Slavernij doorheen de wereldgeschiedenis. Uitleiding uit de slavernij: theologische geschriften en historische praxis

Eveline van Amstel
Slavernij doorheen de wereldgeschiedenis. Uitleiding uit de slavernij: theologische geschriften en historische praxis

Soesterberg: Aspekt, 2023. 215 p.
ISBN 9789464870794
€ 23,50

Geschiedenisdocente Eveline van Amstel ontbreekt het met het schrijven van dit boek niet aan moed en ambitie: niet alleen wil ze een schets geven van het fenomeen slavernij in de wereldgeschiedenis (voorwoord, p. 8), maar ook wil ze aandacht besteden aan moderne slavernij en oplossingen geven om moderne slavernij te bestrijden (achterflap). Ze doet dat alles in een goed leesbare stijl, met veel enthousiasme, en met de nodige afbeeldingen en kaarten. Het kost niet veel fantasie om je voor te stellen dat Van Amstel dan ook uitstekend een groep scholieren kan boeien in haar lessen.

Echter, inhoudelijk zijn er verschillende grote problemen met haar boek. Een eerste probleem is het precieze doel van haar werk. Waar de hoofdtitel, achterflap en – tot op zekere hoogte – voorwoord (het boek heeft geen inleiding) de suggestie wekken dat de lezer door de verschillende vormen van slavernij in alle wereldculturen heen geleid zal worden, is dat maar heel gedeeltelijk waar. Met uitzondering van korte paragrafen over de Maya’s en de Azteken in het eerste hoofdstuk (van de vijf), ligt de focus van Van Amstels boek op Europa en omliggende beschavingen (Egypte, Mongolen, diverse islamitische rijken), en meer in het bijzonder op de wijze waarop de drie abrahamitische godsdiensten zich tot de slavernij verhielden. Het hart van Van Amstels boek ligt dan ook in de hoofdstukken twee, drie en vier waar respectievelijk het jodendom, het christendom en de islam besproken worden. De kern van het betoog van de auteur is dat de (volgens haar) unieke morele ontwikkeling die plaatsvond binnen de westerse configuratie van de joods-christelijke traditie de westerse christenen ertoe zou brengen om, tegen hun eigen economisch belang in, de slavernij af te schaffen. Zoals ze zelf schrijft: “Via de Kerken werd het morele besef van alle mensen aangescherpt, waardoor er een veilige maatschappij zonder slavernij en uitbuiting kon ontstaan.” (9)

Het is inderdaad een belangwekkende vraag door welke precieze factoren christelijk Europa er toe kwam in de negentiende eeuw een sociaal instituut af te schaffen dat in praktisch alle samenlevingen ter wereld voorkwam. Echter, Van Amstel engageert zich nauwelijks met de bestaande (tamelijk omvangrijke) literatuur op dit thema. Haar argumentatie is tweeledig: enerzijds tonen dat de afschaffing van de slavernij al in de Bijbel en de geschiedenis van het jodendom en christendom besloten ligt, en anderzijds uitleggen waarom dezelfde tendensen niet zichtbaar zijn binnen de islam. Beide argumentatielijnen zijn echter, om hun eigen redenen, problematisch. Laten we eerst kijken naar het jodendom en christendom.

Van Amstel neemt in haar werk een apologetische en in mijn ogen te weinig kritische houding aan ten opzichte van joodse en christelijke tradities met betrekking tot de slavernij. Ze start haar rondgang in hoofdstuk twee met de Bijbel, met het verhaal van Jozef, die – ondanks zijn eigen verleden als slaaf – zijn broers niet tot slaaf maakt als hij de kans krijgt (Gen. 44:33). Volgens haar is de “moraal van het verhaal […] dat God aan de kant staat van degenen [sic] die rechtvaardig is. Dat is per definitie degene die een ander niet tot slaaf maakt.” Van Amstel ziet hierbij echter over het hoofd – en dit is typerend voor haar genereuze lezing van de Bijbel – dat diezelfde Jozef ná het incident met zijn broers de gehele bevolking van Egypte tot slaven van de farao maakt (Gen. 47:13-26). Zo benadrukt de auteur ook meermaals het belang van de bevrijding van de Hebreeërs uit de slavernij in Egypte (de Exodus), daarbij expliciet (55) stellend dat “heidense goden” mensen in slavernij willen houden. Ze negeert dan dat de bevrijding van het volk uit de Egyptische slavernij samengaat met een totslaafmaking van datzelfde volk door de God die hen bevrijd heeft (Lev. 25:42). Wellicht nog problematischer is dat bij het bespreken van ‘humane’ wetten zoals het sabbatsjaar (Hebreeuwse slaven mochten na zes jaar vertrekken bij hun meester), ze niet meldt dat dit alléén voor mede-Hebreeërs gold. Buitenlanders konden onbeperkt als slaaf gehouden worden.

Een zelfde soort lezing wordt door Van Amstel gehanteerd voor het Nieuwe Testament, waarbij ze selectief enkele teksten citeert die haar betoog ondersteunen (zoals 1 Kor. 7:23 en 1 Tim. 1:10), maar in het geheel niet ingaat op de zogeheten Haustafeln, de passages met directe instructies aan onder meer slaven die we in diverse nieuwtestamentische brieven vinden en waarin slaven opgeroepen worden tot gehoorzaamheid aan hun meesters, zélfs als het slechte meesters zijn (1 Petrus 2:18).

In het derde hoofdstuk gaat Van Amstel in op de praxis van de abrahamitische religies. Twee dingen vallen hier op wat betreft de joods-christelijke traditie: (1) Van Amstel heeft weinig oog voor de praxis van het jodendom (zie hierover bijv. Catherine Hezsers Jewish slavery in Antiquity); en (2) ook Van Amstels bespreking van de praxis binnen het christendom is selectief en apologetisch. Ze gaat voorbij aan belangrijke theologen als Augustinus die de slavernij theologisch legitimeerden als (collectieve) straf voor de zonde, noch bespreekt ze het omvangrijke slavenbezit door kerken in de late oudheid en de middeleeuwen (waaraan Mary Sommar recent het boek The slaves of the church wijdde). Van Amstel herhaalt de abolitionistische verdediging dat de vroege kerk de slavernij wel wilde afschaffen, maar dat in de oudheid niet kon vanwege haar nog precaire positie (89). Uitzonderingen in de oudheid – zoals de gemeenschappen van de Essenen en de Therapeutai, maar ook de christelijke gemeenschappen die door Gregorius van Nyssa en diens zus Macrina gesticht werden – laten echter zien dat slavenvrije gemeenschappen wel degelijk denkbaar en uitvoerbaar waren.

In de tweede helft van het derde hoofdstuk bespreekt Van Amstel de koloniale slavernij. Meerdere keren poneert ze daar de stelling dat de theologische voorstanders van de slavernij de bijbelse normen niet goed begrepen of bewust verwaterden (vergelijk 139: “omdat niet alle mensen werkelijk begrepen waar het Christendom over ging”). Dit is helaas een te simplistisch beeld, dat voortbouwt op haar te positieve bespreking van het bijbelse materiaal. Zoals diverse studies (bijv. Nolls The Civil War as a theological crisis, of Oshatz’s Slavery and sin) laten zien, hadden de pro-slavernijtheologen het veel makkelijker om de slavernij te verdedigen op basis van de Bijbel, dan de abolitionistische theologen. De Bijbel keurt namelijk slavernij nergens expliciet af, maar bevat wel allerlei wetgeving en gedragsregels voor het reguleren van slavernij. Abolitionistische theologen moesten dus omwegen vinden om de Bijbel als argument te kunnen gebruiken, bijvoorbeeld door te argumenteren dat de wat vaag omlijnde ‘geest van het christendom’ (zie bijv. Nicolaas Beets) tegen slavernij is. Hier zit ook de relevantie voor onderzoek naar de negentiende eeuw: de theologen die vóór de afschaffing van de slavernij pleitten, moesten gebruik maken van buitenbijbelse ideeën – zoals de Hegeliaanse begrippenapparaat rondom de werking van de (wereld)geest, alsook ideeën over wetenschappelijke vooruitgang en mensenrechten – om het theologisch discours over slavernij open te kunnen breken. Helaas zijn het nu net deze nieuwe denkstappen die Van Amstel nauwelijks bespreekt met haar focus op de continuïteit tussen het abolitionisme en de bijbelse teksten.

Van Amstels stelling dat de afschaffing van de slavernij voortkomt uit de unieke hoge morele standaard van het christendom, krijgt kleur door het christendom te vergelijken met andere culturen. Daar had Van Amstel natuurlijk alle mogelijke wereldculturen (uit haar titel) voor kunnen gebruiken, maar ze heeft de keuze gemaakt om voor dat deel van haar betoog alleen naar de islam te kijken. Hoewel ik geen expert ben op het gebied van islam en slavernij, lijkt haar argumentatie ook daar wat eenzijdig, en ditmaal vooral in negatieve zin, als contrastpunt bij het ‘verlichte’ christendom.

In het vijfde en laatste hoofdstuk bespreekt Van Amstel op curieuze wijze enkele vormen van slavernij in de contemporaine geschiedenis. Daarbij staat ze verhoudingsgewijs lang stil bij slavernij in het Nazirijk en legt ze – via het werk van Jung (die ze in het Engels citeert) een dubieuze connectie tussen nazisme, islam en slavernij (“We do not know whether Hitler is going to found a new Islam. He is already on the way: his is like Mohammad. The emotion in Germany is Islamic: warlike and Islamic,” 184). Na een bespreking van de slavernij binnen de Islamitische Staat sluit de auteur af met het kort aanstippen van enkele vormen van wat wel moderne slavernij genoemd wordt.

Van Amstel stelt in haar boek correct dat christelijk Europa in de negentiende eeuw een unieke stap zette door de slavernij af te schaffen. Helaas werpt haar boek weinig licht op de vraag hoe deze stap nader verklaard kan worden. Nog los van het feit dat de afschaffing van de slavernij niet alleen door religie bewerkstelligd werd, maar het verzet van slaafgemaakten en economische ontwikkelingen (cf. Eric Williams) ook een rol speelden, staat haar apologetische lezing van Bijbel en kerkgeschiedenis een goede analyse van het veranderend religieus discours in de weg. Kortom, het moge duidelijk zijn dat Van Amstel – alle goede bedoelingen daargelaten – er niet in geslaagd is een evenwichtige en goed geïnformeerde studie te schrijven.

Martijn Stoutjesdijk, postdoctoraal onderzoeker kerkelijk slavernijverleden, Protestantse Theologische Universiteit

Bestemming België. Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030)

Andreas Stynen & Gerrit Verhoeven (red.)
Bestemming België. Een geschiedenis van toerisme in dertien etappes (1830-2030)

Antwerpen: Ertsberg 2022, 272 p.
ISBN 9789464369502
€27,50

Urban explorers of Urbex’ers zullen na lectuur van Bestemming België ongetwijfeld nog enkele namen kunnen toevoegen aan hun lijstje van vervallen, nostalgie wekkende toeristische plaatsen. De bedoeling van deze bundel is om aan de hand van beschrijvingen van vergeten toeristische plekken een aanzet te geven tot een panoramisch overzicht van het toerisme in België in de negentiende en vroege twintigste eeuw, een periode waarin het zich bijzonder snel heeft ontwikkeld. Het boek is breed opgevat en gaat zowel over het hotel Kosmos op de Rodeberg en de vakantiekolonies aan de kust als over de Wereldtentoonstelling in Antwerpen in 1894 en over koloniaal toerisme in Belgisch-Congo. Bovendien biedt het een geschiedenis van het toerisme van 1830 tot-2030 in dertien hoofdstukken, die evenwichtig over de hele periode zijn verdeeld. Elk hoofdstuk focust op een eigen bestemming waarvan de individuele ontwikkelingsdynamiek wordt beschreven. Interessant is dat er heel verschillende vormen van toerisme aan bod komen: niet alleen reizen tot lering en vermaak, maar ook oorlogstoerisme naar Waterloo of de slagvelden rond Ieper, religieus toerisme naar Banneu en gezondheidsvakanties aan de kust.

De inleiding van de redacteurs geeft een beknopt overzicht van de toeristische ontwikkelingen, de impact van reisfaciliteiten zoals de snelle ontsluiting van het spoor in België en van de sociale verschuivingen in het toerismepubliek. Trok de kust, in het bijzonder Oostende, tijdens de belle époque een welgestelde en internationale klasse kustgangers aan, na de invoering van de Wet op de Zondagsrust (1905) en vooral van de ‘congé payé’ in 1936 begonnen de lagere klassen de Belgische badplaatsen te overspoelen. De welvaartsstijging in de jaren vijftig en zesde zorgde voor een nog snellere democratisering van het toeristisch publiek, waardoor exclusieve hotels leegliepen en plaats maakten voor betaalbare pensions, gezinscampings en -homes en vakantieparken. Het is de aandacht voor ook dit toeristisch erfgoed, de vakantiekolonies, attractieparken en campinggebouwen, kortom voor de historische diversiteit van het toerisme, die van Bestemming België boeiende lectuur maken.

Het boek vormt ook een geslaagd geheel doordat er onnadrukkelijk verschillende rode draden door de bijdragen heen te ontdekken zijn, die in de inleiding worden aangekondigd. Een eerste is de aandacht voor de actoren in de toerismesector. Dit zijn zowel nationale en stedelijke besturen, handelaars, lokale groepen van burgers, maar ook de toeristen zelf die een herdenkingspraktijk mee vormgeven. Met de toename van het toerisme nam ook de nood aan planning en voorbereiding toe. Daarbij hielpen niet alleen reisgidsen maar ook reisorganisatoren, zoals de reeds van 1895 daterende Touring Club en de in Vlaanderen alom bekende VTB, opgericht in 1922, waaraan een volledig hoofdstuk wordt gewijd.

Ten tweede worden de motieven om te reizen als een leidraad door het boek heen geweven. Ook de onderliggende belangen, de politieke en ideologische intenties achter de toeristische uitbouw zou je hier aan toe kunnen voegen. Dat wordt bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Toerisme in de kunststeden’ mooi geïllustreerd. Het instandhouden van het oude Brugge diende niet alleen als attractie voor het middelklastoerisme, maar de wens om de stad in haar oude, gotische glorie te herstellen sloot ook goed aan bij de traditionele conservatieve lijn van de katholieke partij, die lange tijd de burgemeesterssjerp van Brugge mocht claimen. De rol van nationale mythevorming annex de verkoop van relieken en de verspreiding van bizarre anekdotes, wordt aan de hand van de herdenkingsgeschiedenis rond de Slag van Waterloo toegelicht. De reisgidsen voor Belgisch-Congo en de promotie van Sabena in de jaren vijftig illustreren dan weer een onderliggende agenda bij het koloniaal toerisme in Stanleyville, nu Kinsangani: hier ging het voornamelijk om pro-imperialistische propaganda die het koloniaal beleid moest legitimeren. Ook het hoofdstuk over de Oostkantons is een mooi voorbeeld van politieke instrumentalisering. Het toerisme moest ook de ‘ontduitsing’ en de creatie van een een regiogevoel met België helpen stimuleren.

De redacteurs zien ten derde ook spanningslijnen in het boek als rode draad: die van de sociale diversiteit, met enerzijds het elitaire toerisme in Knokke en Oostende en anderzijds de opkomst van volkse badplaatsen, ook in het binnenland. Het hoofdstuk ‘Hofstade-plage’ beschrijft de ontwikkeling van deze ‘volksplage’ of ‘rommelzoo’, bijzonder populair bij de minder gegoede dagjestoeristen, maar een doorn in het oog van de Katholieke Actie die zich grote zorgen maakte over de zedenverwildering. En daar botste het ook tussen de verdedigers van cafés in Oud-Belgiëstijl, afdankertjes van de Wereldtentoonstelling van Antwerpen, en moderne ontwerpen van Victor Bourgeois en Andre Wynants, die het sociaal toerisme een degelijke infrastructuur én een moderne architectuur wilden bieden.

De spanning tussen de culturele meerwaardezoeker en de massatoerist, de dreigingen van het economische groeimodel en de ecologisch impact hiervan, de explosieve toename van stadstoerisme met alle problemen van dien, de banale architectuur van vakantiewoningen, de worsteling met het grootschalige toerisme, het wordt na lectuur van dit boek duidelijk dat dit niet alleen problemen van vandaag zijn. Al aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was er hevig verzet van de plaatselijke bevolking tegen de impact van toerisme op de Ardennen.

Een toekomstbeeld, aangekondigd met het jaartal 2030 op het kaft, komt aan bod in het laatste hoofdstuk. Met de coronacrisis leken even mogelijkheden in zicht om het overtoerisme te counteren. Hoewel Jan Van der Borg optimistisch besluit dat Toerisme Vlaanderen de basis heeft gelegd voor een nieuw toeristisch verdienmodel, zijn de ontwikkelingen niet erg hoopgevend. Van belangwekkende bezinningsmomenten in de toeristische sector of van enige wending naar duurzamer toerisme is er in 2024 weinig te merken.

Er valt veel te ontdekken in deze bundel. De bronnen zijn al even veelzijdig als de bijdragen: vanzelfsprekend komen reisgidsen aan bod, promotiemateriaal en affiches, maar ook sporen die bezoekers achterlieten, verhaaltradities die al snel na de gebeurtenissen ontstonden en – zoals in de bijdragen over de campings van Bredene en het koloniaal toerisme in Belgisch-Congo – ook interviews met betrokkenen. Bestemming België doet wat het belooft: de toegankelijke, goed gestoffeerde hoofdstukken mét illustraties bieden een aantrekkelijk overzicht van twee eeuwen toerisme in België.

prof. dr. Lut Missinne, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, Universität Münster

22/3/2024 Water: beleving, beheer, beeldvorming in de lange negentiende eeuw

Congres Werkgroep De Moderne Tijd

Vrijdag 22 maart 2024, Amsterdam
Locatie: Doelenzaal Universiteitsbibliotheek (Singel 425)

De omgang met water is tegenwoordig een van de centrale maatschappelijke opgaven, of het nu gaat om zeespiegelstijging, grondwaterdaling of drinkwatertekorten. Een overschot of tekort zorgt voor problemen. Denk bijvoorbeeld aan de recente watersnood in het Limburgse en Waalse rivierengebied of aan de verdroging in de Amsterdamse Waterleidingduinen. Maar water is ook een belangrijke bron van inspiratie voor hedendaagse kunstenaars over de hele wereld.

Ook in de negentiende eeuw speelde water een cruciale rol in de snel veranderende samenleving. Koning Willem I besloot tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie en zorgde als ‘Kanalenkoning’ voor grootschalige investeringen in de landelijke waterinfrastructuur. Tegelijkertijd was Jacob van Lennep overtuigd van het belang van schoon drinkwater voor consumptie en hygiëne van de moderne mens bij zijn inzet voor de Amsterdamse waterleiding. Ondertussen was zoet- of zoutwater ook een bron van wetenschappelijk onderzoek. Schepen voeren uit voor onderzoek op zee en langs de Noordzeekust van Nederland en België verschenen (verplaatsbare) onderzoekpaviljoens. De visserij professionaliseerde op zee en de grote rivieren, maar kampte in toenemende mate met internationale concurrentie en de effecten van overbevissing. Ten slotte trokken toeristen en kunstenaars op grote schaal naar de zonnige badcultuur aan de kust. Op regenachtige dagen droomden velen weg bij de onderwaterwereld in het aquarium, thuis of in Artis.

Water is een grillig en fascinerend fenomeen in de lange negentiende eeuw. De strijd tegen het water werd onderdeel van de Nederlandse nationale identiteit en beeldvorming. Het water bepaalde de vormgeving van het landschap of bleek een essentiële voorziening voor de stedelijke ontwikkeling. Hendrik Willem Mesdag hield van de woeste branding aan de kust, Jan Voerman van het dromerige rivierenlandschap, Gerrit Willem Dijsselhof van het schilderachtige aquarium, Joseph Coosemans van de contrasten tussen heide en moeras. Het congres van de Werkgroep de Moderne Tijd is in 2024 gewijd aan water: aan de beleving, het beheer en de beeldvorming in de periode 1780-1940. Wat waren de wateropgaven in deze lange negentiende eeuw? Hoe bepaalde het water de economie, de handel en het toerisme? Op welke manier was het een bron van inspiratie voor ingenieurs, wetenschappers of kunstenaars? Kortom, welke rol speelde het water in de cultuur en identiteit van de snel veranderende samenleving van de lage landen tijdens de lange negentiende eeuw? Aan de hand van deze vragen beoogt het congres stil te staan bij de veelzijdige culturele betekenis van water en de maatschappelijke, wetenschappelijke en artistieke vragen in de Lage landen.

Aanmelden kan tot woensdag 13 maart 2024 bij Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl). Kosten: €25,-inclusief lunch, ter plekke contant te voldoen. Voor studenten en promovendi is er een gereduceerd tarief van €15,-.

Programma jaarcongres De Moderne Tijd 2024: “Water: beleving, beheer, beeldvorming in de lange negentiende eeuw”

09:30-10:00 Inloop
10:00-10:15 Welkom en inleiding door Lotte Jensen
10:15-11:00 Openingslezing
Wim Klinkert (UvA en Nederlandse Defensie Academie): ‘“Een nationaal verdedigingsmiddel”. Militaire inzet van water 1840-1940’
11:00-12:30 Sessie I: Samen met/tegen het water 

Nico Randeraad & Joris Roosen (UM/Sociaal Historisch Centrum voor Limburg): ‘Conflict en conflictbeheersing rond de Gemeenschappelijke Maas, 1780-1850’

Joep Schenk (UU): ‘Internationale riviersamenwerking na Napoleon: een mandaat van de markt, of onderdeel van een nieuwe Europese veiligheidscultuur?’

Francien van den Heuvel (OU): ‘Brabantse en Bossche bestuurders strijden voor waterveiligheid’

12:30-13:30 Lunchpauze
13:30-14:30 Sessie II: Waterproblematiek in de stad. Private leidingen en publiek debat

Matthijs Degraeve (VUB): ‘Werken met water. Het veranderende beroep van loodgieters in de negentiende eeuw’

Nathan Lauwers & Kim Descheemaeker (Liberas): ‘Het ontstaan van de Tussengemeentelijke Maatschappij der Vlaanderen voor Waterbedeling (TMVW) in 1923. Tegengestelde maatschappelijke belangen en disparate bevoegdheden’

14:30-15:00 Pauze
15:00-16.00 Sessie III: Beelden van water, mens, dier en macht
Maurits Ertsen (TU Delft): ‘Zwemmen tussen twee waters. Over water en macht in Nederland en Nederlands-Indië’

Tom Sintobin (RU): ‘Van vischduivel tot beschermde vissoort: de Europese meerval’

16:00-16:45 Slotlezing 
Robert Verhoogt (min. OCW): ‘De negentiende eeuw onder water. De verbeelding van de onderwaterwereld door kunst en wetenschap’

Call for papers themanummer zoos humains

Brief van impressario Schneidewindt aan de politiecommisaris van de Gentse Wereldtentoonstelling, 1913. Stadsarchief Gent.

Call for Papers

Themanummer zoos humains: voorbij het spektakel van de tentoongestelde mens, 1780-1940

Op 5 oktober 2023 lanceerde theatergroep Action Zoo Humain een reeks Waarheidscommissies in Nederland. Hiermee zet ze een reeks verder die in 2013 van start ging in België en daarbij de hedendaagse toeschouwer confronteert met een ongemakkelijke en nog altijd vrij onderbelichte koloniale praktijk: de ‘human zoo’ of ‘mensentuin’. In deze ‘zoo’ of ‘tuin’ stonden geen dieren, maar mensen te kijk. Het tentoonstellen van zogenaamde ‘exotische troepen’ van mannen, vrouwen en kinderen uit – voornamelijk – koloniale gebieden buiten Europa groeide in de laatste decennia van de negentiende eeuw uit tot een heuse spektakelindustrie. Deze mensonterende praktijk populariseerde het wetenschappelijke racisme dat ten dienste stond van de koloniale propaganda en bijdroeg aan een diep ingebakken racistische blik op de ‘Ander’.

Sinds de jaren 1990 groeit het onderzoek naar ‘ethnographic showcases’, ‘Völkerschauen’ en ‘troupes exotiques’. Het bereikt ook gestaag het grotere publiek via exposities in musea. Vooral de Franse onderzoeksgroep ACHAC, een collectief van academici, journalisten, schrijvers en archivarissen, is toonaangevend in het onderzoek naar de tentoongestelde mens en de vertaling hiervan naar het brede publiek.

Ook in België en Nederland is onderzoek naar de zoo humain opportuun, daar dit inzicht biedt in koloniale propagandamechanismen en hun tentakels die tot op vandaag doorwerken. Een analyse van de koloniale structuren en bijbehorende visuele cultuur kan bijdragen aan zowel de tracering van stereotiepe racistische denkkaders als de deconstructie hiervan. Hoewel de tentoongestelde mens in België en Nederland het onderwerp is van een groeiend aantal studies in het laatste decennium is er niettemin nog braakliggend terrein.

Zo behandelt het gros van de huidige studies casussen die gerelateerd zijn aan de wereldtentoonstellingen. Zeldzamer is echter het onderzoek naar mensententoonstellingen in de commerciële spektakelcultuur (panoptica, variététheaters, kermissen, dierentuinen). Ook wat de periodisering betreft domineren de laatste decennia van de negentiende eeuw wanneer de praktijk haar hoogconjunctuur kende. Niettemin is het ook interessant tentoonstellingen uit de aanloopperiode eerder in de (lange) negentiende eeuw en uit de twintigste eeuw te onderzoeken.

Voor dit themanummer beogen we bijdragen die hiaten dichten in de koloniale spektakelcultuur in de Lage Landen en die de bewustwording en deconstructie van het (post)koloniale verleden en heden vergroten. We zijn geïnteresseerd in analyses van specifieke vertoonde groepen tijdens tentoonstellingen of in spektakelzalen, in onderzoek naar de rol van verschillende actoren en hun netwerken in Nederland en België, alsook in bijdragen over transnationale verbanden, culturele representaties van vertoningen en wetenschapsgeschiedenis.

Abstracts van max. 300 woorden kunnen voor 15 december 2023 worden gestuurd naar parveen.kanhai@nationaalarchief.nl. De auteur wordt kort hierna gecontacteerd. Volledige bijdragen van 4000-6000 woorden max. worden ingediend voor peer-review voor 1 juli 2024.

Evelien Jonckheere, Universiteit Antwerpen

Parveen Kanhai, Nationaal Archief (Den Haag)

Miel Groten, Universiteit Leiden

Reuchlins reis. De Holland-Amerika Lijn en de landverhuizers

Cathalijne Boland
Reuchlins reis. De Holland-Amerika Lijn en de landverhuizers

Amsterdam: Alfabet Uitgevers, 2023, 444 p. + 24 p. foto’s
ISBN 978 90 2134 4055 5
€24,99

In studies en tentoonstellingen over landverhuizers die in de decennia rond 1900 vanuit Europa naar Noord-Amerika vertrokken zijn tenminste twee complementaire perspectieven te onderscheiden. Soms ligt de aandacht bij individuele migranten en hun leefwerelden. Het gaat dan om hun motieven om te vertrekken, hun wederwaardigheden en belevenissen tijdens de reis, hun emoties, succes of falen in het land van aankomst. Die invalshoek vind je bijvoorbeeld in het Deutsches Auswandererhaus in Bremerhaven, een museum gebouwd op de plek waar ooit de schepen van de Norddeutscher Lloyd vertrokken. Iedere bezoeker krijgt een kaartje met de naam, jaar van geboorte en overlijden, vertrekjaar en -haven van een landverhuizer. Met hem of haar ga je tijdens je bezoek aan het Auswandererhaus op reis naar de Nieuwe Wereld; luisterend naar het persoonlijke levensverhaal van de landverhuizer zoals dat bijvoorbeeld te vinden is in bewaard gebleven brieven aan achterblijvers.

In het tweede perspectief is dat het macroniveau: het gaat niet om de deelnemers aan maar om de (veranderende) omstandigheden waaronder landverhuizing plaatsvindt. Wat is het voor migratie relevante maatschappelijke krachtenveld en wat is de rol over overheden, rederijen en andere actoren? Landverhuizing stond rond 1900 onder toezicht. De reis van landverhuizers van hun plaats van vertrek naar hun plaats van bestemming verliep gereglementeerd. Ze moesten toestemming voor vertrek (lees: een paspoort) krijgen en in hun woonplaats bij een van de lokale agenten van stoomvaartmaatschappijen (zoals de Red Star Line, Antwerpen) een ticket bemachtigen. Lag hun vertrekhaven in een ander land, dan reisden ze per trein via een vaststaand traject door het transitoland naar de vertrekhaven. Ze sliepen er de laatste nachten in een migrantenhotel en ondergingen een medische keuring voordat ze aan boord mochten. Ook tijdens de zeereis golden tal van wetten en regels voor migranten en rederijen wat betreft voedsel, accommodatie en voorzieningen in de derde klasse. En eenmaal in New York, wachtten de immigratieautoriteiten op Ellis Island.

Iemand die deze gereglementeerde wereld in kaart heeft gebracht, is de Vlaamse historicus Torsten Feys (zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in de door Verloren uitgegeven bundel ‘Allen zijn welkom’. Ontmoetingsplaatsen in de Lage Landen rond 1900). Feys is een van de mensen die Cathalijne Boland in haar uitgebreide verantwoording bedankt voor zijn steun. In Reuchlins reis onderzoekt ze hoe de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij (NASM, opgericht in 1873, vanaf 1896 beter bekend als de Holland-Amerika Lijn) opereerde op de trans-Atlantische passagiersvaart tussen Europa en Noord-Amerika. Ze doet dat aan de hand van het leven en werk van een van de directeuren van de HAL: George Reuchlin. Hem kwam ze bij toeval op het spoor toen ze zocht naar een geschikte hoofdpersoon om het typische levensverhaal van een landverhuizer te vertellen. Die vond ze niet, de landverhuizers blijven in haar boek anoniem. Maar Reuchlin vond ze wel.

In haar boek verweeft ze de bedrijfsgeschiedenis van de HAL met een biografie van Reuchlin, die als zoon van een van de oprichters van de HAL was voorbestemd om zijn vader op te volgen. Ze vertelt over de reizen die Reuchlin moest maken, eerst als stagiaire bij de HAL (onder meer in New York en Bremen), later als deelnemer aan de vele vergaderingen en diners die nodig waren om kartelvorming in de trans-Atlantische stoomvaart daadwerkelijk van de grond te krijgen. Om een prijzenoorlog te voorkomen, maakten rederijen uit Groot-Brittannië (Liverpool met name) en het Europese continent (Hamburg, Bremen, Rotterdam, Antwerpen, Le Havre) die landverhuizers vervoerden onderling afspraken over minimumprijzen en marktaandelen; ook lobbyden ze gezamenlijk bij Amerikaanse autoriteiten, bijvoorbeeld als inperking of selectie van het aantal toegelaten migranten dreigde. Boland schrijft er inzichtelijk over.

Maar meer oog nog heeft ze voor zijn gezinsleven, als hij uiteindelijk in 1905, 30 jaar oud, trouwt met zijn Rotterdamse buurmeisje Athie. Ze krijgen drie kinderen, Reuchlin is een warme vader. Groot is dan ook de verslagenheid bij Athie, zijn familie en collega’s als hij in 1912 omkomt bij de ramp van de Titanic. Zijn lichaam is nooit gevonden.

Cathalijne Boland is geen historicus, maar neerlandicus, journalist en redacteur. Dat neemt niet weg dat Reuchlins reis op gedegen onderzoek berust. De intieme biografie leunt op de studie van het dertien meter strekkende familiearchief van de Reuchlins dat in te zien is bij het Stadsarchief Rotterdam. Daar worden ook de HAL-archieven bewaard, waarmee ze de bedrijfsgeschiedenis inkleurt. Verwacht geen academisch proefschrift, maar een boek uit de categorie literaire non-fictie waarin mensen als Annejet van Zijl en Judith Koelemeijer in uitblinken.

Ben de Pater, gepensioneerd universitair hoofddocent sociale geografie Universiteit Utrecht

Call for Papers – Water: beleving, beheer, beeldvorming in de lange negentiende eeuw

Jaarcongres De Moderne Tijd
Vrijdag 22 maart 2024
Deadline voorstellen: 22 september 2023

De omgang met water is tegenwoordig een van de centrale maatschappelijke opgaven, of het nu gaat om zeespiegelstijging, grondwaterdaling of drinkwatertekorten. Een overschot of tekort zorgt voor problemen. Denk bijvoorbeeld aan de recente watersnood in het Limburgse en Waalse rivierengebied of aan de verdroging in de Amsterdamse waterleidingduinen. Maar water is ook een belangrijke bron van inspiratie voor hedendaagse kunstenaars over de hele wereld.

Ook in de negentiende eeuw speelde water een cruciale rol in de snel veranderende samenleving. Koning Willem I besloot tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie en zorgde als ‘Kanalenkoning’ voor grootschalige investeringen in de landelijke waterinfrastructuur. Tegelijkertijd was Jacob van Lennep overtuigd van het belang van schoon drinkwater voor consumptie en hygiëne van de moderne mens bij zijn inzet voor de Amsterdamse waterleiding. Ondertussen was zoet- of zoutwater ook een bron van wetenschappelijk onderzoek. Schepen voeren uit voor onderzoek op zee en langs de Noordzeekust van Nederland en België verschenen (verplaatsbare) onderzoekpaviljoens. De visserij professionaliseerde op zee en de grote rivieren, maar kampte in toenemende mate met internationale concurrentie en de effecten van overbevissing. Ten slotte trokken toeristen en kunstenaars op grote schaal naar de zonnige badcultuur aan de kust. Op regenachtige dagen droomden velen weg bij de onderwaterwereld in het aquarium, thuis of in Artis.

Water is een grillig en fascinerend fenomeen in de lange negentiende eeuw. De strijd tegen het water werd onderdeel van de Nederlandse nationale identiteit en beeldvorming. Het water bepaalde de vormgeving van het landschap of bleek een essentiële voorziening voor de stedelijke ontwikkeling. Hendrik Willem Mesdag hield van de woeste branding aan de kust, Jan Voerman van het dromerige rivierenlandschap, Gerrit Willem Dijsselhof van het schilderachtige aquarium, Joseph Coosemans van de contrasten tussen heide en moeras. Het congres van de Werkgroep de Moderne Tijd is in 2024 gewijd aan water: aan de beleving, het beheer en de beeldvorming in de periode 1780-1940. Wat waren de wateropgaven in deze lange negentiende eeuw? Hoe bepaalde het water de economie, de handel en het toerisme? Op welke manier was het een bron van inspiratie voor ingenieurs, wetenschappers of kunstenaars? Kortom, welke rol speelde het water in de cultuur en identiteit van de snel veranderende samenleving van de lage landen tijdens de lange negentiende eeuw? Aan de hand van deze vragen beoogt het congres stil te staan bij de veelzijdige culturele betekenis van water en de maatschappelijke, wetenschappelijke en artistieke vragen in de Lage landen.

Mogelijke subthema’s

  • De verbeelding van water (literatuur, muziek, schilderkunst)
  • Vrijetijdsbeleving in en rondom water
  • De gevolgen van water voor de leefomgeving (economisch, sociaal)
  • Water en politiek
  • Water als knooppunt voor handel (economie, landbouw)
  • Tekort aan water (droogte, dorst en andere uitdagingen)
  • Water als impuls voor wetenschappelijke ontwikkelingen
  • Beleid, bestuur en recht rondom water

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden roepen we op een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving van uzelf in te dienen voor 22 september 2023. Zo snel mogelijk daarna wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl).

Mededeling congres

Normaal gesproken vindt het jaarlijkse congres van de Werkgroep De Moderne Tijd altijd plaats in december. Dat zal dit jaar anders zijn: we hebben het jaarcongres gepland in het voorjaar, 22 maart 2024. Op die manier zijn onze activiteiten iets beter verspreid door het jaar heen en we merkten dat de decemberkalender bij veel mensen snel vol zit. Als het goed bevalt, zullen we het zo houden.

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Conrad Gietman, Yme Kuiper, Elyze Storms-Smeets en Leon Wessels (red.)
De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Hilversum: Verloren, 2021, 384 pagina’s.
ISBN 9789087049201
€29

De laatste jaren hebben steeds meer historici zich beziggehouden met de geschiedenis van de jacht. Met name vroegmoderne historici hebben het onderwerp ontdekt; zij stellen vragen over de rol van de jacht in de politieke cultuur van vorsten en vorstinnen. Studies over de jacht in negentiende- en twintigste-eeuws Nederland zijn daarentegen nog altijd op een hand te tellen en dat terwijl juist de recente trends in het historische onderzoek naar sport, gender en natuur en landschap een nieuw licht kunnen werpen op de cultuurhistorische betekenis van de jacht.

De redacteuren van de bundel De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap hebben een eerste succesvolle poging gedaan om die lacune te dichten. Zij hebben gekozen voor een tijdvakoverstijgende aanpak, met bijdragen over zowel de zestiende-eeuwse valkerij als de ontwikkeling van jachtwetgeving in de afgelopen decennia. Het komt niet vaak voor dat jachtpraktijken voor en na 1800 in één boek bestudeerd worden en alleen al dat gegeven maakt deze bundel verfrissend. Hoewel de redacteuren in de inleiding aangeven te hebben gekozen voor een cultuurhistorische benadering van de jacht, laten de bijdragen juist zien dat een focus op de jacht toegang biedt tot onderwerpen die raken aan de cultuurgeschiedenis, maar ook aan de politieke en sociale geschiedenis. De nadruk ligt daarbij telkens op de jacht binnen de Nederlandse elitecultuur. Dat wil zeggen dat in de bijdragen vooral stadhouders, prinsen, jonkheren en (hoewel in mindere mate) adellijke dames figureren, terwijl er minder aandacht is voor pachters, boeren en stropers.

De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste deel maken we kennis met de jachtpraktijken binnen verschillende adellijke families in diverse regio’s in zowel premodern als modern Nederland. Deel 2 richt zich op het landschap waarin de jacht plaatsvond. Van dat landschap maakten niet alleen flora en fauna deel uit, maar ook jachtsloten en speciaal voor de jacht aangelegde wildparken. Het laatste deel behandelt ten slotte enkele momenten waarop de maatschappelijke discussie over de jacht aanwakkerde.

Een van de belangrijkste inzichten uit de bundel is dat het jachtrecht lange tijd een fundament vormde onder de identiteit van de Nederlandse adel. De bijdragen in met name het eerste deel van de bundel tonen dat de manier waarop families in de praktijk vormgaven aan dat jachtrecht aan veranderingen onderhevig was. Deze ontwikkelingen pasten vaak in internationale trends, maar konden eveneens sterk bepaald zijn door de persoonlijke voorkeuren van de adellijke gezinsleden. Vooral landschapshistorici Shera van den Wittenboer en Rodin de Lange laten dit laatste goed zien in hun bijdrage over de jachtgeschiedenis van de Bentincks op landgoed Middachten aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Deze op Engeland georiënteerde adellijke familie (her)introduceerde verschillende Engelse gebruiken en begrippen in de jachtcultuur op hun Nederlandse thuisbasis. Zo lieten ze zogenaamde foxhounds vanuit Engeland overkomen om op de Veluwe nieuw leven te blazen in de vossenjacht en stelden ze voor om het Britse rode rokkostuum te gebruiken als uniform in de Veluwsche Jachtvereeniging. Van den Wittenboer en De Lange laten op een sprekende manier zien hoezeer specifieke gezinsleden de drijvende kracht vormden achter dergelijke gebruiken: nadat Henry Graf van Bentinck in de jaren 1870 naar Engeland verhuisde, bemoeide hij zich veelvuldig met de jacht in Middachten en beijverde juist hij zich voor de import van Engelse jachtgebruiken. Na zijn overlijden organiseerden de Bentincks veel minder grote jachtpartijen en verschoof de aandacht, ook door de komst van de van oorsprong Duitse prins Hendrik, naar Duitse jachtgebruiken.

De bundel maakt eveneens goed duidelijk dat de eeuwenlange preoccupatie van de Nederlandse adel met de jacht zijn sporen heeft nagelaten in het huidige Nederlandse landschap. Zo kon het wilde zwijn de Franse Tijd niet overleven, maar zorgde prins Hendrik er begin twintigste eeuw voor dat er weer zwijnen naar de Veluwe werden gebracht zodat hij er daar weer op kon jagen. Uit de bijdrage van Jan de Rijk leren we dat er in de eeuwen daarvoor een regelstelsel bestond dat bepaalde diersoorten moest beschermen. Zo kreeg maar een beperkte groep mensen toestemming om te jagen en was de jacht op bepaalde diersoorten, waaronder wilde zwijnen, voorbehouden aan een nog selecter gezelschap. Een andere maatregel was het doden van voor de stand van het jachtwild schadelijke roofdieren zoals de wolf en de vos.

Eeuwenlang stond dit ‘wildbeheer’ vooral ten dienste van adellijke privileges en het plezier van een kleine groep mensen. Natuurlijk waren er ook toen al mensen met een afkeer voor de jacht – Conrad Gietman haalt in zijn bijdrage bijvoorbeeld Belle van Zuylen aan. Toch richtte de meeste maatschappelijke discussie vóór de twintigste eeuw zich niet op de vraag of er gejaagd mocht worden, maar door wie er gejaagd mocht worden, zo leren we uit deze bundel. Auteur en redacteur Leon Wessels zet in een van zijn bijdragen bijvoorbeeld uiteen hoe het adellijke jachtrecht aan het eind van de achttiende eeuw onder druk kwam te staan omdat ook andere burgers jachtrechten opeisten. Negentiende-eeuwse jachtwetten herstelden het elitaire karakter van de jacht. In 1923 werd de jachtwetgeving ingrijpend veranderd en werd ook de vraag waarom er überhaupt gejaagd mocht worden steeds belangrijker, zo blijkt ook uit de bijdragen van Luuk Boerema over twintigste-eeuwse wetgeving en van Eugenie van Heijgen over het maatschappelijke debat van de afgelopen decennia.

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap vormt een broodnodige verkenning van de geschiedenis van jagers, jachtpraktijken en jachtwetgeving in Nederland. De bundel boort een groot aantal onderwerpen aan die niet eerder op systematische wijze voor Nederland bestudeerd zijn. De verschillende auteurs doen dat in een zeer prettig leesbare stijl en het boek is rijk en prachtig geïllustreerd. De keuze om bijdragen over zowel de vroegmoderne als moderne tijd op te nemen vind ik prijzenswaardig. Dat geldt ook voor de aandacht voor verschillende regio’s: er is niet enkel aandacht voor de Veluwe, maar ook voor Zuid-Limburg, Holland, Friesland en Brabant.

Toch had de bundel op sommige plekken aan diepgang kunnen winnen. Een explicietere dialoog met wetenschappelijke literatuur over de jacht in andere landen had de analytische waarde van deze bundel vergroot. Ook sommige concepten, zoals gender, sportsmanship, identiteitsvorming en sociabiliteit komen in enkele bijdragen nu slechts terloops ter sprake, terwijl ze ook als uitgangspunt gekozen hadden kunnen worden. Zo schrijven verschillende auteurs dat adellijke vrouwen met name vanaf de twintigste eeuw een actievere rol begonnen te spelen in jachtpartijen, maar blijft de bestudering van de manieren waarop vrouwen zich toegang verwierven tot de masculiene jachtcultuur beperkt. Tegelijkertijd is het wellicht ook de kracht van deze bundel: juist omdat het zoveel onderwerpen aansnijdt, maakt het nieuwsgierig naar meer en maakt het enthousiast om opnieuw de archieven, fotocollecties en bibliotheken in te duiken. Daarmee biedt deze bundel – ook voor de geïnteresseerde leek – een geslaagde introductie in de geschiedenis van de Nederlandse jacht, die hopelijk tot nog meer onderzoek zal leiden.

Lidewij Nissen, promovendus Vroegmoderne Politieke Geschiedenis aan de Radboud Universiteit

Over de grens & De grens getrokken

Jan Brauer
Over de grens. De sociaal-politieke dynamiek in de Nederlands-Duitse grensregio’s, 1930-1940

Hilversum: Verloren, 2022, 331 p., paperback.
ISBN 9789044645088
€25

Dirkje Mulder-Boers
De grens getrokken. De Noord-Nederlandse grensbewoners in verhouding tot de Duitse grensbewoners en hun verbondenheid met de Duitse grensstreek in het algemeen tussen 1914-1964. Proefschrift Radboud Universiteit, pdf op http://repository.ubn.ru.nl, 306 p.
De grens getrokken. Noord-Nederlands grensbewoners tussen 1914-1964

Assen: Van Gorcum, 2020, 352 p., paperback
ISBN 978 90 2325 712 7
€34,95

Willem Drees maakte zich op 30 november 1938 in de Tweede Kamer boos over de riante positie van de ongeveer twintig Deutsche Schulen in Nederland, of – beter gezegd – over de welwillendheid van de regering jegens deze scholen. Kinderen leerden er dat Nederlanders Grenzdeutsche zijn, gebruikten schoolatlassen die Nederland toonden als deel van de Deutscher Kulturboden en zongen liederen als Deutschland erwache und Juda den Tot. Sinds september 1935 wapperde er de hakenkruisvlag (in die maand werd die de officiële Duitse vlag, en Nederlandse autoriteiten konden niet optreden tegen nationale vlaggen) en gaven leraren er les die door de NSDAP waren goedgekeurd als NS-Erzieher. En dat allemaal grotendeels bekostigd door de Nederlandse overheid. Wat vond de minister daar niet van? Die hield zich op de vlakte – de relaties met nazi-Duitsland waren al moeilijk genoeg, en de regering koos voor stille diplomatie en neutraliteit; economische belangen gingen voor.

Niet alleen de kinderen op de Duitse scholen, maar alle Duitsers in Nederland – in de jaren dertig ongeveer honderdduizend, vooral levend in de grensstreken – moesten vanaf 1933 in nationaalsocialistische geest heropgevoed worden. Verholländerung diende bestreden te worden. Völkische organisaties in het buitenland kregen steun en Auslandsdeutsche de wenk om toch vooral regelmatig feestavonden in een Deutsches Heim – ontmoetingsplekken voor Duitsers in Nederlandse steden – te bezoeken.

Ik ontleen dit alles aan het proefschrift van Jan Brauer (1956) dat hij op 2 februari 2022 verdedigde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij laat daarin zien hoe ook Nederlandse grensstreekbewoners het nieuwe regime in Duitsland aan den lijve voelden. Het gemoedelijke en in sommige regio’s ook intensieve samenleven met bewoners aan de andere kant van de grens was vrijwel direct na de machtsovername van Hitler voorbij. Brauer bezocht tientallen archieven en las duizenden documenten, vooral over regio’s waar Duitsers en Nederlanders het meest met elkaar te maken hadden: Enschede-Gronau, Nijmegen-Kleef, Venlo-Krefeld en Heerlen-Kerkrade-Aken. Volgens Brauer kregen de grensstreken tussen 1933 en 1940 circa 40 duizend vluchtelingen te verwerken, vooral Joden natuurlijk, maar ook zo’n vijfduizend socialisten en communisten. Lokale hulpcomités vingen hen op, veel vluchtelingen reisden door naar Amsterdam en bijna een derde vertrok weer uit Nederland – tot opluchting van Den Haag dat steeds meer voor een strenge grensbewaking koos en per se neutraal wilde blijven. Katholieke vluchtelingen werden ook opgevangen in de grenskloosters van Duitse congregaties die tijdens Bismarcks Kulturkampf waren uitgeweken naar vooral Limburg.

Grensgebieden werden tevens een uitvalsbasis voor het Exil-verzet, zo maakt Brauer duidelijk. Socialisten, communisten en katholieken probeerden met gevaar voor eigen leven drukwerk de grens over te smokkelen; hij schat dat 1000 tot 1500 van de KPD- en SPD-vluchtelingen zich min of meer permanent met verzetswerk bezighielden. Hun tegenstander was de Gestapo die niet alleen de grens bewaakte, maar ook talloze infiltranten, informanten en spionnen in Nederlandse (grens)streken had zitten. Gestapo-mannen opereerden volop op Nederlandse bodem, schakelden tegenstanders uit of ontvoerden hen naar Duitsland. Nederlanders die met illegaal drukwerk de grens overgingen – verstopt in het frame van een fiets, of op een binnenvaartschip – kregen eveneens met de harde Gestapo-hand te maken.

Brauer heeft tal van dit soort incidenten in de archieven en contemporaine media gevonden. Zijn proefschrift is behalve een academische analyse – ook van de zogeheten Westforschung, die ‘wetenschappelijk’ moest aantonen dat historisch-cultureel bezien de Nederlandse oostgrens geen bestaansrecht had – tevens een monument voor de moedigen die al ver voor 10 mei 1940 voor het verzet kozen of vluchtelingen opvingen: de Nijmeegse timmerman Henk Spansier, de familie Feller, rabbijn Alexander Salomons, pater Friedrich Muckermann en vele anderen.

Geografisch mooi aansluitend op de studie van Brauer is de dissertatie van Dirkje Mulder-Boers (1950), waarop ze op 16 januari 2020 promoveerde aan de Radboud Universiteit. Terwijl Brauer zich buigt over de relatief dichtbevolkte grensgebieden tussen Twente en Zuid-Limburg, onderzoekt zij de veel dunner bevolkte grensstrook tussen Groningen-Drenthe enerzijds en Ostfriesland, het Emsland en de Grafschaft Bentheim anderzijds, van elkaar gescheiden door de Bourtanger Moor. In het bijzonder gaat het haar om vier Groningse gemeenten (Beerta, Nieuweschans, Bellingwolde en Vlagtwedde) en drie Drentse gemeenten (Emmen, Schoonebeek en Coevorden). Ruimtelijk bezien is haar studie dus meer geconcentreerd dan die van Brauer, maar de onderzochte periode is langer: geen tien jaar, maar een halve eeuw – van 1914 tot 1964.

Anders dan Brauer, verzamelde Mulder-Boers ook gegevens via interviews met bewoners aan weerszijden van de grens. Van een systematische analyse van die 74 interviews (uit de jaren 2012-2016) lijkt geen sprake; zij gebruikt vooral citaten uit interviews om haar betoog te ondersteunen. Raar maar waar: Brauer interviewde niemand, maar toch leer je in zijn proefschrift ‘complete’ mensen kennen – als helden, wegkijkers of meelopers. Bij Mulder-Boers blijven zij vluchtige personages. Net als Brauer raadpleegde zij voorts archieven en regionale kranten. Vooral tijdrovend was haar studie van circa 3700 dossiers van collaborateurs/NSB’ers die te vinden zijn in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. Uit haar dankwoord valt op te maken dat zij er zeker 50 werkdagen aan heeft besteed, en haar ‘archiefmaatje’ eveneens.

Mulder-Boers onderzocht de invloed van beide wereldoorlogen ‘op de veranderende betekenis van de grens in het leven van Noord-Nederlandse grensbewoners en hun verhouding met de Noordwest-Duitse buren’. Per onderscheiden periode – van de jaren tot 1914, de Eerste Wereldoorlog, het Interbellum, de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse jaren tot 1964 – analyseerde ze de bevolkingssamenstelling en sociale verbanden (bijvoorbeeld grenshuwelijken en grensburenhulp), het grensverkeer, de grenseconomie, de grensarbeid en de ‘politiek-ideologische identificatie’ van de grensbewoners.

Voor 1914 was de grens formeel wel aanwezig, maar was ze voor het dagelijkse leven en in de beleving van inwoners volgens Mulder-Boers nauwelijks relevant; je zou met de Amerikaanse antropoloog Oscar Martínez kunnen spreken van integrated borderlands (Brauer meent dat de grensoverschrijdende integratie en interactie iets minder intensief was: hij typeert de Nederlands-Duitse grensstreken tot 1940 met de Martínez-term interdependent borderlands). Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de grens bewaakt, maar wie de omgeving kende kon toch zonder veel problemen naar de overkant komen. Pas serieus gesloten werd de grens in 1939 – en zou dat dan ook tien jaar blijven. In de terminologie van Martínez werden het coexistent borderlands. Pas in 1950 gaven de Britten, die het toen in Noordwest-Duitsland voor het zeggen hadden, weer gemakkelijker toestemming om de grens te passeren. Echt een kwaad hart droegen Groningers en Drenten de bewoners aan de andere kant van de grens na de oorlog niet toe, laat Mulder-Boers zien. Zoals een geïnterviewde zei: ‘Dat zijn geen Duitsers, dat zijn buren’. Duitsers: dat waren de (ex-)nazi’s ver weg, in Berlijn of München. Om met Martínez te spreken: geen alienated borderlands.

Veel aandacht besteedt Mulder-Boers ook aan de Joden, de NSB’ers en verzetsmensen in Noord-Nederland. Opvallend is dat zij maar in bescheiden mate profijt trekt van de gegevens die de 3700 bestudeerde dossiers van NSB’ers moeten hebben opgeleverd – had daar niet meer mee gedaan kunnen worden? Voorts is het boek theorie-arm; Mulder-Boers constateert dat zelf ook: ‘bij dit proefschrift ligt het accent meer op empirische beschrijving dan op theoretische beschouwingen’. Dat maakt haar studie vooral lezenswaardig en waardevol voor wie belangstelling heeft voor de Noord-Nederlandse grenssamenleving in pakweg de periode 1900-1965.

Ben de Pater (tot zomer 2021 universitair hoofddocent sociale geografie aan de Universiteit Utrecht).

6/10/2022 Tussen afkeer en fascinatie – Jacob van Lenneplezing 2022

‘Tussen afkeer en fascinatie: culturele hispanofobie en hispanofilie’

De Twaalfde Jacob van Lenneplezing

Yolanda Rodríguez Pérez

Datum: Donderdag 6 oktober, 20.00-21.30 uur
Locatie: Spui25, Amsterdam
Meer informatie en aanmelden: https://spui25.nl/programma/tussen-afkeer-en-fascinatie-culturele-hispanofobie-en-hispanofilie

De historische en culturele banden tussen Nederland en Spanje zijn oud en bijzonder innig. Zonder de opstand tegen Filips II, geen Nederland, geen vader des vaderlands en geen nationale oorsprongsmythe. In de twaalfde Jacob van Lenneplezing onderzoekt Yolanda Rodríguez Pérez de representatie van Spanje en zijn culturele rol in 19e-eeuwse bronnen.

Het beeld en de culturele rol van Spanje zijn in Nederland hardnekkig bekeken vanuit een negatief perspectief. Dit geldt ook voor het Spanjebeeld van andere historische vijanden zoals Engeland. Tot voor kort werd aangenomen dat er na een lange periode van vroegmodern anti-hispanisme, aan het begin van de negentiende eeuw een nieuwe fase van romantische hispanofilie ontstond. Echter, de dynamiek van afkeer en fascinatie jegens de Spaanse cultuur was in beide historische perioden veel genuanceerder en ingewikkelder. Het ‘fobie-narratief’ en het ‘filia-narratief’ waren en zijn niet van elkaar te scheiden. Deze spanning komt veelvuldig terug in de representatie van Spanje en zijn culturele rol in negentiende-eeuwse bronnen. Wat te doen met de culturele invloed van de Spaanse vijand als men juist het oorspronkelijke Nederlandse (of Engelse) karakter wil onderstrepen en op zoek is naar nationale canons?

Over de sprekers
Yolanda Rodríguez Pérez is universitair hoofddocent Europese literatuur en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam. Zij is gespecialiseerd in Spaans-Nederlandse-Anglo culturele relaties (1550-1850). Haar onderzoek richt zich op de intersectie tussen literatuur, politiek, geschiedenis en ideologie, rond natievorming en transnationale representatie. Ze heeft meerdere NWO-onderzoeksprojecten geleid, en is lid van verschillende Europese projecten. Zij is bestuurslid van het Huizinga Instituut, de Nederlandse Onderzoekschool voor Cultuurgeschiedenis.

Lotte Jensen is hoogleraar Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Ze is voorzitter van de Werkgroep De Moderne Tijd en publiceert over Nederlandse identiteitsvorming, literatuur en geschiedenis. Haar meest recente publicatie is: Wij en het water. Een Nederlandse geschiedenis.

Jan Rock (moderator) is universitair docent Nederlandse letterkunde bij de Universiteit van Amsterdam.

De Jacob van Lenneplezing keert jaarlijks op de eerste donderdag van oktober terug en beoogt de Nederlandse literatuur en cultuur van de negentiende eeuw onder de publieke aandacht te brengen. Zij is in het leven geroepen bij gelegenheid van het afscheid van Marita Mathijsen als hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.