Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen
Koolhaas-Leenders-2019-2

Boekrecensie: Tussen politiek en publiek. Politieke prenten uit een opstandige tijd, 1880-1919

Eveline Koolhaas-Grosfeld en Marij Leenders

Schiedam: Scriptum, 2019. 136 p.
ISBN 978 94 6319 166 1
€24,99

Tegenwoordig halen politici alles uit de kast om in beeld te komen bij de kiezer, van talkshows en televisiedebatten tot persoonlijke interviews en online vlogs. Politicologen spreken ook wel van een toenemende ‘mediatisering’ van de politiek. Historici benadrukken daarentegen hoe veranderlijk de verhouding tussen media en politiek is, waarin de aanwezigheid van politiek in de publiciteit steeds andere vormen aanneemt en andere reacties oproept. Wat wél vaststaat, is dat de relatie tussen politiek, publiek en media rond 1900 fundamenteel veranderde (zie bijvoorbeeld Huub Wijfjes en Gerrit Voerman, Mediatization of politics in history, 2009).

Dit geldt zeker voor Nederland, waar het parlement lange tijd een besloten en elitair karakter had. De overwegend liberale parlementariërs waren extreem terughoudend in hun verhouding tot de openbaarheid en wensten het ‘algemeen belang’ te dienen zonder ruggespraak met de kiezer in krant of kiesdistrict. Anderzijds beperkte het censuskiesrecht het aantal stemmers tot ongeveer tien procent van de mannelijke bevolking. Deze starre verhouding tussen burgers en politiek sloeg om in de jaren 1880. Nieuwe confessionele en sociaaldemocratische partijen brachten een andere vorm van politiek en kwamen op voor belangen van achtergestelde sociale groepen. Abraham Kuyper of Pieter Jelle Troelstra – van wie een prent op de omslag prijkt – deden juist hun uiterste best om kiezers voor zich te winnen en het kiesrecht te verruimen.

Tussen politiek en publiek onderzoekt deze veranderende verhouding en de afstand tussen burgers en politiek en het parlement in het bijzonder. Prenten staan centraal als cruciale schakel tussen politiek en openbaarheid in roerige tijden, zeker in een periode dat er vrijwel geen ander beeldmateriaal van politici was. Kunsthistorica Eveline Koolhaas-Grosfeld (en redacteur van De Moderne Tijd) onderzocht eerder achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlandse politieke prentkunst en historica Marij Leenders de beeldcultuur en perceptie van parlementen tijdens het interbellum. Zij stellen dat prenten in de periode tussen 1880 en 1919 bij uitstek de blik op de politiek stuurden en als unieke visuele bron inzicht bieden in veranderende percepties van de politiek.

In het bijzonder fraai vormgegeven en vlot geschreven boek passeren 82 prenten de revue. Een sterk punt is bovendien de conceptuele in plaats van chronologische indeling. Hierdoor staan juist prenten en percepties centraal, en niet politici en gebeurtenissen. Vier hoofdstukken bespreken achtereenvolgens de ontwikkeling van geïllustreerde tijdschriften, prenten van de Tweede Kamer en individuele Kamerleden, een case study van kunstenaar Pieter de Josselin de Jongs onconventionele prenten van politici, en ten slotte hoe spotprenten over kiesrechtuitbreiding ‘het volk’ verbeelden.

Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde zich geleidelijk een geïllustreerde satirische pers evenals een visuele verslaglegging van het parlement via prenten, mede door vernieuwingen in printtechniek. De vroegste geïllustreerde tijdschriften waren alle (progressief) liberaal, antisocialistisch en antiklerikaal. Rond 1900 ontstonden de eerste socialistische satirische bladen en enkele jaren later ook katholieke. De agency van spotprenttekenaars was beperkt: op de sociaaldemocratische tekenaar Albert Hahn na, bepaalde vooral de redactie de inhoud en toon van prenten. Bij de bespreking van de oplagecijfers en de ‘impact’ van de verschillende tijdschriften ontbreekt alleen een vergelijking met bijvoorbeeld krantenoplages om deze cijfers in een breder perspectief te plaatsen.

Deze opkomst van de geïllustreerde pers gebeurde tegen de achtergrond van een groeiend politiek geïnteresseerd publiek. De auteurs schetsen een ‘caleidoscopisch beeld’ van hoe tekenaars de Tweede Kamer en haar leden verbeeldden. Zij stellen dat de cartoons als ‘representatief geheel’ (p. 12) zijn geselecteerd, maar het wordt niet geheel duidelijk hoe representatief de gekozen prenten en motieven zijn voor het bredere bronnencorpus. In liberale tijdschriften verschenen karikaturen van confessionele en socialistische parlementaire nieuwkomers, maar ook behoudende liberalen werden mikpunt van een nieuwe, pittigere karikatuurstijl. Hiernaast is er ook aandacht voor de distributie van meer ‘neutrale’, waarheidsgetrouwe prentportretten van politici om te analyseren hoe burgers een beeld kregen van hun volksvertegenwoordigers.

De als historieschilder opgeleide Josselin de Jong portretteerde een heel ander beeld van de politiek. Hij toonde de informele kant van de Tweede Kamer; zijn prent van de parlementaire koffiekamer bood een ongekend intiem kijkje in het politieke bedrijf. Er is ook aandacht voor hoe hij te werk ging als parlementair prententekenaar: juist zijn schetsmatige stijl wist de persoonlijkheid van individuele Kamerleden te pakken. In deze symbiose van kunst- en politieke geschiedenis betogen de auteurs dat Josselin de Jong de afstand tussen politiek en publiek verkleinde tijdens heftige debatten over kiesrechtuitbreiding.

De kiesrechtstrijd vanaf de jaren 1880 biedt het kader voor de analyse van hoe prententekenaars begonnen ‘het volk’ te verbeelden. In liberale tijdschriften werd de afstand tussen de gevestigde politiek en het stemloze gepeupel vaak spottend uitvergroot. Katholieken werden weggezet als on-Nederlandse jezuïeten en protestanten als dwaze puriteinen. Een interessant historiografisch punt is dat de liberale pers de afstandelijke houding van liberale volksvertegenwoordigers tegenover de gepolitiseerde openbaarheid wel degelijk bekritiseerde; veel cartoons zijn te interpreteren als een ‘soort wake-up call’ (p. 93) voor liberalen om zich beter te profileren. Zowel progressief-liberale als sociaaldemocratische en confessionele tijdschriften hadden expliciet de popularisering van de politiek als doel, zij het uit politiek eigenbelang.

Het visuele weerwoord van de socialisten droeg een heel andere vorm van politiek uit. Tekenaars als Hahn brachten de tegenstelling tussen de arrogantie van de zittende macht en de macht van het getal van protesterende burgers op straat treffend in beeld. Spotprenten over vrouwenkiesrecht tonen hoe liberalen met dedain neerkeken op vrouwen, maar ook hoe de vrouwenkiesrechtbeweging zelf prenten inzette als wapen in de politieke strijd. Het is echter jammer dat de auteurs alleen aandacht hebben voor gender bij cartoons die expliciet over vrouwen gaan: wat zeggen prenten bijvoorbeeld over veranderende noties van burgerlijke mannelijkheid of überhaupt mannelijkheid in de politiek?

Tot sloten tonen Koolhaas-Grosfeld en Leenders overtuigend zowel de functie van prenten als brug tussen politiek en publiek en als opinievormende factor van belang in een tijd van grote politieke veranderingen. Dat blijkt wel uit hoezeer bijvoorbeeld Kuyper het gemis van een ‘eigen’ tekenaar als Hahn beklaagde, of het Amsterdamse verbod op het ophangen van politieke prenten bij kiosken vanwege te veel onrust.

Geregeld gaan de auteurs de vergelijking aan met Britse spotprenten, maar een internationale reflectie in de inleiding of nabeschouwing op – de rol van spotprenten en visuele media in – de veranderende percepties van de verhouding tussen politiek en electoraat rond 1900 had de Nederlandse casus verdiept en in een breder kader geplaatst. Dit terzijde biedt Tussen politiek en publiek innovatief inzicht in hoe nieuwe interpretaties vanuit verschillende hoeken over ‘de’ politiek, ‘het’ volk en relaties daartussen eind negentiende eeuw opkwamen. Het boek nodigt uit tot nader onderzoek naar ideeën en percepties over de afstand tussen Den Haag en burgers aan de hand van (visueel) bronmateriaal in andere periodes. Alleen al vanwege de prachtige, op groot formaat gedrukte spotprenten is dit boek bovendien het lezen meer dan waard.

Paul Reef, promovendus Cultuurgeschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Mannen van de microscoop. De laboratoriumbiologie op veldtocht in Nederland en Indië, 1840-1910

Robert-Jan Wille

Nijmegen: Vantilt, 2019. 352 p.
ISBN 978 94 6004 379 6
€29,95

Tegen het einde van de negentiende eeuw groeide de Nederlandse botanische tuin in Buitenzorg op Java uit tot een internationaal gerenommeerd onderzoeksinstituut op het gebied van tropische planten en daarmee ook tot een object van nationaal prestige. De drijvende kracht achter de grootschalige uitbreiding van het biologische laboratoriumonderzoek in toenmalig Nederlands-Indië was Melchior Treub, één van Robert-Jan Wille’s (1979) ‘mannen van de microscoop’. Alhoewel Treubs succesvolle microscopisch onderzoek naar tropische planten een belangrijke reden voor de groei van het instituut vormde, was het volgens Wille eerder het resultaat van zijn kwaliteit om nieuwe geldbronnen aan te boren bij zowel de staat als particuliere plantage-eigenaren.

Wat Buitenzorg in tegenstelling tot vergelijkbare onderzoeksstations in Den Helder en Napels dan ook ‘een koloniaal exploitatie-instituut’ maakte, was volgens Wille niet alleen dat het gericht was op het vergaren van ‘toepasbare kennis’ in de plantagelandbouw, maar ook dat het ‘fundament’ van het onderzoek gebaseerd was op de ‘traditionele’ kennis (p. 270, 275) en het arbeidsintensieve taxonomische werk van talloze lokale Indonesiërs.

Het grootste gedeelte van Wille’s boek gaat echter niet over dit microbiologisch onderzoek in dienst van het koloniale rijk in Nederlands-Indië, maar over de ‘wortels’ hiervan in de institutionele wetenschappelijke ontwikkelingen in Nederland. Deze keuze is, ondanks de ietwat suggestieve ondertitel, begrijpelijk. Zoals Wille zelf aangeeft, zijn er immers in de afgelopen jaren al verschillende uitgebreide studies verschenen van onder anderen Suzanne Moons (2007) en Wim van der Schoor (2012) waarin de verhouding tussen Treubs biologische onderzoek en het Nederlandse koloniale systeem is behandeld. Waar Van der Schoor in zijn proefschrift over particuliere proefstations in Nederlands-Indië de geneticus Hugo de Vries (1848-1935) aanwees als een belangrijke motor achter de koloniale biologie, stelt Wille echter Pieter Harting (1812-1885) centraal.

Volgens Wille was het Harting – de ‘belangrijkste ambassadeur van Darwins evolutietheorie in Nederland’ – die zowel een ‘inspiratiebron’ vormde voor latere biologen als wel als aan de wieg stond van de institutionalisering van de (laboratorium)biologie in Nederland en daarmee de ‘staatsbiologie’ in Indië. In navolging van wetenschapshistoricus Bert Theunissen, die naast Hugo de Vries ook Harting uitgebreid behandelde, neemt Wille bovendien Hartings ‘studenten’; de eerdergenoemde Treub, maar ook embryoloog Ambrosius Hubrecht en Paulus Hoek, als leidraad. Anders dan eerdere studies stelt Wille’s echter expliciet de ‘academische carrièredrang’ van deze mannen centraal.

In praktijk betekent dit dat Wille in Mannen van de Microscoop een, bij regelmaat nogal chronologische, wetenschapshistorische uiteenzetting geeft van de carrière van deze vier biologen. Naast hun lobbyactiviteiten voor financiële steun van de staat, staan dan ook de institutionele facultaire veranderingen en met name wetenschappelijke netwerken zoals genootschappen, vakverenigingen, tijdschriften en congressen centraal. Het daadwerkelijke onderzoek dat ze uitvoerden met hun microscoop wordt door Wille echter – op enkele interessante passages over bijvoorbeeld Hubrechts onderzoek naar Nemertina (snoerwormen) na – voornamelijk gereduceerd tot ‘proefjes in het lab’ (p. 103) en de ‘abstracte taal van formules’ (p. 79). Waar het bijvoorbeeld duidelijk wordt waarom Hubrecht zich zo actief inzette voor een Nederlandse ‘tafel’ in het internationale onderzoeksstation in Napels, blijft het betrekkelijk vaag wat er precies op zo’n tafel in een 19e-eeuws laboratorium gebeurde.

Alhoewel de eerste hoofdstukken over Harting wel ingaan op hoe deze de evolutietheorie van Darwin ‘vooral inbedde in zijn eigen ideeën’ (p. 61) en maatschappelijke en politieke visie, blijft zijn onderzoek als bioloog onderbelicht. Met name de expedities die Harting – in navolging van Duitse marine biologen – naar de Noordzee (p. 58) maakte, hadden een uitgebreidere beschrijving verdiend, al was om de leesbaarheid van het boek te vergroten. De focus op institutionele ontwikkelingen maakt Mannen van de Microscoop überhaupt al nogal langdradig en saai, maar het totale gebrek aan sfeervolle en gedetailleerde beschrijvingen maakt het echter vrijwel onmogelijk voor de lezer om zich in het leven van de vier biologen te verplaatsen. Dit is jammer, zeker gezien het boek bedoeld is voor het grotere publiek.

Dit neemt echter niet weg dat Wille’s overkoepelende argument dat deze vier biologen ‘sluipwespen’ waren die de ‘overheidsinstituten van binnenuit voertuigen maakten van hun eigen ambities’, overtuigend is. Marinebioloog Paulus Hoek maakte bijvoorbeeld gebruik van zijn positie als adviseur op het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid om een onderzoekslaboratorium in Den Helder te op te zetten en Treub zette zijn positie als directeur van het koloniale landbouw departement op vergelijkbare manier in voor de vergroting van ‘zijn’ onderzoeksinstituut in de botanische tuinen van Buitenzorg.

Wille’s suggestie dat de claim die deze biologen legden op maatschappelijke en politieke relevantie als ‘primaire doel’ de ‘structurele investering in klasse van experts’ was, is dan ook vernieuwend. Deze biologen zagen hun bijdrage dus met name als een technocratische en hadden niet zozeer overduidelijke politieke of in het geval van Treub (enkel) imperialistische ambities. Tegelijkertijd maakt Wille, enigszins in navolging van Maartje Jansen die in haar proefschrift De Afschaffers al schreef over Hartings bijdrage aan de totstandkoming van de leerplicht, duidelijk dat deze biologen wel degelijk de politieke fundamenten legden voor een nationaal wetenschapsbeleid of het koloniale beleid.

Waar Mannen van de Microscoop echter op zijn sterkst is, is de constante aandacht voor transnationale connecties en wederzijdse beïnvloeding. Niet alleen laat Wille overtuigend zien dat 19e-eeuwse biologen via nieuwe netwerken ideeën uitwisselden, maar toont hij ook aan dat er in periode een werkelijk internationale gemeenschap van biologen ontstond. Een gemeenschap die op stations samen onderzoek deed en daarna gezamenlijk naar de opera ging, maar bijvoorbeeld ook samenwerkte bij opkomende problemen als overbevissing.

Een ander sterk punt is dat Wille laat zien dat de staat gevoelig was voor de buitenlandse voorbeelden van biologisch onderzoek die door de biologen werden aangehaald en wetenschappelijk onderzoek in toenemende mate als een zaak van ‘nationaal prestige’ zag. Zoals Laura Molenaar in haar recensie op Biografieportaal al schreef, is het echter waarschijnlijk dat het voor de gemiddelde lezer uiteindelijk ‘lastig’ is om deze ‘vele interessante punten met elkaar te verbinden’. Dit wordt niet alleen bemoeilijkt door het nogal moeizame taalgebruik, maar ook omdat er geen overduidelijk overkoepelend narratief of structuur is.

Alhoewel thema’s als de internationale samenwerking tegen overbevissing en daarbij komende conflicten tussen nationale en wetenschappelijke belangen tot wetenschappelijke carrièredrang, concurrentie en lobby voor onderzoeksgeld en in een enkele alinea zelfs de positie van vrouwelijke biologen worden aangehaald, blijft het met name een geschiedenis van de carrière van vier, afzonderlijke, mannelijke biologen. Dit neemt echter niet weg dat de lezer de vele interessante en relevante punten die Wille aanstipt zelf met elkaar kan verbinden – of misschien beter nog, kan verbinden aan kwesties in het heden.

Wessel de Cock, researchmasterstudent Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: De revolutie die niet doorging. De tragedie van Troelstra, november 1918

Rob Hartmans

Utrecht: Omniboek, 2018. 216 p.
ISBN 978 94 0191 340 9
€20,-

Wanneer op 11 November 1918 de leider van de Nederlandse sociaaldemocraten, Pieter Jelles Troelstra, de arbeiders oproept tot revolutie, zijn in Duitsland alle grote steden al in handen van arbeiders en soldaten. De Duitse keizer vond de dag daarvoor in Nederland zijn toevluchtsoord. Troelstra’s oproep werd vanuit de Nederlandse arbeidersklasse vooral beantwoord met een oorverdovende stilte. Hier en daar waren opstootjes en rellen, maar de door Troelstra gewenste – en door de heersende klasse gevreesde – massale opstand bleef uit. Niet in de laatste plaats door tegenwerking vanuit de bureaus van zijn eigen SDAP, wist de socialistenleider zijn eigen achterban niet te mobiliseren – om van het confessionele smaldeel der arbeiders nog maar te zwijgen. De roerige ‘Rode Week’ eindigde met een schoorvoetende Troelstra die ontkende ooit over een staatsgreep te hebben gesproken, en met een massabijeenkomst op het Malieveld ter ere van het huis Oranje.

In De revolutie die niet doorging schetst Rob Hartmans een levendig beeld van de Nederlandse samenleving tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog en toont hij de hoop op en vrees voor ‘Duitse toestanden’ die het land in november 1918 in zijn greep hielden. Daarbij sluit de teleologische titel niet geheel aan bij de strekking van zijn betoog: van een daadwerkelijk revolutionaire situatie is in deze periode in Nederland eigenlijk geen sprake. In het slotwoord, waarin de schijnbaar onvermijdelijke ‘wat-als’-vraag uitgebreid aan bod komt, blijkt de ‘tragedie van Troelstra’ uit de ondertitel vooral te slaan op diens verkeerde zelf-inschatting: ‘Troelstra was veel en kon veel, maar hij was niet de man om leiding te geven aan een revolutie.’

Het boek is gericht op een breed publiek en steekt als zodanig prima in elkaar. Zoals we van Hartmans gewend zijn, kleedt hij zijn goed leesbare verhaal aan met mooie anekdotes, aansprekende passages en fraaie afbeeldingen. Lezers die al bekend zijn met de gebeurtenissen van november 1918 zullen alleen niet veel nieuwe inzichten opdoen. Hartmans heeft geen nieuwe bronnen geraadpleegd, en baseert zich voornamelijk op bestaande literatuur en enkele kranten. Ook van nieuwe perspectieven is geen sprake: er is weinig oog voor de rol van gender, geen aandacht voor de ontwikkeling van ideeën in deze al dan niet revolutionaire periode, en de gebeurtenissen worden vooral verteld vanuit het oogpunt van de grote mannen (ministers, burgermeester, partijleiders), en een incidentele grote vrouw in de persoon van Henriette Roland Holst. Het perspectief van Nederlandse arbeiders, soldaten, huisvrouwen, werklozen of vakbonds- en partijleden blijft grotendeels buiten beschouwing.

Verder valt op dat de relatie tussen de situatie in Nederland en de revolutie in Duitsland weinig aandacht krijgt. Hartmans beschrijft weliswaar regelmatig de invloed van de gebeurtenissen in Duitsland op de publieke opinie of ervaren dreiging in Nederland, maar over wederzijdse contacten tussen SDAP en SPD – of Spartakus en SDP – wordt nergens gerept. Ook over de toch niet onbelangrijke rol van Nederlandse theoretici als Anton Pannekoek en Herman Gorter voor de radenbeweging die tijdens de revolutie in Duitsland ontstond geen woord. Een nadere blik op de gebeurtenissen in Duitsland zou laten zien dat Troelstra’s hoop op een geweldloze revolutie niet geheel onrealistisch was – zoals Hartmans stelt.

Bovendien zou een uitgebreidere ideeëngeschiedkundige vergelijking met ons buurland een extra dimensie hebben kunnen toevoegen aan Hartmans’ analyse van de ‘vergissing’ van Troelstra: wanneer de socialistenleider stelt dat er snel raden van arbeiders zullen worden opgericht door de SDAP, beseft hij niet dat dit het tegenovergestelde is van de meeste Duitse arbeiders- en soldatenraden die spontaan en vaak in zelfs weerwil van partijen en vakbonden worden opgericht. Enkele zinnen uit het ‘revolutionaire’ manifest van Troelstra’s SDAP schetsen een beeld van hun begrip van revolutie: ‘Wacht af en houdt u bereid voor het parool, dat het congres u zal geven! Toont u waardig den grooten tijd waarin gij leeft!’ In plaats van een revolutiebegrip waarin een geëmancipeerde arbeidersklasse het heft in eigen hand neemt, zoals in Duitsland, schemert in deze zinnen vooral een opvatting door van volgzame en dociele partijleden die geduldig toekijken hoe hun de revolutie gebracht wordt door de partijleiding.

Hartmans laat zien hoe contrarevolutionaire krachten vanaf het begin beter georganiseerd waren dan de verschillende linkse groepen, en dat van een echt revolutionaire stemming nooit sprake is geweest, niet in de laatste plaats omdat de Nederlandse sociaaldemocratische arbeiders binnen hun gebureaucratiseerde partij elke neiging tot eigen initiatief werd ontmoedigd. De tragedie van Troelstra is dat hij dit zelf nooit in de gaten heeft gehad.

Gaard Kets, promovendus Politicologie, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Hirsch & Cie Amsterdam, (1882-1976). Haute couture op het Leidseplein

Femke Knoop

Hilversum: Verloren, 2018. 344 p.
ISBN 978 90 8704 728 3
€25,-

Voor wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het modehuis Hirsch & Cie aan het Amsterdamse Leidseplein was 2018 een goed jaar. Eerst verscheen van Ivo Weyel, een nazaat van een van de oprichters van Hirsch-Amsterdam, een bundeling van zijn eerder in Het Parool verschenen persoonlijke herinneringen aan zijn familie en het familiebedrijf (Het verleden ruist voorbij). En niet lang daarna zag het voorbeeldig uitgegeven Hirsch & Cie Amsterdam (1882-1976) Haute couture op het Leidseplein van Femke Knoop het licht.

Het boek van Knoop heeft zijn oorsprong in een masterscriptie Geschiedenis, maar die is uitgewerkt tot een omvangrijke en zeer gedetailleerde studie naar het reilen en zeilen van de firma. Bij het onderzoek heeft de auteur inventief te werk moeten gaan, want er is van Hirsch & Cie geen bedrijfsarchief overgeleverd. Gelukkig figureert het iconische modehuis in tal van krantenartikelen, zijn er veel foto’s bewaard en ook de ongepubliceerde memoires van René Kahn, zoon van medeoprichter Sylvain Kahn. Tevens heeft de auteur oud-werknemers geïnterviewd en kledingstukken uit de modecollecties van Hirsch opgespoord. Met deze veelheid aan bronnen is zij er in geslaagd een veelzijdig beeld van dit familiebedrijf te schetsen.

De geschiedenis van Hirsch-Amsterdam begint als Sylvain Kahn en Sally Berg, twee joodse ondernemers uit respectievelijk de Elzas en Westfalen die bij Hirsch & Cie in Brussel hun opleiding hadden genoten, met een lening van Leo Hirsch in 1882 in Amsterdam een vestiging van Hirsch openen. Daar richten zij zich op de verkoop van haute couture voor de welgestelde elite in Amsterdam en elders in Nederland. En met groot succes. Vóór die tijd was de elite voor maatkleding naar de Franse mode immers aangewezen op modehuizen in Brussel en Parijs. De zaken gaan zo goed dat Leo Hirsch al snel uitgekocht kan worden en in 1912 verrijst aan het Leidseplein het imposante en nog altijd bestaande Hirsch-gebouw, waar nu overigens op de begane grond onder meer een Apple Store is gevestigd.

In veel opzichten vormt de Tweede Wereldoorlog een breukpunt in de geschiedenis van Hirsch. Veel joodse werknemers en ook twee directieleden worden omgebracht in de Duitse concentratiekampen, het bedrijf komt onder een Duitse Verwalter te staan en wordt in 1943 geliquideerd en ontmanteld. Na de oorlog wordt de draad weer opgepakt, maar de splitsing in twee afzonderlijke vennootschappen – een voor het gebouw waarvan delen afzonderlijk worden verhuurd, en een voor het modehuis – leidt tot een voortdurende onderkapitalisatie van het modehuis. In combinatie met stijgende personeelslasten, veranderende consumptiepatronen en een te behoudend beleid, leidt dat in 1976 tot sluiting van dit befaamde modepaleis.

In de korte inleiding stelt Knoop zich tot doel een ‘multiperspectief’ te bieden op Hirsch, waarbij zij tegenstellingen onderzoekt en bevraagt tussen (mannelijke) productie en (vrouwelijke) consumptie, economie en cultuur, elite en massa, modern en traditioneel, leisure class en werkende klasse, openbaar (het bedrijf) en privé (de families Kahn en Berg), en tussen mannen en vrouwen (p. 13). In de achter in het boek opgenomen historiografie en verantwoording plaatst zij het onderzoek ook expliciet in de traditie van vrouwen- en gendergeschiedenis (p. 280). Om het doel te realiseren is het boek in zes thematische hoofdstukken verdeeld waarin achtereenvolgens de geschiedenis van het familiebedrijf, het personeel, het Hirschgebouw, de kleding en andere producten, reclame, en de klanten aan bod komen.

In elk van die hoofdstukken vindt de lezer een schat aan feitelijke informatie, die goed wordt ondersteund en aangevuld door de vele prachtige afbeeldingen. Zo komen we te weten dat de klanten van Hirsch hun sociale positie niet alleen markeerden door de luxe materialen en pasvormen van de kleding, maar ook door de omvang van hun garderobe die hen in staat stelde meerdere keren per dag van kleding te wisselen om daarmee op ieder moment en bij iedere gelegenheid passend gekleed te zijn. Maar deze en andere wetenswaardigheden worden slechts af en toe en dan nog bijna terloops verbonden met de onderzoeksdoelen die de auteur zich heeft gesteld. En ook de zeer summiere conclusie blijft aan de oppervlakte en sluit maar zeer ten dele aan bij het na de conclusie geplaatste historiografische overzicht. Dat is jammer, want het boek bevat voor een diepgaandere analyse tal van aanzetten. Hier lijkt zich te wreken dat er geen duidelijke keuze is gemaakt tussen een aantrekkelijk publieksboek en een vraaggestuurde wetenschappelijke publicatie. Zoals het boek er nu ligt, is het vooral een gedegen, goed geschreven en prachtig geïllustreerde geschiedenis van Hirsch & Cie. Misschien kan de auteur zich op een ander moment nog een keer buigen over de tegenstellingen die zij in de inleiding noemt en die alle de moeite van een nadere analyse waard zijn.

Clé Lesger, docent Sociale en Culturele Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam

Boekrecensie: De publieke man. Dr. P.H. Ritter Jr. als cultuurbemiddelaar in het interbellum

Alex Rutten

Hilversum: Verloren, 2018. 281 p.
ISBN 978 90 8704 730 6
€29,-

In zijn proefschrift beschrijft en analyseert neerlandicus Alex Rutten de literatuur- en cultuuropvattingen van dr. P.H. Ritter Jr., een vergeten cultuurbemiddelaar en publieke man uit het interbellum. Qua vorm staat De publieke man op het spanningsveld tussen twee historiografische genres: Rutten poogde namelijk geen biografie te schrijven, maar schreef een cultuurgeschiedenis van historische benaderingen en schrijf- en spreekplatforms voor cultuurbemiddeling, waarbij zijn lens scherp gesteld stond op subject Ritter.

Thematische hoofdstukken maken het voor de auteur mogelijk de verschillende platforms waarop deze bemiddeling plaatsvond te behandelen. Ritter doet hierbij dienst als gids voor een historische rondleiding door de cultuurbemiddeling van het interbellum, waarbij andere cultuurcritici en -bemiddelaars als Menno ter Braak en A. M. de Jong tegen hem worden afgezet.

De publieke man bestaat uit een inleiding, vier hoofdstukken die elk een platform bespreken, een intermezzo en slotbeschouwingen. De vier hoofdstukken bespreken respectievelijk cultuurbemiddeling in dagbladen, lezingen aan volksuniversiteiten, boekenhalfuurtjes op de radio en uiteindelijk filminleidingen in de bioscoop en aan de volksuniversiteit. Elk hoofdstuk volgt hierbij eenzelfde structuur, waarin een inleidend woord, een voorgeschiedenis van het platform, Ritters opvattingen over het platform en zijn ‘praktijk’ steeds weer terugkomen.

Enerzijds is dit een sterke strategische zet. Het geeft Rutten de mogelijkheid om zowel de historische ontwikkeling van het respectievelijke platform uit te diepen als podium voor cultuurbemiddeling evenals de optie om Ritters ideeën en praktijken in deze historische context te plaatsen. Anderzijds doet het soms afbreuk aan de eenheid van het proefschrift, aangezien de voorgeschiedenissen op momenten te veel een geïsoleerd leven lijken te leiden. Zo wordt over de literatuurlezingen aan de volksuniversiteit een voorgeschiedenis verhaald die teruggaat tot in de achttiende eeuw, terwijl de volksuniversiteiten in hun vooroorlogse vorm pas in 1913 hun deuren openden. Dit is één van die momenten waarop de spanning tussen biografie en een overzichtswerk het grootst is, aangezien Ritter volledig uit het oog lijkt verloren.

Ruttens inspiratie voor het werk is de opkomende school van Middlebrow Studies, een nieuw literatuurwetenschappelijk perspectief op middenklassecultuur. Rutten is opzoek naar de verbinding tussen het literaire en het sociale. Het sociale richt zich op een opkomende middenklasse, bestaande uit onder anderen ambtenaren, docenten, kantoor- en winkelmedewerkers die zichzelf in een proces van opwaartse sociaaleconomische mobiliteit bevonden. De taak van de cultuurbemiddelaar was vervolgens deze nieuwe stand ook in culturele zin tot wasdom te brengen.

Rutten analyseert Ritter in deze context en beschrijft hoe deze bemiddelaar zelf op zijn taak reflecteerde en aan deze vorm gaf. De auteur laat hierbij zowel de verschillen als de gemene delers tussen de diverse platforms zien. Centraal in Ruttens analyse staat de spanning tussen Ritters ambities om een objectieve criticus te zijn en zijn maatschappelijke agenda. Zo probeerde de cultuurbemiddelaar zijn anonieme publiek enerzijds als eenheid aan te spreken en niemand uit te sluiten, onder andere aan de hand van een consequent repertoire retorische middelen om een gevoel van inclusiviteit te creëren, terwijl Ritter anderzijds een gevoel van nationale eenheid wilde propageren. In een land met een hard groeiende culturele output probeerde Ritter tot slot voor zijn publiek de sociale boodschap van boeken en films te ontsluiten, om op deze manier zijn passieve publiek aan te zetten tot reflectie op de maatschappij.

Naast deze spanning tussen objectieve bemiddelaar en gekleurde volksverheffer analyseert Rutten ook de tegenstellingen tussen Ritters streven om diepgaande recensies te verzorgen en zijn rol — aan hem opgelegd door zowel publiek als uitgeverij — om ook een behapbaar overzicht te geven van nieuwe uitgaven. Het zijn scherpe analyses van de auteur, die gebaseerd zijn op een grote hoeveelheid primair bronmateriaal, onder andere voortkomend uit de grote hoeveel publicaties die Ritter heeft nagelaten. Ten slotte heeft Rutten ook nog een paar biografische uitstapjes in het boek opgenomen, waaronder over Ritters familie, zijn ambities en zijn eergevoel.

Deze passages brengen ons weer naar de genrespanning van dit proefschrift. Naar Pierre Bourdieus waarschuwing voor biografische illusies probeert Rutten geen ‘totaalbeeld’ of ‘ware aard’ van Ritter te (re)construeren, maar probeert hij zich tot zijn hoofdvraag te beperken en de lezer slechts Ritters bemiddelaarsopvattingen mee te geven. De keerzijde van deze keuze is dat een helder beeld van Ritter als persoon niet ontstaat. In de leeservaring kan dit verwarrend zijn wanneer Rutten wel de vrijheid neemt om uit te wijden over Ritters relatie met zijn vader, zijn christendom, zijn politiek en zijn dood. Rutten licht hierbij echter steeds maar een tip van de sluier op, voor hij weer vlug terugkeert naar Ritters cultuurbemiddeling. Een voorbeeld van zo’n passage verhaalt over een schandaal waarbij ook Anton Mussert genoemd wordt, gesitueerd in het ‘intermezzo’, dat de ‘zwarte pagina’s’ van Ritters leven samenvat.

Het idee ontstaat dat er meer achter deze Ritter schuilt dan wij te weten komen; evenals een gevoel dat ofwel een traditionele biografie ofwel een uitgebreidere cultuurgeschiedenis meer bevredigend zou kunnen zijn geweest. Enerzijds blijft de lezer gissen naar Ritters persoonlijke facetten, naar een genuanceerd beeld van hoe zijn bemiddeling werd ontvangen, naar zijn jeugd en jaren op leeftijd na het interbellum. Anderzijds zou een algemenere bemiddelingsgeschiedenis de overeenkomsten en verschillen met andere cultuurbemiddelaars en hun ontvangst in een diverse en kritische maatschappij inzichtelijker hebben gemaakt.

Toch is Ruttens methode gerechtvaardigd, aangezien een consensus over wat wel een bevredigend evenwicht tussen individu en context is nooit bereikt zal worden, en, naar Bourdieus waarschuwing, een waar totaalbeeld van een persoon nimmer kan ontstaan. Rutten koos ervoor een overzichtelijk en gericht werk te schrijven, dat ook nog helder is verwoord en goed is onderzocht. Als een leven toch niet in één boek te vangen is, dan kiest Alex Rutten ervoor slechts één strak afgebakende onderzoeksvraag grondig te beantwoorden, zij het met biografische ornamenten. De Publieke Man is biografie noch cultuurgeschiedenis, maar een gedegen en gegronde analyse van dr. P.H. Ritter als cultuurbemiddelaar in het interbellum.

Ward de Kock, researchmasterstudent Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: In de Schaduw van Cuypers. Georg Sturm (1855-1923), monumentaal decorateur

Rob Delvigne en Jan Jaap Heij

Amersfoort: Bekking & Blitz Uitgevers, 2017. 216 p.
ISBN 978 90 6109 521 7
€29,90

Bij de officiële opening van het Rijksmuseum in 1885 werd de decoratie van het museum in De Katholieke Illustratie als volgt geprezen:

Het monumentaal tegelwerk aan de verschillende gevels aangebracht, is onovertreffelijk schoon en geeft ook wederom dien onvergelijkbare rijkdom van gedachten te bewonderen, dien wij niet na kunnen laten bij elken tred op te merken en te waardeeren. […] Zeer zelden slechts vindt men zulk een rijke fantazie, zulk een schat aan juiste zinnebeelden weer als hier. De architect van het Rijks-Museum heeft gansche gedichten in zijn teekeningen neergelegd, en daartoe is eene veelzijdige kennis noodig geweest, en een verbeeldingskracht, waarover men verstomd staat. Ook al bevatte het gebouw nog geen enkele schilderij of ander voortbrengsel van kunst, men zou er dagen achtereen in kunnen ronddolen, en er telkens nieuwe schoonheden, nieuwe gedachten in ontdekken.

De serie tegeltableaus aan de buitenkant zou overigens pas in 1901 geheel voltooid worden, en het laatste ensemble interieurdecoraties tien jaar later. De schrijfster, Louise Stratenus, maakt een rondgang door het gebouw en beschrijft afwisselend de decoraties en de kunstwerken in de achtereenvolgende zalen; voor haar vormen deze gezamenlijk één verhaal. Zij prijst het idee om in de Nachtwachtzaal ‘Rembrandt’s heerschappij over het licht’ te verzinnebeelden door beelden van Morgen, Dag, Avond en Nacht. Zo genoot men dubbel: èn van Rembrandts kunst, èn van Cuypers’ zinrijke huldeblijk aan de schilder. Het valt op dat Stratenus in haar lofprijzingen aan het adres van Cuypers geen enkele maal de naam noemt van de uitvoerder van het decoratieprogramma, Georg Sturm. Dit stilzwijgen is symptomatisch voor de reputatie van de kunstenaar, tijdens zijn leven en daarna.

De decoraties van het Rijksmuseum waren zeker niet door Pierre Cuypers (1827-1921) alleen bedacht; zij ontstonden in nauwe samenspraak met zijn opdrachtgever namens het Ministerie van Binnenlandse Zaken Victor de Stuers (1843-1916), en zijn zwager en inhoudelijk adviseur Jozef Alberdingk Thijm (1820-1889). Volgens eigen zeggen maakte Cuypers op basis van hun gezamenlijke ideeën schetsen; die werden vervolgens door Sturm gedetailleerd uitgewerkt en – na goedkeuring – uitgevoerd, al dan niet samen met ingehuurde medewerkers en leerlingen van de Rijksschool voor Kunstnijverheid waar hij docent was. Hoe de relatie tussen Sturm en Cuypers precies was is onduidelijk gebleven. Waarschijnlijk was deze geheel zakelijk, maar Cuypers waardeerde Sturm in artistiek opzicht in elk geval wel: hij heeft hem nog voor diverse andere opdrachten ingeschakeld. De decoratie van het Rijksmuseum echter – verreweg de grootste en belangrijkste opdracht die Sturm kreeg – vormde achteraf een obstakel voor zijn reputatie.

Ten eerste was men in niet-katholieke kringen inhoudelijk minder ingenomen met Cuypers’ ‘schat aan zinnebeelden’ dan in De Katholieke Illustratie; ten tweede was er al in de jaren 1880 een kunstopvatting aan het groeien, waarin geen plaats was voor literaire, niet-beeldende associaties in en rondom een kunstwerk en dus ook niet in de enscenering van een museum. Deze opvatting zou zich uiteindelijk ontwikkelen tot de ‘modernistische’ wijze van museaal presenteren, die zich op het kunstwerk zelf concentreerde en de omgeving daarvan zoveel mogelijk neutraal hield. Het decoratieprogramma was nog niet eens voltooid toen het neutraliseringsproces al inzette: vanaf 1904 werden er vanuit de museumdirectie stappen ondernomen om delen van de decoraties te overdekken of te overschilderen. Gedurende de jaren 1920 werden door toedoen van Frederik Schmidt Degener (hoofddirecteur van 1921 tot 1941) steeds meer schilderingen verwijderd, een proces dat voortduurde tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw.

Het negatieve oordeel over de geschilderde decoraties, die behalve als overbodig ook als flets en schoolplaat-achtig werden ervaren, trof ook de kunstenaar-uitvoerder. Pas toen de waardering voor negentiende-eeuwse historiserende bouw- en schilderkunst kantelde en het museumgebouw de grootscheepse verbouwing onderging die het predicaat ‘terug naar Cuypers’ kreeg, werden ook de lang opgeborgen schilderingen teruggeplaatst en/of gereconstrueerd. En daarmee ontwaakte ook de nieuwsgierigheid naar de persoon die ze materieel had vormgegeven.

Auteurs Rob Delvigne en Jan Jaap Heij, die al eerder een pleidooi ‘Rehabilitation for Georg Sturm’ hadden gepubliceerd (in The Rijksmuseum Bulletin 2013, nr.1), werkten dit uit tot een monografie over de kunstenaar. Geen eenvoudige opgave, aangezien de kunstenaar geen archief en geschriften heeft nagelaten, er kennelijk een bescheiden sociaal leven op na heeft gehouden, wel lid was van kunstenaarsverenigingen maar daarin geen spraakmakende functies heeft vervuld, en weinig aandacht heeft gekregen in de kunstkritiek. Hij was van 1882 tot 1917 docent Monumentale Schilderkunst aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid, maar zijn onderwijs daar lijkt weinig indruk te hebben gemaakt. Later bekend geworden leerlingen als Gerrit Dijsselhof, Albert Hahn, Jac. Jongert, Bart van der Leck, Chris Lebeau en Piet Zwart, hebben zich òf niet, òf heel summier en negatief over hem uitgelaten.

Het merkwaardige is dat dit gebrek aan publiciteit geenszins een beletsel blijkt te zijn geweest voor een bloeiende loopbaan en een zeer grote productie. Georg Sturm, geboren in Wenen, kreeg daar een degelijke opleiding aan de Kunstgewerbeschule en werd in 1882 naar Nederland gehaald om onderwijs te geven aan de Rijksschool. Hij had toen al enige naam gemaakt in Wenen, en ook na zijn vertrek kreeg hij zijn hele leven regelmatig opdrachten uit zijn vaderland. Ook in Nederland ontbrak het hem daar niet aan. Het onderzoek van Delvigne en Heij heeft een veelzijdig oeuvre aan het licht gebracht: naast zijn decoraties van het Rijksmuseum ook die van de Statenzalen in Assen en Zwolle, het Centraal Station van Amsterdam, het Utrechtse Academiegebouw en kleinere projecten. Daarnaast ontwierp hij penningen, tapijten, oorkondes, feestversieringen, het borduursel van de kussens voor de Gouden Koets, een grote hoeveelheid platen voor het losbladige periodiek Dekorative Vorbilder (1890-1915) en hij was zelfs actief op het gebied van de vrije schilderkunst.

Hij werd voor zijn werk goed betaald, maar – en dit is een van de weinige biografische bijzonderheden die over Sturm aan het licht zijn gekomen – zat continu zonder geld. Dit is gebleken uit de correspondentie van Cuypers en De Stuers, want Sturms financiële perikelen hadden veel invloed op de voortgang van de museumdecoratie. Sturm vroeg herhaaldelijk om voorschotten of leningen, had soms geen geld om assistenten te betalen en moest dan veel zelf doen, was genoodzaakt om extra opdrachten aan te nemen waardoor het werk aan het Rijksmuseum vertraagd werd. Meermalen werden deadlines overschreden waardoor De Stuers in moeilijkheden kwam met zijn jaarbudget. Waar Sturm zijn geld aan opmaakte is niet bekend.

Mede door het ontbreken van andere gegevens is de nadruk in dit boek komen te liggen op inventarisatie en beschrijving van het oeuvre, gecombineerd met gegevens over de opdrachtsituatie, vooral die van het Rijksmuseum. Interessant is dat er wordt ingegaan op enkele kunsthistorische kwesties. Allereerst die over de rode draad ofwel het iconografisch concept van het decoratieprogramma van het Rijksmuseum. Jochen Becker (in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 35, 1984), Bernadette van Hellenberg Hubar (Arbeid en Bezieling, 1997) en Jenny Reynaerts (Museum History Journal 5, 2012) hebben eerder (delen van) de decoratie geanalyseerd; met name de twee eerstgenoemde auteurs hebben een zeer ingewikkeld netwerk van kunsttheoretische en iconografische tradities blootgelegd. Ellinoor Bergvelt daarentegen (in de congresbundel Museale Spezialisierung und Nationalisiering ab 1830, 2011) relativeert dit sterk en stelt zelfs dat er géén samenhangend concept of plan aan het totaal van de decoraties ten grondslag ligt. Delvigne en Heij lijken een tussenpositie in te nemen: er was een overkoepelend programma, maar daarin konden wel tijdens het werkproces onderdelen veranderd worden (ze geven ook voorbeelden).

Een tweede kwestie is de verhouding tussen Cuypers’ opvatting van monumentale kunst en die van de iets later opgekomen, aan het Symbolisme verwante ‘Gemeenschapskunst’. De gemeenschapskunstenaars hadden de neiging om zich tegen de traditionele, ‘katholieke’ decoratiepraktijk te verzetten. Onder andere werd de mythe geconstrueerd dat Antoon Derkinderen (1859-1925), initiator van de Gemeenschapskunst, zich expliciet daarvan afgekeerd zou hebben. Hij kwam in aanmerking voor een opdracht om een van de museumruimtes te beschilderen, maar zou na een zeer kort sollicitatiegesprek zijn opgestapt omdat het dirigisme van Cuypers niet strookte met zijn gemeenschapskunst-ideaal van gelijkwaardigheid van kunstdisciplines. Uit archiefonderzoek is nu gebleken dat de toedracht heel anders is verlopen en dat Derkinderen de opdracht eigenlijk graag had willen krijgen. Ondanks de wel degelijk aanwezige ideologische en stilistische verschillen had het dus weinig gescheeld of het Rijksmuseum zou de kunstgeschiedenis zijn ingegaan als voorbeeld van Gemeenschapskunst – al dan niet in de schaduw van Cuypers.

Lieske Tibbe, onafhankelijk onderzoeker

Boekrecensie: Thuis in elke tijd. Het leven van Kate Kolff (1885-1974)

Catherine Wijnands

Zutphen: Walburg Pers, 2018. 160 p.
ISBN 978 94 6249 355 3
€24,95

In het biografische werk Thuis in elke tijd beschrijft Catherine Wijnands het levensverhaal van haar oma Kate Kolff die leefde van 1885 tot 1975. Ze vervlecht dat levensverhaal met de grote gebeurtenissen op het wereldtoneel van die tijd – de Eerste Wereldoorlog, de dreiging van de communistische revolutie, de crisis van de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog en de snel veranderende naoorlogse maatschappij. Daarnaast vertelt de biografie niet alleen het verhaal van Kate, maar verschaft tot op zekere hoogte een perspectief op het gezinsleven van de gegoede klasse en het netwerk van de familie Kolff.

Kate Kolff werd geboren in Rotterdam als dochter van Herman Kolff en Madelaine Hanegraaff en was de enige dochter in het gezin, dat verder uit drie broers bestond. Van jongs af aan leefde zij het leven van een aristocratisch (jonge)dame in een oud patriciërsgeslacht. Ze trouwde met een man die door haar ouders geschikt was bevonden en kreeg met hem twee dochters. Haar dagelijks leven was vooral gevuld met het afleggen van visites, het ontvangen van bezoek en het aansturen van haar personeel. Nadat haar eerste man jong was gestorven, hertrouwde zij met een man uit dezelfde gegoede Rotterdamse kringen. Hij scheidde na een aantal jaar van haar. Op haar negenenveertigste trouwde zij voor een derde maal, dit keer met een Groningse bankier. In Haren, haar
nieuwe woonplaats, werd zij maatschappelijk actief en maakte ze de oorlog door.

In het voorwoord van het boek legt de auteur uit dat zij dit boek niet alleen heeft geschreven uit bewondering voor haar eigen grootmoeder: ze ziet haar grootmoeder als één van die vele vrouwen die volhardden ‘in tijden van ondergang en wederopbouw’. Aan al deze vrouwen is het boek opgedragen. De auteur heeft gelijk als ze stelt dat er over veel vrouwen nooit wordt geschreven, en het is altijd goed als het levensverhaal van een bijzondere vrouw aan het duister van de familiezolders of archieven wordt onttrokken.

Mijns inziens maakt de auteur echter een vergelijking die niet geheel op gaat: haar oma was niet zomaar een van vele vrouwen. Kate kwam uit een zeer welgestelde Rotterdamse handelaarsfamilie en hoewel geld niet gelukkig maakt en ze ook zeker verdriet heeft gekend, maakt een familiefortuin het leven wel een stuk eenvoudiger, met name in tijden van oorlog. Dat maakt het boek een soort toondoof: de situatie waarin de familie Kolff zich bevond was niet de norm, en dat wordt nergens echt benoemd. Misschien heeft de auteur daar minder oog voor omdat zij zelf ook tot deze familie behoort – als een andere auteur het verhaal van deze vrouw had opgeschreven was het wellicht anders geweest.

Dat gezegd hebbende laat het boek wél heel goed zien hoe de levenswereld van een vrouw uit een welgestelde Rotterdamse familie eruitzag, aan welke sociale voorschriften zij geacht werd zich te houden en in welke netwerken zij zich bewoog. Dat Kate Kolff een bijzonder leven heeft gehad maakt het boek zeker duidelijk. Ook heeft de auteur het kleine verhaal van haar oma knap verbonden met de grote wereldgeschiedenis, meestal door middel van kranten die haar grootmoeder bewaarde. Ze somt dan op wat er zoal in staat – zowel de nieuwsberichten als bijvoorbeeld de advertenties, die vaak ook veel over een bepaalde tijd vertellen. Het netwerk van de familie Kolff zou zeker ook het beschrijven waard zijn geweest – er zaten mensen in als Louis Couperus en schilder Matthijs Maris.

Het leven van Kate Kolff is absoluut een boek waard. De insteek van dat boek had alleen beter gekund: een inkadering in de Rotterdamse handelselite van de late negentiende en de vroege twintigste eeuw had de lezer gelijk duidelijk gemaakt dat we hier niet met een standaard Nederlandse huisvrouw van doen hebben. Een goed voorbeeld van hoe het leven van een ‘gewone’ vrouw inzicht kan bieden is de gelijksoortige biografie Kom vrouwen, aangepakt! De revolutie van socialiste Trien de Haan van Bert Lankester. Ook Lankester beschrijft het leven van een familielid (hoewel hij verder van haar afstond), maar ging dieper in op de historische context, haar netwerk, en haar achtergrond. Afgezien van dit commentaar leest het boek vlot en is het verhaal onderhoudend.

Marieke Dwarswaard, researchmasterstudente Geschiedenis, Universiteit Leiden