisatoren, schilders en verzamelaars inzichtelijk voor de lezer. Daarmee is Moederstad en vaderland een welkome aanvulling op de Belgische en Nederlandse cultuurgeschiedenis van de vroege negentiende eeuw.

Tymen Peverelli, onafhankelijk onderzoeker
De Negentiende Eeuw 2012, nr. 4 (Verenigd Koninkrijk)

De Negentiende Eeuw 36 (2012) 4: ‘Integratie en desintegratie in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’

Peter A.J. van den BergDe integratieve functie van het recht in het Verenigd Koninkrijk van Koning Willem I (1815-1830) 244-262

Abstract (EN)
The integrative function of law in the United Kingdom of the Netherlands (1815-1830).In 1815, the United Kingdom of the Netherlands was created, a union between the Kingdom of the Netherlands (1813-1814) and Belgium. King William I tried to integrate the two composing parts of this newly established state under the leadership of the Northern Netherlands. The way in which he used the codification of private law as a means for this integration confirms this. In 1814, before the Union had become a reality, the King had ordered a committee to prepare a codification based on ‘genuine Dutch law’, which should replace the French Code civil, in force in the Northern Netherlands since its annexation by France in 1811. In this way, he hoped to strengthen Dutch national identity. After the Union was concluded, the King kept this policy, despite the fact that Belgian law was strongly influenced by French law for centuries, and the Belgians, consequently, felt no need to replace the French Code civil, in force there since 1804, by a ‘Dutch’ code. The policy of the King was defeated, however, by an effective opposition of the Belgian Members of Parliament, helped by some sceptical Dutch colleagues. Subsequently, the Belgian representatives took the lead in the legislative efforts, which resulted in a draft-codification which strongly resembled the French Code civil. It is a bit ironic that this draft did not enter force in the United Kingdom because of the Belgian secession in 1830, but did constitute the core of the codification promulgated in the Netherlands in 1838.
Wim Lemmens‘Une terre hospitalière et libre’? Franse migranten tussen restauratie en revolutie in het Brussel van Willem I (1815-1830) 263-284

Abstract (EN)
French migrants between restoration and revolution in Brussel, during the rule of King Willem I (1815-1830).After the Napoleonic era, the Bourbon Restoration regime despised and rejected French revolutionary actors and bonapartists. Those detested men, exalting military sentiments and liberal ideals, took refuge in the newly established United Kingdom of the Netherlands. Although King William I was pushed to expatriate subversive immigrants, he was bound by the recently elaborated constitution. Active as journalists, lawyers, freemasons or teachers, they propagated liberal values of the French Revolution and initiated through newspapers, literary discussions and theater performances, a new generation of political activists, despite the desires of Restoration regimes.
Lou SpronckDe apostelen van Johannes Kinker 285-304

Abstract (EN)
Johannes Kinker’s Apostles.When in 1818 Kinker arrived at the University of Liège, Belgium, ‘to preach the Dutch gospels’, he met the unwilling ears of the citizenry, his fellow Freemasons, and his colleagues at university. So he turned to the younger generation in the knowledge that the future belonged to them. In the literary society ‘Tandem’ he brought together a select group of students, in whom he instilled loyalty to King and Country, a belief in the integration of North and South, and love for the Dutch language and literature. However, after graduation most of his disciples lost their belief in Kinker’s creed and severed contacts with their master. This will be illustrated by placing three of them in the spotlight: Jean-Baptiste Nothomb, Lucien Jottrand and Theodoor Weustenraad. This investigation also demonstrates that the ways by which king William I and his Minister Van Maanen dealt with liberal opposition against their administration since 1827 undermined the chances of survival of the United Kingdom of the Netherlands.