Call for Papers – Water: beleving, beheer, beeldvorming in de lange negentiende eeuw

Jaarcongres De Moderne Tijd
Vrijdag 22 maart 2024
Deadline voorstellen: 22 september 2023

De omgang met water is tegenwoordig een van de centrale maatschappelijke opgaven, of het nu gaat om zeespiegelstijging, grondwaterdaling of drinkwatertekorten. Een overschot of tekort zorgt voor problemen. Denk bijvoorbeeld aan de recente watersnood in het Limburgse en Waalse rivierengebied of aan de verdroging in de Amsterdamse waterleidingduinen. Maar water is ook een belangrijke bron van inspiratie voor hedendaagse kunstenaars over de hele wereld.

Ook in de negentiende eeuw speelde water een cruciale rol in de snel veranderende samenleving. Koning Willem I besloot tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie en zorgde als ‘Kanalenkoning’ voor grootschalige investeringen in de landelijke waterinfrastructuur. Tegelijkertijd was Jacob van Lennep overtuigd van het belang van schoon drinkwater voor consumptie en hygiëne van de moderne mens bij zijn inzet voor de Amsterdamse waterleiding. Ondertussen was zoet- of zoutwater ook een bron van wetenschappelijk onderzoek. Schepen voeren uit voor onderzoek op zee en langs de Noordzeekust van Nederland en België verschenen (verplaatsbare) onderzoekpaviljoens. De visserij professionaliseerde op zee en de grote rivieren, maar kampte in toenemende mate met internationale concurrentie en de effecten van overbevissing. Ten slotte trokken toeristen en kunstenaars op grote schaal naar de zonnige badcultuur aan de kust. Op regenachtige dagen droomden velen weg bij de onderwaterwereld in het aquarium, thuis of in Artis.

Water is een grillig en fascinerend fenomeen in de lange negentiende eeuw. De strijd tegen het water werd onderdeel van de Nederlandse nationale identiteit en beeldvorming. Het water bepaalde de vormgeving van het landschap of bleek een essentiële voorziening voor de stedelijke ontwikkeling. Hendrik Willem Mesdag hield van de woeste branding aan de kust, Jan Voerman van het dromerige rivierenlandschap, Gerrit Willem Dijsselhof van het schilderachtige aquarium, Joseph Coosemans van de contrasten tussen heide en moeras. Het congres van de Werkgroep de Moderne Tijd is in 2024 gewijd aan water: aan de beleving, het beheer en de beeldvorming in de periode 1780-1940. Wat waren de wateropgaven in deze lange negentiende eeuw? Hoe bepaalde het water de economie, de handel en het toerisme? Op welke manier was het een bron van inspiratie voor ingenieurs, wetenschappers of kunstenaars? Kortom, welke rol speelde het water in de cultuur en identiteit van de snel veranderende samenleving van de lage landen tijdens de lange negentiende eeuw? Aan de hand van deze vragen beoogt het congres stil te staan bij de veelzijdige culturele betekenis van water en de maatschappelijke, wetenschappelijke en artistieke vragen in de Lage landen.

Mogelijke subthema’s

  • De verbeelding van water (literatuur, muziek, schilderkunst)
  • Vrijetijdsbeleving in en rondom water
  • De gevolgen van water voor de leefomgeving (economisch, sociaal)
  • Water en politiek
  • Water als knooppunt voor handel (economie, landbouw)
  • Tekort aan water (droogte, dorst en andere uitdagingen)
  • Water als impuls voor wetenschappelijke ontwikkelingen
  • Beleid, bestuur en recht rondom water

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden roepen we op een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving van uzelf in te dienen voor 22 september 2023. Zo snel mogelijk daarna wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl).

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Conrad Gietman, Yme Kuiper, Elyze Storms-Smeets en Leon Wessels (red.)
De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap

Hilversum: Verloren, 2021, 384 pagina’s.
ISBN 9789087049201
€29

De laatste jaren hebben steeds meer historici zich beziggehouden met de geschiedenis van de jacht. Met name vroegmoderne historici hebben het onderwerp ontdekt; zij stellen vragen over de rol van de jacht in de politieke cultuur van vorsten en vorstinnen. Studies over de jacht in negentiende- en twintigste-eeuws Nederland zijn daarentegen nog altijd op een hand te tellen en dat terwijl juist de recente trends in het historische onderzoek naar sport, gender en natuur en landschap een nieuw licht kunnen werpen op de cultuurhistorische betekenis van de jacht.

De redacteuren van de bundel De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap hebben een eerste succesvolle poging gedaan om die lacune te dichten. Zij hebben gekozen voor een tijdvakoverstijgende aanpak, met bijdragen over zowel de zestiende-eeuwse valkerij als de ontwikkeling van jachtwetgeving in de afgelopen decennia. Het komt niet vaak voor dat jachtpraktijken voor en na 1800 in één boek bestudeerd worden en alleen al dat gegeven maakt deze bundel verfrissend. Hoewel de redacteuren in de inleiding aangeven te hebben gekozen voor een cultuurhistorische benadering van de jacht, laten de bijdragen juist zien dat een focus op de jacht toegang biedt tot onderwerpen die raken aan de cultuurgeschiedenis, maar ook aan de politieke en sociale geschiedenis. De nadruk ligt daarbij telkens op de jacht binnen de Nederlandse elitecultuur. Dat wil zeggen dat in de bijdragen vooral stadhouders, prinsen, jonkheren en (hoewel in mindere mate) adellijke dames figureren, terwijl er minder aandacht is voor pachters, boeren en stropers.

De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste deel maken we kennis met de jachtpraktijken binnen verschillende adellijke families in diverse regio’s in zowel premodern als modern Nederland. Deel 2 richt zich op het landschap waarin de jacht plaatsvond. Van dat landschap maakten niet alleen flora en fauna deel uit, maar ook jachtsloten en speciaal voor de jacht aangelegde wildparken. Het laatste deel behandelt ten slotte enkele momenten waarop de maatschappelijke discussie over de jacht aanwakkerde.

Een van de belangrijkste inzichten uit de bundel is dat het jachtrecht lange tijd een fundament vormde onder de identiteit van de Nederlandse adel. De bijdragen in met name het eerste deel van de bundel tonen dat de manier waarop families in de praktijk vormgaven aan dat jachtrecht aan veranderingen onderhevig was. Deze ontwikkelingen pasten vaak in internationale trends, maar konden eveneens sterk bepaald zijn door de persoonlijke voorkeuren van de adellijke gezinsleden. Vooral landschapshistorici Shera van den Wittenboer en Rodin de Lange laten dit laatste goed zien in hun bijdrage over de jachtgeschiedenis van de Bentincks op landgoed Middachten aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Deze op Engeland georiënteerde adellijke familie (her)introduceerde verschillende Engelse gebruiken en begrippen in de jachtcultuur op hun Nederlandse thuisbasis. Zo lieten ze zogenaamde foxhounds vanuit Engeland overkomen om op de Veluwe nieuw leven te blazen in de vossenjacht en stelden ze voor om het Britse rode rokkostuum te gebruiken als uniform in de Veluwsche Jachtvereeniging. Van den Wittenboer en De Lange laten op een sprekende manier zien hoezeer specifieke gezinsleden de drijvende kracht vormden achter dergelijke gebruiken: nadat Henry Graf van Bentinck in de jaren 1870 naar Engeland verhuisde, bemoeide hij zich veelvuldig met de jacht in Middachten en beijverde juist hij zich voor de import van Engelse jachtgebruiken. Na zijn overlijden organiseerden de Bentincks veel minder grote jachtpartijen en verschoof de aandacht, ook door de komst van de van oorsprong Duitse prins Hendrik, naar Duitse jachtgebruiken.

De bundel maakt eveneens goed duidelijk dat de eeuwenlange preoccupatie van de Nederlandse adel met de jacht zijn sporen heeft nagelaten in het huidige Nederlandse landschap. Zo kon het wilde zwijn de Franse Tijd niet overleven, maar zorgde prins Hendrik er begin twintigste eeuw voor dat er weer zwijnen naar de Veluwe werden gebracht zodat hij er daar weer op kon jagen. Uit de bijdrage van Jan de Rijk leren we dat er in de eeuwen daarvoor een regelstelsel bestond dat bepaalde diersoorten moest beschermen. Zo kreeg maar een beperkte groep mensen toestemming om te jagen en was de jacht op bepaalde diersoorten, waaronder wilde zwijnen, voorbehouden aan een nog selecter gezelschap. Een andere maatregel was het doden van voor de stand van het jachtwild schadelijke roofdieren zoals de wolf en de vos.

Eeuwenlang stond dit ‘wildbeheer’ vooral ten dienste van adellijke privileges en het plezier van een kleine groep mensen. Natuurlijk waren er ook toen al mensen met een afkeer voor de jacht – Conrad Gietman haalt in zijn bijdrage bijvoorbeeld Belle van Zuylen aan. Toch richtte de meeste maatschappelijke discussie vóór de twintigste eeuw zich niet op de vraag of er gejaagd mocht worden, maar door wie er gejaagd mocht worden, zo leren we uit deze bundel. Auteur en redacteur Leon Wessels zet in een van zijn bijdragen bijvoorbeeld uiteen hoe het adellijke jachtrecht aan het eind van de achttiende eeuw onder druk kwam te staan omdat ook andere burgers jachtrechten opeisten. Negentiende-eeuwse jachtwetten herstelden het elitaire karakter van de jacht. In 1923 werd de jachtwetgeving ingrijpend veranderd en werd ook de vraag waarom er überhaupt gejaagd mocht worden steeds belangrijker, zo blijkt ook uit de bijdragen van Luuk Boerema over twintigste-eeuwse wetgeving en van Eugenie van Heijgen over het maatschappelijke debat van de afgelopen decennia.

De jacht. Een cultuurgeschiedenis van jager, dier en landschap vormt een broodnodige verkenning van de geschiedenis van jagers, jachtpraktijken en jachtwetgeving in Nederland. De bundel boort een groot aantal onderwerpen aan die niet eerder op systematische wijze voor Nederland bestudeerd zijn. De verschillende auteurs doen dat in een zeer prettig leesbare stijl en het boek is rijk en prachtig geïllustreerd. De keuze om bijdragen over zowel de vroegmoderne als moderne tijd op te nemen vind ik prijzenswaardig. Dat geldt ook voor de aandacht voor verschillende regio’s: er is niet enkel aandacht voor de Veluwe, maar ook voor Zuid-Limburg, Holland, Friesland en Brabant.

Toch had de bundel op sommige plekken aan diepgang kunnen winnen. Een explicietere dialoog met wetenschappelijke literatuur over de jacht in andere landen had de analytische waarde van deze bundel vergroot. Ook sommige concepten, zoals gender, sportsmanship, identiteitsvorming en sociabiliteit komen in enkele bijdragen nu slechts terloops ter sprake, terwijl ze ook als uitgangspunt gekozen hadden kunnen worden. Zo schrijven verschillende auteurs dat adellijke vrouwen met name vanaf de twintigste eeuw een actievere rol begonnen te spelen in jachtpartijen, maar blijft de bestudering van de manieren waarop vrouwen zich toegang verwierven tot de masculiene jachtcultuur beperkt. Tegelijkertijd is het wellicht ook de kracht van deze bundel: juist omdat het zoveel onderwerpen aansnijdt, maakt het nieuwsgierig naar meer en maakt het enthousiast om opnieuw de archieven, fotocollecties en bibliotheken in te duiken. Daarmee biedt deze bundel – ook voor de geïnteresseerde leek – een geslaagde introductie in de geschiedenis van de Nederlandse jacht, die hopelijk tot nog meer onderzoek zal leiden.

Lidewij Nissen, promovendus Vroegmoderne Politieke Geschiedenis aan de Radboud Universiteit

CfP – Oorlog op afstand: de Lage Landen tussen neutraliteit en betrokkenheid

Congres Werkgroep De Moderne Tijd
Amsterdam, vrijdag 9 december 2022
Deadline voorstellen: 1 juni 2022

Ary Scheffer, De overgeblevenen van het garnizoen van Mesolonghi op het moment dat de mijn waardoor ze zullen omkomen, aangestoken wordt (1826 – Dordrechts Museum)

De Russische inval in Oekraïne veroorzaakte begin dit jaar een schokgolf in Europa. Ook in Nederland en België riepen de beelden van gewonde burgers, gebombardeerde huizen en eindeloze rijen vluchtelingen ontzetting, angst en medeleven op. Wat volgde waren solidariteitsbetuigingen, liefdadigheidsacties, huizen opengesteld voor vluchtelingen. Een enkeling vertrok zelfs vrijwillig naar het front.

Ook in de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw waren er veel ‘oorlogen op afstand’ die Nederlanders en Belgen met grote belangstelling en betrokkenheid volgden: van de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog (1821-1829) tot de Krimoorlog (1853-1856) en van de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) tot de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939). Formeel gebeurde dit vanaf de zijlijn. Sinds de onafhankelijkheid van België in 1839 voerden beide landen immers een strikte neutraliteitspolitiek. De gedachte dat de Lage Landen een missie hadden als onpartijdige vredesbemiddelaars en voorvechters van het internationaal recht werd zelf bepalend voor hun nationale zelfbeeld. Dat er in de koloniën wél oorlogen werden gevoerd, deed overigens geen afbreuk aan deze gedachte – veel tijdgenoten beschouwden als ‘binnenlandse aangelegenheden’. Voor België kwam er een met de Eerste Wereldoorlog een abrupt einde aan de neutraliteit, voor Nederland duurde dit tot mei 1940.

Dat de regeringen van Nederland en België in de grote Europese conflicten geen partij kozen, betekende echter niet dat oorlogen op afstand de bevolking van beide landen onverschillig lieten. Integendeel, dit congres laat zien hoe formele afzijdigheid gepaard kon gaan met een sterke publieke betrokkenheid. Op welke manieren werd door diverse groepen aan dit engagement vorm gegeven? Wat waren de beweegredenen van burgers om zich in te zetten voor humanitaire hulp? Hoe beïnvloedde ‘de oorlog van anderen’ het publiek debat en hoe werd het verbeeld in de populaire cultuur? Door op deze vragen een antwoord te geven beoogt het programma niet alleen de veelzijdigheid en veranderlijkheid van de publieke betrokkenheid bij ‘oorlogen op afstand’ in kaart te brengen, maar tevens inzicht te krijgen in de rekbaarheid van het neutraliteitsbegrip in de Lage Landen.

Subthema’s die in de bijdragen mogelijk aan bod kunnen komen zijn:

  • De verbeelding van de oorlog op afstand in kunst en literatuur
  • Humanitaire hulp en opvang van vluchtelingen (Rode Kruis, opvang van Belgische vluchtelingen tijden de Eerste Wereldoorlog, liefdadigheidsacties)
  • Nederlanders in buitenlandse krijgsdienst en oorlogsvrijwilligers (Zouaven, Internationale Brigades Spaanse Burgeroorlog)
  • ‘De oorlog van anderen’ in de pers (propaganda, oorlogscorrespondentie)
  • Het spanningsveld tussen publieke partijdigheid en politieke afzijdigheid (Transvaalnationalisme, internationale boycots)
  • Economische en militaire reacties op ‘oorlogen op afstand’ (rantsoenering, mobilisatie)
  • Engagement van pacifisten en antimilitaristen
  • De angst voor oorlog in de pers en populaire cultuur (toekomstscenario’s, radio, film, fotografie)
  • De impact van oorlog op afstand op nationale zelfbeelden

Papervoorstellen over deze en andere binnen het congresthema passende onderwerpen zijn welkom. Belangstellenden kunnen een voorstel van max. 300 woorden en een (beknopte) biografische beschrijving indienen tot en met 1 juni 2022. In de tweede helft van juni wordt uitsluitsel gegeven over de selectie. Abstracts kunnen worden gezonden aan: Marjet Brolsma (m.brolsma@uva.nl)

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse helden, (1780-1801)

Amber Oomen-Delhaye

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 336 p.
ISBN 978 90 8704 770 2
€35,-

De Amsterdamse Schouwburg als politiek strijdtoneel. Theater, opinievorming en de (r)evolutie van Romeinse Helden (1780-1801) is de handelseditie van het proefschrift van Amber Oomen-Delhaye dat zij in 2019 verdedigde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In dit werk onderzoekt Oomen-Delhaye de wisselwerking tussen politiek en toneel tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak van de Nederlandse Republiek. Met een achtergrond in onderzoek naar politieke kaders in achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur richt zij zich ditmaal op de politiek van de toneelpraktijk van diezelfde politiek rumoerige eeuw. Dit werk is echter niet slechts een theatergeschiedenis, maar biedt tevens nieuwe inzichten in de theatralisering van de politiek in die revolutieperiode.

Oomen-Delhaye focust zich in dit werk op de opmerkelijke opleving van treurspelen, met name classicistische stukken met een republikeins thema, gedurende de roerige jaren tachtig van de Republiek, waarin de strijd tussen patriotten en orangisten fel oplaaide. Aan de hand van een corpus van Romeins-republikeinse treurspelen beschrijft zij de ontwikkeling binnen treurspelen van tragedies met klassieke en universele thema’s naar republikeinse en politiek revolutionaire toneelstukken die toegespitst zijn op de Nederlandse situatie.

Haar onderzoek gaat echter dieper dan het uiteenzetten van de ontwikkelingen binnen dit genre. Oomen-Delhaye gebruikt deze ontwikkelingen namelijk om meer licht te werpen op de manier waarop de Amsterdamse Schouwburg zich eind achttiende eeuw ontwikkelde tot een instelling waarin aan politieke opinievorming werd gedaan. Zij doet dit door aan de ene kant te kijken naar het theater als politiek veld, en aan de andere kant naar de politieke arena als theatraal gegeven. Hiermee poogt Oomen-Delhaye een brug te slaan tussen de twee onderzoeksgebieden: politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis.

Wanneer het gaat om politiek en toneel in de achttiende eeuw in Nederland zijn deze onderzoeksgebieden namelijk nog nauwelijks verbonden. Oomen-Delhaye combineert met haar onderzoek juist die onderzoeken op het gebied van politieke geschiedenis (over de klassiek-republikeinse traditie tijdens het revolutietijdvak) en literatuurgeschiedenis (over het treurspel, de schouwburg als instituut en speelstijlen) tot een geheel.

Waar politieke historici traditioneel gezien nauwelijks naar toneel keken en toneelonderzoekers veelal meer aandacht hebben gehad voor tekst dan voor de performatieve kanten van toneel, betoogt Oomen-Delhaye dat alleen een geïntegreerde aanpak inzicht kan geven in hoe politiek en toneel elkaar in het revolutietijdvak van de Nederlandse Republiek hebben beïnvloed. Na de eerste hoofdstukken, die een algehele impressie geven van het Amsterdamse schouwburgrepertoire en een introductie vormen voor haar gekozen corpus van Romeins-republikeinse treurspelen, ligt de focus van het grootste deel van haar werk echter op theater als politiek veld.

Zij doet dit onder meer aan de hand van de (r)evolutie van de Romeins-republikeinse treurspelpersonages en republikeinse thematiek en politieke concepten op het toneel in het licht van veranderende politieke constellaties. Zo konden de klassieke Romeins-republikeinse stukken aan het einde van de achttiende eeuw bijvoorbeeld worden opgevat als oproepen tot verzet tegen het heersende gezag en de republikeinse treurspelpersonages als vaderlandse helden ter voorbeeld voor het Nederlandse volk. Pas in het een-na-laatste van de acht hoofdstukken verplaatst Oomen-Delhaye de focus naar de politieke arena als theatraal gegeven.

Dit laatste deel is echter juist wat Oomen-Delhaye’s werk zo vernieuwend maakt. Zij geeft het theater hiermee namelijk een actievere rol door niet enkel te kijken naar de manier waarop de sociaal-politieke context van de Republiek invloed kon uitoefenen op het theater, maar ook naar de manier waarop theater juist ook de politiek van die tijd beïnvloedde. Zij geeft hiermee navolging aan de notie binnen New Cultural History dat representaties (zoals verbeeldingen van vrijheid en gelijkheid op het toneel) niet alleen de werkelijkheid reflecteren, maar daadwerkelijkheid de mogelijkheid hebben om de werkelijkheid te beïnvloeden. Hoewel dit uitgangspunt op zich dus niet heel vernieuwend is, is de toepassing hiervan op de rol van theater in de revolutionaire politiek van de Republiek dat zeker wel.

Wat opvallend is aan Oomen-Delhayes onderzoek naar de invloed van de sociaal-politieke context op de Romeins-republikeinse treurspelen en vice versa is dat zij in alle lagen van haar onderzoek een grote rol toedicht aan het publiek. Het publiek, dat bestond uit allerlei lagen van de bevolking, beïnvloedde volgens haar het theater inhoudelijk, onder andere zichtbaar in het menselijker en herkenbaarder worden van de treurspelpersonages waaruit de wens van de toeschouwer blijkt zichzelf te kunnen identificeren met het personage. De (soms onverwachte en uitzinnige) reacties van het publiek waren echter op hun beurt weer afhankelijk van opvattingen en overtuigingen die op dat moment heersten, en dus zeer veranderlijk. Met deze focus op de veranderende rol van het publiek geeft Oomen-Delhaye een extra dimensie aan de opvoeringsgeschiedenis van de Romeins-republikeinse treurspelen.

Oomen-Delhaye stelt dat naast de opvoeringsgeschiedenis ook de drukgeschiedenis een zeker inzicht biedt in de populariteit en relevantie van deze stukken. Zij neemt om deze reden dan ook niet alleen de opvoeringsgeschiedenis van de treurspelen in acht, maar ook de drukgeschiedenis. Helaas wordt niet helemaal duidelijk waarom Oomen-Delhaye kiest voor deze aanpak omdat zij bovengenoemde stelling aanvult met de kanttekening dat de oplagecijfers van de gedrukte treurspelen onbekend zijn en dat ook onbekend is of ze daadwekelijk werden verkocht of op de plank bleven liggen. De keuze om de nadruk van haar onderzoek te leggen op de opvoeringsgeschiedenis van de stukken lijkt dan ook niet meer dan logisch.

Hoewel de periode 1780-1801 het meest interessant is voor haar onderzoek vanwege de grote politieke veranderingen (met 1780 als het beginpunt van de patriottentijd, de jaren 1795-1799 als hoogtijdagen van de Bataafse Revolutie en 1801 als het begin van het einde van deze woelige tijd in verband met het inzetten van de matiging en een gedeeltelijke herstel van de oude situatie), kijkt Oomen-Delhaye ook voorbij het revolutietijdvak naar de opvoeringsgeschiedenis van het klassieke treurspel in de gehele achttiende eeuw. Zij veronderstelt (mijns inziens terecht) dat de transities in het toneel pas goed in kaart worden gebracht wanneer langetermijntrends in de opvoeringsgeschiedenis bekend zijn. Alleen door naar de langere opvoeringsgeschiedenis te kijken wordt bijvoorbeeld de opleving duidelijk van treurspelen met potentieel republikeinse thema’s in de periode 1780-1801.

Ook de focus van haar onderzoek op de Amsterdamse Schouwburg wordt door Oomen-Delhaye sterk en helder onderbouwd. Zo was de Amsterdamse Schouwburg namelijk de enige vaste en eerste publieke schouwburg in de Republiek waardoor het niet alleen een stedelijke maar ook een bredere regionale en zelfs nationale functie had. Naast deze overweging geldt voor Oomen-Delhaye ook de meer praktische overweging waar menig onderzoeker van Nederlandse theatergeschiedenis vroeg of laat tegenaan zal lopen, namelijk dat van de Amsterdamse Schouwburg simpelweg de meeste gegevens zijn overgebleven en dat de in de jaren 1780 opkomende toneeltijdschriften een zeer Amsterdam-georiënteerd waren.

Door middel van het samenbrengen van de onderzoeksgebieden politieke geschiedenis en literatuur-/theatergeschiedenis toont Oomen-Delhaye aan dat het theater en de politiek in de Republiek in deze tijdsperiode onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten. Vooral met haar uitwerking van het politiek-maatschappelijke discours rondom de stadhouder dat sterk geïnspireerd werd door de verbeelding van treurspelspersonages (zoals de tiran Nero waarmee de toeschouwers van de Amsterdamse Schouwburg als sinds 1709 geconfronteerd werden door het treurspel De dood van Nero), geeft zij een duidelijk beeld van de wijze waarop het theater niet alleen beïnvloed werd door de politiek, maar hoe deze beïnvloeding ook zeker de andere kant op zijn werking had. Waar Oomen-Delhaye de Nederlandse casus vooral langs onderzoek naar Frans theater in het revolutietijdvak legt en haar corpus beperkt tot het klassieke treurspelgenre, vormt haar innoverende en zeer geslaagde onderzoek hopelijk inspiratie voor toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld de politieke rol van andere toneelgenres in het revolutietijdvak of de wisselwerking tussen politiek en theater in een bredere internationale setting.

Karlijn Luk, promovendus Economische en Sociale Geschiedenis, Universiteit Leiden

Eens ging de zee hier tekeer. Het verhaal van de Zuiderzee en haar kustbewoners

Eva Vriend

Amsterdam: Atlas Contact, 2020. 358 p.
ISBN 978 90 450 3631 1
€24,99

Het Zuiderzeeproject is een Nederlandse prestatie van wereldformaat. De Afsluitdijk beschermt het IJsselmeergebied al bijna negentig jaar tegen het geweld van de Noordzee. Bovendien heeft de droogmaking van grote stukken zeebodem Nederland verrijkt met landbouwgronden, steden, natuurgebieden, en zelfs een nieuwe provincie.

Het Zuiderzeeproject heeft echter ook zijn schaduwkanten, bijvoorbeeld het verdwijnen van een bijzonder ecosysteem. Ooit zwommen er tuimelaars voor de kust van Harderwijk, in plaats van in de bassins van het Dolfinarium. Ook op sociaal gebied kent het Zuiderzeeproject zijn keerzijden. In het boek Het nieuwe land (2013) belichtte de journalist en historicus Eva Vriend, afkomstig uit de Noordoostpolder, de soms trieste lotgevallen van kandidaat-polderpachters die niet voldeden aan de strenge toelatingseisen van de overheid. In Eens ging de zee hier tekeer vertelt Vriend het verhaal van een andere groep ‘verliezers’ van de Zuiderzeewerken: de duizenden vissers wier bestaan door dit immense project op zijn kop werd gezet. Zij doet dit aan de hand van de familiegeschiedenissen van vier inmiddels bejaarde mannen uit Spakenburg, Urk, Wieringen en Volendam, die door haar ‘erfzonen’ worden genoemd.

In het eerste deel van haar boek vertelt Vriend het verhaal van de voorouders van de vier erfzonen. Het gebied waar zij leefden werd in de tweede helft van de negentiende eeuw vaak afgeschilderd als weliswaar pittoresk, maar armoedig en cultureel achtergebleven. De Franse kunsthistoricus Henry Havard schreef in 1874 zelfs een boek over de ‘dode steden van de Zuiderzee’. Cultuurnationalisten konden het overigens wel waarderen dat de oude havensteden en vissersdorpen, in een tijd van ingrijpende technologische en maatschappelijke veranderingen, hun ‘authentieke’ karakter hadden behouden.

In werkelijkheid ging de Industriële Revolutie natuurlijk niet volledig aan het Zuiderzeegebied voorbij. De ontdekking van de ‘ongerepte’ volkscultuur van Volendam en Marken door toeristen en kunstschilders was immers te danken aan het feit dat zij met moderne trams en stoomboten naar deze vissersplaatsen konden reizen. Niet elk vissersdorp ontwikkelde zich echter tot toeristische trekpleister. De welvaart van veel dorpen hing af van de visstand, die per jaar kon veranderen. In slechte jaren heerste er in veel vissersgezinnen bittere armoede. Kinderarbeid was doodnormaal.

Dergelijke toestanden speelden de Zuiderzeevereeniging, die afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee bepleitte, in de kaart. In 1905 werd de Zuiderzeevisserij in een rapport van deze vereniging gekwalificeerd als een weliswaar sympathieke, maar ouderwetse bedrijfstak van beperkt economisch belang. Afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee zouden niet alleen leiden tot vermindering van het overstromingsgevaar en vruchtbare akkers, maar ook tot betere scheepvaartverbindingen en herstel van de handel. Per saldo zou Nederland erop vooruitgaan.

In 1905 konden de vissers het rapport van de Zuiderzeevereeniging nog weglachen. Er werd immers al tientallen jaren over afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee gediscussieerd, zonder dat er ook maar een meter polderdijk was aangelegd. In 1918 nam het parlement echter de Zuiderzeewet aan, en in 1932 werd het laatste gat in de Afsluitdijk gedicht. De vissers waren ‘hun’ Zuiderzee voorgoed kwijt.

Het tweede deel van Vriends boek behandelt de wijze waarop de vier erfzonen en hun generatiegenoten met deze omwentelingen zijn omgegaan. Sommigen bleven vissen op het steeds kleiner wordende IJsselmeer. Anderen monsterden in Scheveningen of Katwijk aan op haringloggers, of investeerden in een eigen schip dat de ruwe Noordzee kon trotseren. Een derde groep deed een beroep op de Zuiderzeesteunwet van 1925. Deze wet had tot doel vissers, nettenboeters en scheepsbouwers te helpen met omscholing of het opzetten van een eigen bedrijf buiten de visserij. De uitvoering ging gepaard met nogal wat bureaucratische rompslomp, tot frustratie van de rechthebbenden. Bovendien bleken lang niet alle vrijgevochten visserszonen geschikt voor het gereguleerde werk in schoenen- of sigarenfabrieken.

Ondanks deze obstakels wisten veel Zuiderzeedorpen zich opnieuw uit te vinden. De Spakenburger visserszoon Cees Hopman, één van de vier erfzonen, startte een bedrijf in cv-ketels en werd daarmee multimiljonair. De Urkers moderniseerden hun vissersvloot, bouwden een visafslag en namen vernieuwende methoden om vis in te vriezen over uit Denemarken. Volendam bouwde voort op zijn status van toeristische trekpleister. Ook kwamen er nieuwe bedrijfstakken op; kleinzonen van vissers werken nu als stukadoor.

Vriend meent dat de opmerkelijke wederopstanding van het Zuiderzeegebied is toe te schrijven aan een gemeenschappelijke cultuur. De Zuiderzeedorpen waren gesloten gemeenschappen met een sterke religieuze inslag en een egalitair karakter. Vissers hadden een diepe band met elkaar, hun dorpen en de Zuiderzee. Op basis hiervan ontwikkelden de dorpen een gezamenlijke identiteit die zo sterk was dat zij de gevolgen van de afsluiting te boven kwamen, aldus Vriend. Hierbij was weerstand tegen het overheidsbeleid een belangrijke vormende factor. Niet alleen verloren de vissers hun eigen ‘zeetje’, ook werden ze lastiggevallen met vergunningsbepalingen en vangstbeperkingen. Gevolg was volgens Vriend dat de bevolking van de vissersplaatsen de rug rechtte; zij zouden de boze buitenwereld wel eens laten zien wat zij waard waren!

Hierop valt wel wat af te dingen. Zo gaat Vriend in haar pogingen een gemeenschappelijke Zuiderzeecultuur te ontwaren wel wat kort door de bocht. Van religie als bindende factor is immers lang niet altijd sprake; waar Volendam een katholieke enclave is, is Urk al eeuwenlang een calvinistisch bolwerk. Ook op andere terreinen was de onderlinge band niet zo hecht als Vriend suggereert. In de late negentiende eeuw beschuldigden de vissers van de oostkust van de Zuiderzee, die doorgaans gebruik maakten van visserij met staand want, de kuilvissers uit Volendam ervan dat zij de binnenzee aan het leegvissen waren. De gedeelde Zuiderzee-identiteit lijkt dan ook eerder een romantische mythe uit de negentiende eeuw dan een reëel fenomeen.

Ook op de gehechtheid aan eigen dorp of regio waarover Vriend spreekt valt wel wat af te dingen. De overgrootvader van Urker erfzoon Jurie van den Berg verhuisde al midden negentiende eeuw naar Terschelling omdat zijn favoriete visgronden bij dat Waddeneiland lagen. Urk kon na 1932 snel overschakelen naar Noordzeevisserij, juist doordat veel Urkers al ervaring hadden opgedaan op Scheveningse of Katwijkse haringloggers.

Je kunt je bovendien afvragen of het beeld dat Vriend schetst helemaal compleet is. Tegenover het succesverhaal van Urk en Volendam staat het verdwijnen van de visserij in Blokzijl, Kuinre en Vollenhove. Waarom Vriends keuze op erfzonen uit Urk, Volendam, Wieringen en Spakenburg is gevallen, wordt niet duidelijk gemotiveerd. De keuze van Wieringen (of beter: Den Oever) is hoe dan ook merkwaardig, omdat dit voormalige eiland nog steeds een zeehaven heeft.

Eens ging de zee hier tekeer kan als familiegeschiedenis wel bekoren, maar is als cultuurgeschiedenis van het vroegere Zuiderzeegebied niet overtuigend. Hiervoor is Vriends betoog te onsamenhangend en zijn haar analyses te oppervlakkig.

Remco van Diepen, onderzoeker Erfgoedpark Batavialand te Lelystad

De krant. Een cultuurgeschiedenis

Huub Wijfjes & Frank Harbers, red.

Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2019. 368 p.
ISBN 9789024419814
€34,90

De recente digitalisering van veel Nederlandse kranten heeft een niet te onderschatten invloed op het historisch onderzoek in ons land. Miljoenen krantenpagina’s zijn online doorzoekbaar en met enkele muisklikken verschijnen historische bronnen op het computerscherm. Het is daarom niet toevallig dat een groeiend aantal scripties, dissertaties en boeken gebruik maakt van de op Delpher vindbare periodieken. Tijdens de Historicidagen van 2019 werd zelfs al gesproken van de ‘verdelpherisering’ van het historisch onderzoek. Met het toenemende gebruik van kranten als bronmateriaal neemt ook de noodzaak toe de geschiedenis van de krant zelf onder de loep te nemen. Toegankelijke interfaces en methoden verhogen immers het risico op het onzorgvuldig gebruik van de krant als historische bron. De krant. Een cultuurgeschiedenis komt daarom als geroepen. De bundel, geredigeerd door Huub Wijfjes en Frank Harbers, vormt de eerste in een reeks mediageschiedenissen die in de komende periode geschreven zullen worden in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. Wijfjes is al lange tijd een van dé Nederlandse pleitbezorgers voor mediageschiedenis. Frank Harbers is verbonden aan de Universiteit Groningen, waar mediahistorisch onderzoek een prominente plek inneemt binnen de geschiedwetenschap. Ook buiten Groningen is mediageschiedenis inmiddels een volwaardige historische subdiscipline, met onderzoekers aan vrijwel iedere Nederlandse universiteit.

De auteurs voegen met deze prachtig vormgegeven bundel een nieuw hoofdstuk toe aan de lange traditie van perswetenschap en krantengeschiedenis. Zoals Wijfjes en Harbers in de inleiding beschrijven, verschenen de eerste bespiegelingen op de geschiedenis van de krant al in de late negentiende eeuw. Tot in de twintigste eeuw bleef de krantengeschiedenis vooral gericht op de financieel-institutionele ontwikkeling van de krant. Studies richtten zich op de vorming van professionele redacties, de groei van de krant als massamedium en zijn verhouding met de politiek. De persgeschiedenis werd hiermee gekenmerkt door het idee van een lineair groeiende persvrijheid, en doorlopend uitdijende oplagecijfers. In de late twintigste eeuw werd de krantgeschiedenis onderdeel van een breder veld van mediageschiedenis. Hierbij werd de krant steeds vaker het studieobject voor historici vanuit een cultureel perspectief, die het medium benaderden als historisch gewortelde cultuuruiting, maar tevens de inhoud van de krant gebruikten als raam op het verleden. De bundel bouwt op deze cultural turn in de (media)geschiedenis en bekijkt naast de institutionele ontwikkeling van het krantwezen ook de culturele conventies rondom het produceren, verspreiden en lezen van de krant.

De opzet van de bundel volgt de ontwikkeling van de krant van de zestiende eeuw tot in het afgelopen decennium. De hoofdstukken geven een overzicht van tijdvakken, maar richten zich ook op specifieke thema’s zoals persvrijheid (Hoofdstuk 2 en 3), de introductie van afbeeldingen (Hoofdstuk 5) en digitalisering (Hoofdstuk 8). De eerste hoofdstukken, geschreven door Esther Baakman, Michiel van Groesen (beiden verbonden aan de Universiteit Leiden als respectievelijk mediahistoricus en maritiem historicus) en Joop Koopmans (mediahistoricus in Groningen), beschrijven de geboorte van de krant in de zestiende eeuw en diens stormachtige groei in de zeventiende eeuw. Belangrijk is hier de fluïditeit van de grenzen tussen verschillende mediavormen. De eerste Nederlandse krant, de Courante uyt Italien Duytslant etc. uit 1618, verschilde weinig van de nieuwsbrieven die al langer de ronde deden en dienden als informatiebron voor handelaren en bestuurders. De eerste hoofdstukken laten tevens zien hoe repressie en liberalisering al sinds de zeventiende eeuw deel uitmaken van de geschiedenis van de krant. Zo wordt het kat-en-muisspel tussen individuele uitgevers en overheden, maar ook de wederzijdse afhankelijkheid tussen kranten en stedelijke besturen uitputtend beschreven door Koopmans.

De hoofdstukken vier tot en met zes beschrijven de stormachtige groei van de krant in de negentiende eeuw. Politiek historicus Remieg Aerts beschrijft hoe de krant de status van ‘koningin der aarde’ niet zonder slag of stoot verkreeg. De persvrijheid werd, ondanks haar in 1815 vastgelegde grondwettelijke basis, vaak beknot. Dit stond een groeiend publiek, en de opkomst van meer politieke kranten echter niet in de weg. Lokale ‘lilliputters’ en opkomende massakranten zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad leverden politiek commentaar en stimuleerden de vorming van een publieke sfeer.

Met de opkomst en verspreiding van het Nederlandse liberalisme omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd de roep om verdergaande liberalisering steeds groter. Frank Habers laat zien hoe echter pas in 1869 het zogenaamde “dagbladzegel” werd afgeschaft. Dit moment wordt doorgaans gezien als waterscheiding in de Nederlandse krantengeschiedenis. Harbers wijst op de schaalvergroting, technologische vooruitgang en professionalisering van het journaille die volgden op de afschaffing van het zegel. Vanaf de jaren zeventig en tachtig werd de krant een echt massamedium, en viel het krantenlandschap uiteen in verschillende zuilen met elk hun eigen kranten. Tegelijkertijd veranderde de inhoud van de krant aanzienlijk. Met kranten als De Telegraaf en Nieuws van den Dag als koploper werd steeds actiever ingespeeld op de wensen van het publiek. Mediahistoricus Thomas Smits’ hoofdstuk over de opkomst van afbeeldingen op de krantenpagina’s laat zien hoe ook afbeeldingen terrein wonnen op de krantenpagina’s.

De oorlogsjaren worden geanalyseerd door Mariëtte Wolf en Frank van Vree, beiden mediahistoricus en verbonden aan het NIOD. Indringend beschrijven zij hoe de verschillende redacties omgingen met de graduele doch effectieve nazificering van het perslandschap. Het beeld van de heldhaftige verzetskranten staat in schril contrast met de vele kranten die meebewogen met de eisen van de bezetter. De grondstructuur van het krantenlandschap veranderde desondanks niet ingrijpend tijdens de oorlog, aldus Wolf en Van Vree. Al met al was de Nederlandse krant na de oorlog zelfs professioneler en werkten kranten steeds meer samen.

De naoorlogse decennia vormden de hoogtijdagen van de krant. De oplagecijfers reikten tot in de hemel en de krant speelde een belangrijke rol in de culturele ontwikkelingen in de jaren zestig. Toch zag de krant zich al snel geconfronteerd met bijvoorbeeld de concurrentie van de televisie en hogere productiekosten, gevolgd door concentratie in het krantenlandschap en de groeiende macht van de pershuizen. Ook uit dit hoofdstuk blijkt hoe deze op het eerste oog bedreigende factoren innovatie en creativiteit stimuleerden. De opiniefunctie werd verbreed, de krant werd minder elitair en de pluriformiteit werd gewaarborgd ondanks de ‘persconcentratie’. De digitale revolutie, beschreven in het laatste hoofdstuk door Marcel Broersma (Hoogleraar Media en Journalistieke Cultuur in Groningen), vormde hierop geen uitzondering. Ondanks het crisisdiscours dat in de jaren nul postvatte, bleef de krant relevant en vond het medium zichzelf keer op keer, met wisselend succes, opnieuw uit.

Hoewel de verschillende hoofdstukken tezamen werken als een chronologisch overzicht wordt uit de bundel goed duidelijk hoe thema’s als technologische vooruitgang, nieuwe eisen van het lezende publiek en concentratie en fragmentatie in het krantenlandschap keer op keer terugkomen. Verschillende voorbeelden laten zien hoe de krant steeds geconfronteerd werd met politieke, technologische of financiële verandering. Hoewel verandering dikwijls en vaak terecht tegemoet werd getreden met zorg en pessimisme, dwong maatschappelijke verandering de krant ook tot aanpassing, creativiteit en innovatie. Wat dat betreft is het huidige pessimisme (waar de bundel niet geheel van gevrijwaard is) misschien niet helemaal terecht en zou je je kunnen afvragen of de huidige mediageschiedenis niet bedreigd wordt door een negatieve teleologie van onvermijdelijke krimp en degeneratie van de geschreven pers.

Ondanks dat deze bundel gaat over de ontwikkeling van de krant in Nederland, is een andere kanttekening de in sommige hoofdstukken beperkte aandacht voor internationale ontwikkelingen. Bijvoorbeeld de invloed van het buitenland in de uiterlijke vorm en commerciële strategie van de krant en de cruciale rol van grote persbureau’s als Reuters, Havas en Wolf blijven relatief onderbelicht, terwijl deze factoren juist voor Nederland relevant zijn.

Dit neemt niet weg dat De krant. Een cultuurgeschiedenis een uitstekend overzicht biedt van de Nederlandse krantengeschiedenis die zoveel meer omvat dan de institutionele ontwikkeling van dit (massa)medium. Het boek verdient een plek bij iedere historicus die bezighoudt met de geschiedenis van de krant of de eindeloze diepten van Delpher gebruikt voor onderzoek.

Ruben Ros, junior onderzoeker aan de Universiteit Utrecht en per September promovendus aan het Luxembourg Centre for Contemporary and Digital History (C2DH)

Boekrecensie: Aandacht! Aandacht! Aandacht en verstrooiing in het Gentse Grand Théâtre, Café-concert en Variététheater, 1880-1914

Evelien Jonckheere

Leuven: Leuven University Press, 2017. 211 p.
ISBN 978 94 6270 100 7
€39,50

In Aandacht! Aandacht! Aandacht en verstrooiing in het Gentse Grand Théâtre, Café-concert en Variététheater, 1880-1914 onderzoekt Evelien Jonckheere het kijkgedrag van het Gentse publiek in het Grand Théâtre, het café-concert en het variététheater aan het eind van de negentiende eeuw aan de hand van de begrippen ‘aandacht’ en ‘verstrooiing’. Dit werk is gebaseerd op haar proefschrift dat zij in 2014 verdedigde aan de Universiteit Gent. Eerder onderzocht Jonckheere het Gentse uitgaansleven al uitgebreid, waarbij zij vooral aandacht besteedde aan low brow-vermaak, dat in academisch onderzoek nog steeds vaak wordt onderbelicht. Zij schreef in dit verband al over het café-concert en het variététheater, en positioneert deze vormen van vermaak nu tegenover het high brow-vermaak van het Gentse Grand Théâtre.

In haar werk vergelijkt zij deze twee werelden aan de hand van het disciplinerende aandachtsregime, de manier waarop de aandacht van het publiek werd gestuurd door theaterdirecteuren en het stadsbestuur om aandachtig naar een optreden te kijken. De ‘aandachtsproblematiek’, een spanning tussen aandacht en verstrooiing, werd voor het eerst aangewezen door cultuurhistoricus Jonathan Crary en Jonckheere laat zien dat deze problematiek niet alleen aanwezig was in de grootstad, maar ook doorwerkte in verschillende lagen van de provinciale Gentse samenleving in de late negentiende eeuw. Deze nieuwe aandachtige manier van kijken werd vanaf deze periode als superieur gezien tegenover een verstrooide, meer afwezige houding. Terwijl in de provinciestad Gent werd ingezet op een vergroting van de aandachtige houding bij het theaterpubliek, weken ook veel Gentenaren uit naar commerciële theaters, zoals het café-concert, waar een spectaculair en veelzijdig programma werd aangeboden waarbij een aandachtige houding niet vereist was.

Jonckheere toont in het eerste deel van haar werk verschillende voorbeelden die het aandachtsregime van het Grand Théâtre illustreren, zoals de afbouw van het gevarieerde theaterprogramma, de evolutie in acteerstijl, het invoeren van vaste zitplaatsen en het verbod op consumptie in de theaterzaal. Deze zaken zorgden ervoor dat in het Grand Théâtre de aandacht steeds meer naar het podium werd getrokken en dat de sociale functie van het theater waarin zien en gezien worden erg belangrijk was, minder op de voorgrond trad. Men werd in het theater geacht aandachtig te kijken en te luisteren en deze tendens was, zo laat Jonckheere zien, niet alleen in het theater, maar ook in de rest van de samenleving sterk aanwezig. Wetenschappers, journalisten, het stadsbestuur, genootschappen en verenigingen probeerden de aandachtige houding in alle lagen van de samenleving te laten doorwerken.

Hierdoor konden ook het café-concert en het variététheater zich ontwikkelen, aangezien veel Gentenaren nog steeds behoefte hadden aan afleiding van het moderne en gejaagde fin du siècle-leven. Zaken zoals losse stoelen en tafels tegenover vaste zitplaatsen, een veelheid aan verschillende acts per avond en de centrale rol van alcohol en aantrekkelijke vrouwen zorgden ervoor dat er in de commerciële theaters minder aandacht was voor wat zich op het toneel afspeelde. Jonckheere brengt hier nog enige nuance aan door te laten zien dat het café-concert meer gericht was op de carnavaleske verstrooiing en dat in het variététheater Nouveau Cirque aandacht en verstrooiing juist hand in hand gingen, omdat dit theater kenmerken van het Grand Théâtre en het café-concert combineerde.

Grotere ontwikkelingen worden door Jonckheere op natuurlijke wijze aangevuld met individuele voorbeelden van variététheaters of artiesten en veel verschillende afbeeldingen illustreren haar narratief. Zo laat zij aan de hand van kunstwerken en schetsen van Jules De Bruycker zien hoe het eraan toe ging in de verschillende theaterzalen. De werken van de kunstenaar geven niet alleen een mooie illustratie van verschillende praktijken binnen de theaterzaal, maar zorgen ook voor een rode lijn in dit boek.

Jonckheere richt zich in verschillende hoofdstukken ook op aandachtspraktijken buiten de theaterzaal. Het is zeker interessant dat zij een bredere maatschappelijke context schetst waarin de verandering in aandachtspraktijken bezien moet worden. Echter, aangezien deze vormen van disciplinering wel aansluiten bij een belangrijker wordend aandachtsregime in de moderne samenleving van het fin du siècle, maar soms de verbinding met het theater pas later wordt gezocht, lijken deze eerst nog los te staan van Jonckheeres argument over aandacht in de Gentse theaters. Later, wanneer zij doorgaat over de wetenschappelijke aandacht voor het concentratievermogen van het individu, wordt duidelijker op welke manieren deze vormen van disciplinering en het bevorderen van het aandachtsregime in de gehele samenleving aansluiten op de kwestie van aandacht in het Gents theater.

Aandacht! Aandacht! is een werk dat niet alleen licht schijnt op het nog altijd onderbelichte low brow-entertainment zoals dat in het variététheater, maar dit ook nog verbindt met de high brow-cultuur van het Grand Théâtre. Op deze manier geeft Jonckheere mooi weer hoe er in de negentiende eeuw een spanningsveld bestond tussen aandacht en verstrooiing in de Gentse theaters en hoe deze theaters zelf een actieve rol hadden in het vormen en sturen van de verschillende aandachtspraktijken.

Veerle Driessen, afgestudeerd researchmasterstudent Geschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Hirsch & Cie Amsterdam, (1882-1976). Haute couture op het Leidseplein

Femke Knoop

Hilversum: Verloren, 2018. 344 p.
ISBN 978 90 8704 728 3
€25,-

Voor wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het modehuis Hirsch & Cie aan het Amsterdamse Leidseplein was 2018 een goed jaar. Eerst verscheen van Ivo Weyel, een nazaat van een van de oprichters van Hirsch-Amsterdam, een bundeling van zijn eerder in Het Parool verschenen persoonlijke herinneringen aan zijn familie en het familiebedrijf (Het verleden ruist voorbij). En niet lang daarna zag het voorbeeldig uitgegeven Hirsch & Cie Amsterdam (1882-1976) Haute couture op het Leidseplein van Femke Knoop het licht.

Het boek van Knoop heeft zijn oorsprong in een masterscriptie Geschiedenis, maar die is uitgewerkt tot een omvangrijke en zeer gedetailleerde studie naar het reilen en zeilen van de firma. Bij het onderzoek heeft de auteur inventief te werk moeten gaan, want er is van Hirsch & Cie geen bedrijfsarchief overgeleverd. Gelukkig figureert het iconische modehuis in tal van krantenartikelen, zijn er veel foto’s bewaard en ook de ongepubliceerde memoires van René Kahn, zoon van medeoprichter Sylvain Kahn. Tevens heeft de auteur oud-werknemers geïnterviewd en kledingstukken uit de modecollecties van Hirsch opgespoord. Met deze veelheid aan bronnen is zij er in geslaagd een veelzijdig beeld van dit familiebedrijf te schetsen.

De geschiedenis van Hirsch-Amsterdam begint als Sylvain Kahn en Sally Berg, twee joodse ondernemers uit respectievelijk de Elzas en Westfalen die bij Hirsch & Cie in Brussel hun opleiding hadden genoten, met een lening van Leo Hirsch in 1882 in Amsterdam een vestiging van Hirsch openen. Daar richten zij zich op de verkoop van haute couture voor de welgestelde elite in Amsterdam en elders in Nederland. En met groot succes. Vóór die tijd was de elite voor maatkleding naar de Franse mode immers aangewezen op modehuizen in Brussel en Parijs. De zaken gaan zo goed dat Leo Hirsch al snel uitgekocht kan worden en in 1912 verrijst aan het Leidseplein het imposante en nog altijd bestaande Hirsch-gebouw, waar nu overigens op de begane grond onder meer een Apple Store is gevestigd.

In veel opzichten vormt de Tweede Wereldoorlog een breukpunt in de geschiedenis van Hirsch. Veel joodse werknemers en ook twee directieleden worden omgebracht in de Duitse concentratiekampen, het bedrijf komt onder een Duitse Verwalter te staan en wordt in 1943 geliquideerd en ontmanteld. Na de oorlog wordt de draad weer opgepakt, maar de splitsing in twee afzonderlijke vennootschappen – een voor het gebouw waarvan delen afzonderlijk worden verhuurd, en een voor het modehuis – leidt tot een voortdurende onderkapitalisatie van het modehuis. In combinatie met stijgende personeelslasten, veranderende consumptiepatronen en een te behoudend beleid, leidt dat in 1976 tot sluiting van dit befaamde modepaleis.

In de korte inleiding stelt Knoop zich tot doel een ‘multiperspectief’ te bieden op Hirsch, waarbij zij tegenstellingen onderzoekt en bevraagt tussen (mannelijke) productie en (vrouwelijke) consumptie, economie en cultuur, elite en massa, modern en traditioneel, leisure class en werkende klasse, openbaar (het bedrijf) en privé (de families Kahn en Berg), en tussen mannen en vrouwen (p. 13). In de achter in het boek opgenomen historiografie en verantwoording plaatst zij het onderzoek ook expliciet in de traditie van vrouwen- en gendergeschiedenis (p. 280). Om het doel te realiseren is het boek in zes thematische hoofdstukken verdeeld waarin achtereenvolgens de geschiedenis van het familiebedrijf, het personeel, het Hirschgebouw, de kleding en andere producten, reclame, en de klanten aan bod komen.

In elk van die hoofdstukken vindt de lezer een schat aan feitelijke informatie, die goed wordt ondersteund en aangevuld door de vele prachtige afbeeldingen. Zo komen we te weten dat de klanten van Hirsch hun sociale positie niet alleen markeerden door de luxe materialen en pasvormen van de kleding, maar ook door de omvang van hun garderobe die hen in staat stelde meerdere keren per dag van kleding te wisselen om daarmee op ieder moment en bij iedere gelegenheid passend gekleed te zijn. Maar deze en andere wetenswaardigheden worden slechts af en toe en dan nog bijna terloops verbonden met de onderzoeksdoelen die de auteur zich heeft gesteld. En ook de zeer summiere conclusie blijft aan de oppervlakte en sluit maar zeer ten dele aan bij het na de conclusie geplaatste historiografische overzicht. Dat is jammer, want het boek bevat voor een diepgaandere analyse tal van aanzetten. Hier lijkt zich te wreken dat er geen duidelijke keuze is gemaakt tussen een aantrekkelijk publieksboek en een vraaggestuurde wetenschappelijke publicatie. Zoals het boek er nu ligt, is het vooral een gedegen, goed geschreven en prachtig geïllustreerde geschiedenis van Hirsch & Cie. Misschien kan de auteur zich op een ander moment nog een keer buigen over de tegenstellingen die zij in de inleiding noemt en die alle de moeite van een nadere analyse waard zijn.

Clé Lesger, docent Sociale en Culturele Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam