Met een drukpers de oceaan over. Koloniale boekcultuur in Nederlands-Indië, 1816-1920

Lisa Kuitert

Amsterdam: Prometheus, 2020. 320 p.
ISBN 9789044645101
€29,99 (hardcover)

Op 25 december 1866 bracht de Javaanse reiziger Sastradarma een bezoek aan de drukkerij van Toean Lange in Batavia. Hij zag hoe een groot aantal mensen – Nederlanders, Javanen, Chinezen en Maleiers – drukdoende was met het uitkiezen van Nederlandse, Javaanse, Arabische en Chinese letters. Ze verrichtten hun werkzaamheden staande, ieder voor zijn eigen bank. Die banken waren allemaal in vakjes verdeeld, als medicijnkastjes, voor de afzonderlijke letters, de letters die nog niet gerangschikt waren en de letters die al gebruikt en weer uit elkaar gehaald waren. Terwijl Sastradarma observeerde hoe de mensen al die kleine loodletters uitzochten, begon het hem te duizelen. Hier zouden beslist allerlei vergissingen gemaakt worden: vaak een letter of een ander teken te veel of te weinig. Dus, constateerde hij: wat het drukken met al die letters tijdrovend maakte, was dat men er niet in één keer mee klaar was maar dat er één keer, en nog een keer, een nauwkeurige controle nodig was. Maar zodra alles in orde was, was het mogelijk ineens in korte tijd honderd boeken te produceren.1

Sastradarma’s Javaanstalige reisverslag over zijn omzwervingen in Batavia zou ruim een jaar later uitgegeven worden bij de Landsdrukkerij, gedrukt in Javaans schrift. De reizende edelman wees op de complexe situatie van het boekbedrijf in de Indische archipel, waar rekening gehouden moest worden met een keur aan letters, talen en wensen. Hij had zijn bedenkingen bij de correcte uitvoering van het drukproces, maar zag de snelle boekproductie als een triomf. Hoe anders was het doorgaans met de reproductie van manuscripten die steeds opnieuw, één voor één, volledig overgeschreven moesten worden om ze te kunnen verspreiden en te bewaren voor de toekomst.

Door middel van archiefwerk reconstrueerde Lisa Kuitert, hoogleraar Boekwetenschap verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van de gedrukte boekcultuur in Nederlands-Indië vanaf de negentiende eeuw. Ook zij heeft, net als Sastradarma, oog in oog gestaan met de complexe, gelaagde, veeltalige koloniale wereld, waarin drukkerijen en boeken een steeds belangrijkere rol kregen. Tien jaar lang werkte Kuitert aan Met een drukpers de oceaan over. Het resultaat is een toegankelijk geschreven en fraai uitgevoerd boek dat inzicht geeft in aspecten van het Indische (letterkundige) leven die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven. Enerzijds heeft de schrijfster aandacht voor Europese individuen, ondernemers en zendelingen die, gewapend met (plannen voor) een drukpers of het opzetten van een boekhandel, afreisden naar de archipel. Ze beschrijft het reilen en zeilen van zending, boekhandels en uitgeverijen. Anderzijds komt de rol van de koloniale overheid – en overheidsfunctionarissen – aan bod in het reguleren en controleren van het werk van enthousiaste ondernemers, journalisten en taalgeleerden. Uitgebreid wordt besproken hoe uitgeverijen hun best deden om de groeiende markt aan te spreken. Schoolboeken werden gezien als een middel om de jeugdige Indonesiër vertrouwd te maken met het gedrukte boek. Omdat directe vertalingen van Europees onderwijsmateriaal niet goed aansloten bij de belevingswereld van de Indonesiër moesten er nieuwe boeken komen in lokale talen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er van staatswege premies om het schrijven van schoolboeken te bevorderen.

Kuitert lardeert haar werk met levendige anekdotes en citaten over de avonturen van (hoofdrol)spelers binnen het boekbedrijf. Daarmee compenseert ze de hiaten van het onderzoeksmateriaal. Zo komen we bijvoorbeeld te weten dat reizen per postkoets zich niet leende voor het consumeren van een boek aangezien het voertuig te veel schudde. Maar anekdotes blijken ook Kuiterts valkuil, want ze dragen niet altijd bij aan het verhaal. Zo schiet Kuitert, bijvoorbeeld, haar doel voorbij als ze uitgebreid citeert uit het – overigens gedegen – proefschrift van Widjajanti Dharmowijono (2009) over representatie van Chinezen binnen de Indische samenleving (p. 205). Het citaat moet dienen om discriminatie ten opzichte van Chinezen aan te kaarten, maar roept alleen maar extra vragen op, die niet worden beantwoord.

Opvallend is hoe Kuitert omgaat met de duiding van Indonesische talen. Zo groepeert ze enkele Javaanse teksten ten onrechte onder de noemer ‘Klassiek Maleis’ (p. 138). Herhaaldelijk geeft ze onbevredigende dan wel foutieve vertalingen van boektitels. Zo lezen we als bijschrift van een boekenkaft op pagina 76: ‘De titel betekent iets als: “Domme pech. Een verhaal uit China”’ terwijl de correcte vertaling luidt: De rode spin. Een verhaal uit China. Verwarrend, want die spin – weliswaar in zwart-wit – is levensgroot op het plaatje te zien. Waarom zou een vertaling ‘bij benadering’ voldoen? Dat getuigt niet van respect voor de oorspronkelijke bron – of is hier misschien sprake van een metafoor? Dan had dat wel mogen worden verduidelijkt.

Van een andere orde is dat Kuitert geen aandacht schenkt aan reeds bestaande geletterdheid onder de Javaanse elite. De suggestie dat de ‘bovenlaag van de Indonesische bevolking geletterd raakte’ (p. 122) – onder invloed van de Landsdrukkerij die een premieregeling had geïntroduceerd voor Indonesische auteurs – berust op een misvatting. Toen de premies werden ingevoerd in de tweede helft van de negentiende eeuw bestond er al een eeuwenlange geletterdheid onder de elite. Zij hadden leesgezelschappen, hun kinderen leerden lezen en schrijven en binnen de rijke dans- en theatertradities stond poëzie centraal. Alle goede bedoelingen van Kuitert ten spijt hebben we hier helaas te maken met een zienswijze die veronderstelt dat geletterdheid aan de Nederlanders te danken is. Door samenwerking met Indonesië-deskundigen had Kuitert deze onvolkomenheden wellicht kunnen voorkomen. Zij eindigt immers haar onderzoek in 1920, omdat zij vindt dat vanaf die periode meer kennis van anderstalige bronnen nodig is dan die, welke zij ter beschikking heeft. In feite geldt dat ook voor de periode waarover zij onderzoek doet. Het zou de waarde daarvan nog hebben vergroot.

Sastradarma’s woorden kunnen dienen als leidraad: de situatie met die vele vakjes is complex en vergissingen liggen op de loer. Een tweede, derde controle is op zijn plaats. Pas dan komen de honderden boeken en de achterliggende boekcultuur echt tot hun recht.

1. R. A. Sastradarma, Cariyos Nagari Batawi; punapa ingkang dipunpirsani radèn arya Sastradarma, kaanggit piyambak [Beschrijving van Batavia; naar eigen beschouwing door Sastradarma], Vol 1. (Batavia, 1867),  130-31.

Judith E. Bosnak, onderzoeker Indonesische Talen & Culturen, Universiteit Leiden

Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie

Marjoleine Kars

Amsterdam: Atlas Contact, 2021. p. 383.
ISBN 978 90 450 41926
Paperback. €26,99

Op 23 april 2021 maakte het Nationaal Archief in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum ruim 1,9 miljoen archiefstukken over het Nederlands slavernijverleden openbaar. Deze historische database was het resultaat van het digitaliseringsproject Metamorfoze waaraan negen erfgoedinstellingen in Nederland, Engeland, Guyana en Suriname sinds 2013 hebben bijgedragen. In het project zijn ook de archiefstukken te vinden die Marjoleine Kars gebruikte voor haar boek Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie dat eerder in 2021 verscheen. Hierin beschrijft Kars, historicus aan de Universiteit van Maryland en zelf van Nederlandse afkomst, de slavenopstand van 1763 in Berbice, waarin duizenden slaafgemaakten zich verzetten tegen de wrede omstandigheden waaronder zij in de Zuid-Amerikaanse kolonie moesten leven en werken.

Voor veel Nederlanders is Berbice onbekend terrein. De voormalige kolonie in het hedendaagse Guyana was van 1627 tot 1796 in Nederlandse handen, eerst via de Zeeuwse familie Van de Peere en later via de West-Indische Compagnie en de Sociëteit van Berbice. In de Nederlandse geschiedschrijving wordt relatief weinig aandacht besteed aan de kolonie, die regelmatig verdwijnt in de schaduw van het naburige Suriname. Ook in de literatuur over slavenopstanden is dit het geval. Waar de vrijheidsstrijd van Surinaamse Marrons als Boston Bendt en Boni veelvuldig aan bod komen is er slechts weinig aandacht voor het gevecht voor zelfemancipatie van Coffij en Accara in Berbice. Deze strijd hielden zij ruim een jaar vol, waardoor de opstand van Berbice gezien kan worden als een van de meest succesvolle slavenopstanden in de geschiedenis. Alleen de Haïtiaanse revolutie (1791-1804) van Toussaint Louverture en Jean-Jacques Dessalines zou deze overtreffen.

Het verloop van de vrijheidsstrijd van Berbice is tot in de detail te volgen in Bloed in de rivier. Dit heeft Kars te danken aan de uitvoerige documentatie van Gouverneur Simon Wolphert van Hoogenheim en andere Europese betrokkenen, maar ook aan de ruim 900 transcripties van ondervragingen van slaafgemaakten die de opstand hadden meegemaakt. Deze ondervragingen werden in 1764 uitgevoerd door de koloniale autoriteiten ter ondersteuning van hun rechtszaken tegen de leiders van het verzet. Het is vooral dit bronmateriaal dat Kars’ onderzoek zo bijzonder maakt: ten eerste omdat het nog nooit eerder gebruikt is voor historisch onderzoek en ten tweede omdat het inzicht geeft in de persoonlijke ervaringen van de slaafgemaakten. Hierdoor is Kars in staat om de stemmen van slaafgemaakten te laten horen en hun eigen perspectieven op de opstand te delen. Beide zijn zeldzaam in de studie van slavernij en iets waar de meeste historici van de achttiende eeuw alleen maar van kunnen dromen.

De bronnen geven niet alleen inzicht in de aanleidingen tot en ideologische grondslagen van de vrijheidsstrijders, maar ook in de spanningen tussen verschillende groepen slaafgemaakten. Volgens Kars was er onder de zwarte bevolking veel onenigheid over de aanpak van de opstand en speelde ook etniciteit een grote rol in de verzetspolitiek. De slaafgemaakten die in Berbice geboren waren, ook wel ‘Creolen’ genoemd, waren over het algemeen redelijk terughoudend in de strijd tegen het koloniale gezag. Velen wilden onafhankelijk blijven in de revolutie en probeerden daarom afstand te houden van de oorlog. De meeste aanvoerders van de opstand waren echter geboren in Afrika en hadden de Middenpassage zelf meegemaakt. Hierbij besteedt Kars vooral aandacht aan de zelfbenoemde gouverneur Coffij en kapitein Accara, die beiden bekend stonden als ‘Amina’, een term die verwees naar de Akanvolken in het hedendaagse Ghana. Volgens Kars stonden de Amina in het hele Caribische gebied bekend om hun militaire kracht en hadden zij ook elders leiderschapsposities ingenomen tijdens slavenopstanden. Andere slaafgemaakten identificeerden zich bijvoorbeeld als Ganga of Temne en sloten ook allianties op basis van hun eigen afkomst.

Onderlinge spanningen waren echter niet beperkt tot de slaafgemaakte gemeenschappen. Kars schetst ook een duidelijk beeld van de gecompliceerde relaties tussen andere betrokken partijen. Zo kregen de Nederlandse autoriteiten bijvoorbeeld hulp van naburige Europeanen die bang waren dat de strijd zich zou verspreiden naar hun eigen koloniën. Andere Europeanen, zoals de muiters die zich in Suriname tegen het leger hadden verzet, sloten zich juist aan bij de Afrikaanse troepen in het regenwoud. Ook besteedt Kars veel aandacht aan de positie van de Inheemse volken in het gebied, die zowel door Europeanen als Afrikanen werden ingehuurd als bodes of verkenners. Ondanks de vele onderlinge relaties en ideologische motivaties bleek niettemin dat de meeste groepen uiteindelijk bijna altijd voor hun eigenbelang kozen. Niet iedereen was tenslotte bezig met een ideologische vrijheidsstrijd; de meeste betrokkenen wilden gewoon in leven blijven. Een sterk voorbeeld hiervan is het verhaal van de rebellenleiders Accara en Gousarie die zich tegen het einde van de strijd overgaven aan de Nederlandse autoriteiten en voor hen gingen werken als ‘slavenvangers’ om – mogelijk dodelijke – bestraffing te vermijden.

De sterkste boodschap van Bloed in de rivier is misschien wel dat slavernij niet slechts een bijzaak was voor Berbice: deze was absoluut essentieel voor het voortbestaan van de kolonie. Zonder slavernij konden de plantage eigenaren niet genoeg winst maken om te concurreren met andere koloniën in de regio. Zonder de gratis arbeid van slaafgemaakten konden de Nederlandse forten zich niet voldoende verdedigen tegen de opstandelingen. En zonder de uitbuiting van Afrikanen had de kolonie na afloop nooit gerestaureerd kunnen worden. De enige reden waarom de kolonie Berbice uiteindelijk bleef voortbestaan was omdat de Nederlandse autoriteiten hulp kregen van andere Europese machthebbers in de buurt en, na lang wachten, van de eigenaren van de kolonie in Amsterdam. Zonder de voedselvoorzieningen, munitie en mankracht die ze van hen ontvingen hadden de Nederlanders ter plekke het nooit langer dan een paar maanden volgehouden.

Bloed in de rivier vertelt dus een spannend verhaal over een complexe oorlog waarbij duizenden slaafgemaakten, plantage-eigenaren en soldaten om het leven kwamen. Het is bijzonder goed geschreven en historisch onderbouwd, al zal de deskundige lezer misschien wel wat vraagtekens bij de titel zetten. In de publieksgeschiedenis worden gebeurtenissen soms omschreven als verstopt, vergeten of onbekend, terwijl historici hier wel degelijk kennis over hebben. Dit is ook van toepassing op Bloed in de rivier, dat de opstand van Berbice in de titel beschrijft als een ‘onbekend verhaal’. Kars biedt zonder twijfel nieuwe inzichten in de opstand en maakt hierbij gebruik van een fantastische selectie aan bronnen, maar voor kenners van het slavernijverleden of het Guyaanse gebied zullen de grote lijnen van het verhaal niet volledig vreemd zijn.

Toch is het fijn dat Kars door middel van dit boek de slavenopstand van Berbice weer onder de aandacht heeft gebracht, zeker nu iedere hobby-historicus, student of onderzoeker de betreffende stukken digitaal kan inzien bij het Nationaal Archief. Dit zal in de toekomst ongetwijfeld leiden tot nieuwe studies over de opstand van 1763, waarbij onderzoekers ook weer unieke perspectieven en analyses zullen bieden. Deze kunnen zowel het publieke debat over het slavernijverleden als de historiografie op een waardevolle manier verrijken.

Debby Esmeé de Vlugt, promovendus Amerikaanse Geschiedenis aan het Roosevelt Institute for American Studies en de Universiteit Leiden

Dr. Hendrik Muller. Wereldreiziger voor het vaderland (1859-1941)

Dik van der Meulen

Amsterdam: Querido, 2020. 485 p.
ISBN 978 90 214 19305
€32,99

Voor iemand die hunkert naar eerbetoon en erkenning, graag verkeert in de hoogste kringen: voor zo iemand was ‘Muller’ wel een erg simpele achternaam. Hendrik (Henk voor intimi) Muller: zo zou een bakkersknecht kunnen heten, maar iemand die werd geboren in een vermogende Rotterdamse familie van kooplui en handelaren? De ijdele Hendrik probeerde de chique achternaam van zijn moeder, Van Rijckevorsel, aan Muller vast te plakken, maar dat werd niet toegestaan. In 1894 promoveerde hij in Duitsland op een lichtgewicht proefschrift over land en volk tussen de Zambezi en Limpopo, twee rivieren in Mozambique. Zo kon hij in elk geval de doctorstitel voor zijn naam zetten. Maar pas in 1916, 57 jaar oud, slaagde hij definitief. In dat jaar kocht hij in Zeeland een vroegere ambachtsheerlijkheid op: Werendijke. Voortaan heette hij dr. Muller van Werendycke. In zijn vriendenkring leidde dat tot vrolijkheid, noteert zijn biograaf Dik van der Meulen, die de strijd om een mooie achternaam met smaak vertelt.

Van der Meulen is een gelauwerd biograaf, met veelgeprezen levensbeschrijvingen van Multatuli en koning Willem III op zijn naam. Geen wonder dat het bestuur van Dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds – een charitatief fonds dat Mullers vermogen na zijn dood beheert (hij stierf kinderloos) – bij hem uitkwam toen het een biograaf zocht. Van der Meulen stelt niet teleur: Dr. Hendrik Muller. Wereldreiziger voor het vaderland is een soepel geschreven en levendig portret van een man waarop veel etiketten te plakken zijn: koloniaal koopman, overtuigd patriot, conservatief-liberaal, weldoener, vrijgezel (hoewel hij wel vriendinnen had), diplomaat en vooral: reiziger – in eigen ogen zelfs een ontdekkingsreiziger. Hij trok als twintiger door voorheen door Europeanen niet of amper bezochte gebieden in Zuidoost-Afrika. Zijn familie en de Handels Compagnie Mozambique hoopten dat hij thuis zou komen met informatie over interessante handelsmogelijkheden, maar voor zakenman was hij niet in de wieg gelegd. Uiteindelijk accepteerde de HCM (omgevormd tot de Oost-Afrikaansche Compagnie) dat ook: hij zou jaarlijks 3000 gulden krijgen mits hij de OAC nooit concurrentie zou aandoen. Voortaan kon hij zich wijden aan reisboeken schrijven. Zijn eerste boek, Zuid-Afrika. Reisherinneringen (1889) kreeg een gunstig onthaal. Ook als spreker over zijn avonturen in exotische landen was hij geliefd.

Vermogend als Muller was, kon hij zich wijden aan zaken die hij belangrijk vond. Vooral Zuid-Afrika, dat hij kende uit zijn reizen, lag hem na aan het hart. Als een soort zelfbenoemde consul voor Oranje-Vrijstaat spande hij zich in voor de Boeren, destijds in oorlog verwikkeld met de Engelsen. Zonder veel succes overigens, en ook nauwelijks gewaardeerd door de Oranje-Vrijstaters. In de Eerste Wereldoorlog werd hij benoemd tot regeringscommissaris voor de opvang van Belgische vluchtelingen, en hij deed dat met veel inzet. In 1919 werd hij officieel gezant van Nederland in Boekarest. Eindelijk was hij af van de rang van consul, toch vooral een functie van eigen makelij. Als diplomaat kon hij nu koningen en presidenten ontmoeten: te lange leste de erkenning die hij naar zijn gevoel verdiende. Zijn laatste jaren in actieve dienst sleet hij als gezant in Praag. Hij stierf in 1941 in Den Haag, 81 jaar oud. Tevreden, mag men aannemen, met wat hij bereikt had. Thuis werd hij verzorgd door twee vriendinnen, die elkaar afwisselden. Zijn familie sprak van een Zomer- en een Wintervrouw, achterhaalde Van der Meulen. Van koningin Wilhelmina had hij het Grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau gekregen; in 1938 woonde hij nog de tewaterlating bij van de door hem betaalde reddingsboot van de NZHRM. De naam van de boot: President Steyn, de door hem zo hooggewaardeerde president van de voormalige Oranje-Vrijstaat. De boot deed twintig jaar in dienst in Egmond aan Zee.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht