Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Hirsch & Cie Amsterdam, (1882-1976). Haute couture op het Leidseplein

Femke Knoop

Hilversum: Verloren, 2018. 344 p.
ISBN 978 90 8704 728 3
€25,-

Voor wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het modehuis Hirsch & Cie aan het Amsterdamse Leidseplein was 2018 een goed jaar. Eerst verscheen van Ivo Weyel, een nazaat van een van de oprichters van Hirsch-Amsterdam, een bundeling van zijn eerder in Het Parool verschenen persoonlijke herinneringen aan zijn familie en het familiebedrijf (Het verleden ruist voorbij). En niet lang daarna zag het voorbeeldig uitgegeven Hirsch & Cie Amsterdam (1882-1976) Haute couture op het Leidseplein van Femke Knoop het licht.

Het boek van Knoop heeft zijn oorsprong in een masterscriptie Geschiedenis, maar die is uitgewerkt tot een omvangrijke en zeer gedetailleerde studie naar het reilen en zeilen van de firma. Bij het onderzoek heeft de auteur inventief te werk moeten gaan, want er is van Hirsch & Cie geen bedrijfsarchief overgeleverd. Gelukkig figureert het iconische modehuis in tal van krantenartikelen, zijn er veel foto’s bewaard en ook de ongepubliceerde memoires van René Kahn, zoon van medeoprichter Sylvain Kahn. Tevens heeft de auteur oud-werknemers geïnterviewd en kledingstukken uit de modecollecties van Hirsch opgespoord. Met deze veelheid aan bronnen is zij er in geslaagd een veelzijdig beeld van dit familiebedrijf te schetsen.

De geschiedenis van Hirsch-Amsterdam begint als Sylvain Kahn en Sally Berg, twee joodse ondernemers uit respectievelijk de Elzas en Westfalen die bij Hirsch & Cie in Brussel hun opleiding hadden genoten, met een lening van Leo Hirsch in 1882 in Amsterdam een vestiging van Hirsch openen. Daar richten zij zich op de verkoop van haute couture voor de welgestelde elite in Amsterdam en elders in Nederland. En met groot succes. Vóór die tijd was de elite voor maatkleding naar de Franse mode immers aangewezen op modehuizen in Brussel en Parijs. De zaken gaan zo goed dat Leo Hirsch al snel uitgekocht kan worden en in 1912 verrijst aan het Leidseplein het imposante en nog altijd bestaande Hirsch-gebouw, waar nu overigens op de begane grond onder meer een Apple Store is gevestigd.

In veel opzichten vormt de Tweede Wereldoorlog een breukpunt in de geschiedenis van Hirsch. Veel joodse werknemers en ook twee directieleden worden omgebracht in de Duitse concentratiekampen, het bedrijf komt onder een Duitse Verwalter te staan en wordt in 1943 geliquideerd en ontmanteld. Na de oorlog wordt de draad weer opgepakt, maar de splitsing in twee afzonderlijke vennootschappen – een voor het gebouw waarvan delen afzonderlijk worden verhuurd, en een voor het modehuis – leidt tot een voortdurende onderkapitalisatie van het modehuis. In combinatie met stijgende personeelslasten, veranderende consumptiepatronen en een te behoudend beleid, leidt dat in 1976 tot sluiting van dit befaamde modepaleis.

In de korte inleiding stelt Knoop zich tot doel een ‘multiperspectief’ te bieden op Hirsch, waarbij zij tegenstellingen onderzoekt en bevraagt tussen (mannelijke) productie en (vrouwelijke) consumptie, economie en cultuur, elite en massa, modern en traditioneel, leisure class en werkende klasse, openbaar (het bedrijf) en privé (de families Kahn en Berg), en tussen mannen en vrouwen (p. 13). In de achter in het boek opgenomen historiografie en verantwoording plaatst zij het onderzoek ook expliciet in de traditie van vrouwen- en gendergeschiedenis (p. 280). Om het doel te realiseren is het boek in zes thematische hoofdstukken verdeeld waarin achtereenvolgens de geschiedenis van het familiebedrijf, het personeel, het Hirschgebouw, de kleding en andere producten, reclame, en de klanten aan bod komen.

In elk van die hoofdstukken vindt de lezer een schat aan feitelijke informatie, die goed wordt ondersteund en aangevuld door de vele prachtige afbeeldingen. Zo komen we te weten dat de klanten van Hirsch hun sociale positie niet alleen markeerden door de luxe materialen en pasvormen van de kleding, maar ook door de omvang van hun garderobe die hen in staat stelde meerdere keren per dag van kleding te wisselen om daarmee op ieder moment en bij iedere gelegenheid passend gekleed te zijn. Maar deze en andere wetenswaardigheden worden slechts af en toe en dan nog bijna terloops verbonden met de onderzoeksdoelen die de auteur zich heeft gesteld. En ook de zeer summiere conclusie blijft aan de oppervlakte en sluit maar zeer ten dele aan bij het na de conclusie geplaatste historiografische overzicht. Dat is jammer, want het boek bevat voor een diepgaandere analyse tal van aanzetten. Hier lijkt zich te wreken dat er geen duidelijke keuze is gemaakt tussen een aantrekkelijk publieksboek en een vraaggestuurde wetenschappelijke publicatie. Zoals het boek er nu ligt, is het vooral een gedegen, goed geschreven en prachtig geïllustreerde geschiedenis van Hirsch & Cie. Misschien kan de auteur zich op een ander moment nog een keer buigen over de tegenstellingen die zij in de inleiding noemt en die alle de moeite van een nadere analyse waard zijn.

Clé Lesger, docent Sociale en Culturele Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam