Martelaren voor de paus. De vergeten geschiedenis van de Nederlandse zoeaven

Koen de Groot
Martelaren voor de paus. De vergeten geschiedenis van de Nederlandse zoeaven

Amsterdam: Prometheus 2023, 328 p.
ISBN 9789044650723
€25,99

In 1866 sprak pastoor Hellemons tot zijn ‘beminde’ Nederlandse zoeaven, ‘die bereid waren hun bloed op te offeren’ voor ‘de Kerk van Christus en zijn Stedehouder.’ (p. 78). Deze jongens maakten onderdeel uit van een stroom ‘doodgewone’ katholieke Nederlanders die in de jaren zestig van de negentiende eeuw naar de Eeuwige Stad trokken. Zij gaven gehoor aan de oproep van Paus Pius IX om het katholieke geloof te verdedigen tegen de Italiaanse eenwordingsbeweging, die het wereldlijke gezag van de paus ondermijnde.

In Martelaren voor de paus. De vergeten geschiedenis van de Nederlandse zoeaven volgt Koen de Groot – Italiëspecialist en zelfstandig historicus – het verhaal van vier Nederlandse jongens die dienst namen in dit legioen. Alle vier versloegen zij hun tijd als zoeaaf uitgebreid in brieven en dagboeken. De Groot vertelt hun verhaal niet alleen vanuit het perspectief van de zoeaven zelf, maar verbindt hun microgeschiedenis ook aan bredere (inter)nationale ontwikkelingen. De studie biedt daarmee een interessante opening om de katholieke emancipatie, het fenomeen vreemdelingenlegioen, en de relatie tussen Nederland en de Risorgimento in een nieuw licht te zien. Met zijn cultuurhistorische benadering sluit De Groot aan bij de ‘nieuwe’ militaire geschiedenis, die inzicht vergaart in de ervaringen en de sociaal-culturele achtergrond van soldaten zelf.

In de opbouw van het boek zijn globaal vier delen te onderscheiden. Na de inleiding waarin de probleemstelling kort maar doeltreffend wordt gepresenteerd, beschrijft De Groot de geschiedenis van het Risorgimento en de totstandkoming van het zoeavenkorps. De uitvoerige voorgeschiedenis geeft het eerste deel een enigszins taaie indruk die niet representatief is voor de rest van het boek. Het tweede, en meest omvangrijke deel begint wanneer De Groot zijn focus verlegt naar de Nederlandse context. Zorgvuldig, met verbeeldingskracht en bij tijden gevoel voor humor beschrijft hij de positie van katholieken in de Nederlandse samenleving en de leefwereld van diegenen die zich verbonden voelden met het ultramontanisme. In dezelfde stijl volgt De Groot protagonisten Frans Aghina, Bert Gijsbers, Pieter Jong en Ignace Wils tijdens hun reis en hun deelname aan de verdediging van Rome.

Het verhaal blijft niet beperkt tot de Eeuwige Stad. In het derde deel volgt De Groot de zoeaven – Ignace Wils in het bijzonder – die zich tijdens of na de val van Rome (1870) inzetten als vrijwilliger voor andere katholieke legereenheden. De Groot laat zien hoe hun geloof steeds centraal stond in hun motivatie om door te blijven vechten. Daarnaast ontpopten sommigen van de Nederlandse zoeaven zich ook tot ware ‘beroepssoldaat’. Mede door zijn talenkennis was Wils bijvoorbeeld een van de weinige Nederlandse zoeaven die opklom tot een officiersrang. In het laatste deel keren de zoeaven terug naar Nederland, waar zij met gemixte reacties werden ontvangen. De Groot wijdt dit deel tevens aan de recente herinneringscultuur rond de Nederlandse zoeaven. Hij reflecteert op de redenen waarom zij grotendeels in de vergetelheid zijn geraakt en laat zien waar we nog steeds sporen van hun nalatenschap kunnen vinden.

Martelaren voor de paus is het resultaat van een zeer uitvoerige en omvangrijke bronnenstudie die toegankelijk is gemaakt voor een breed lezerspubliek. De Groot is transparant in zijn keuzes en helpt ook de niet-historicus om informatie op waarde te schatten. Veruit de grootste prestatie van het boek is dat De Groot het fenomeen ‘Nederlandse zoeaaf’ overtuigend plaatst binnen een bredere socio-culturele context. De Groot zet nauwgezet uiteen hoe de retoriek van Vaticaanse propaganda – deels door katholieke kranten – werd verspreid en ontvangen onder katholieke Nederlanders. Daarnaast heeft hij aandacht voor lokale rekruteringsverbanden en benadrukt hij de rol die families en lokale gemeenschappen speelden in de ondersteuning van zoeaven. Het is overigens door deze veelzijdige invalshoeken dat De Groot juist concludeert: persoonlijke motieven gaven uiteindelijk de doorslag voor hun indiensttreding (p. 69). De sociaal-culturele analyse past De Groot consequent toe op het pauselijke zoeavenleger en de manier waarop Aghina, Gijsbers, Jong en Wils zich door deze multiculturele wereld navigeerden. Hiervoor beroept De Groot zich tevens op bronnen uit het Romeinse Staatsarchief (ASR), wat de reikwijdte en diepgang van het boek alleen maar versterkt.

Door het internationale karakter van het zoeavenkorps balanceert De Groot tussen verschillende historiografische tradities. Hier ligt ook, onvermijdelijk, een van de valkuilen. Waar de Nederlandse kant van het verhaal zeer gedegen is uitgewerkt, valt dit in mindere mate te zeggen voor de Italiaanse. Met enigszins overtrokken retoriek vertolkt De Groot de ‘grote’ geschiedenis van de Risorgimento en vervalt daarbij soms in clichés. Zo wekt hij de impressie dat Giuseppe Garibaldi daadwerkelijk het Koninkrijk der Beide Siciliën veroverde met 1089 vrijwilligers, in plaats van de circa 45.000 man die zich bij hen aansloot gedurende de expeditie. Graaf Camillo Benso di Cavours vrees dat Garibaldi door zou gaan tot Rome en zo de overeenkomst tussen Cavour en de Franse keizer Napoleon III in gevaar zou brengen, was daarnaast wel degelijk gegrond (p. 42). De ontmoeting tussen koning Victor Emanuel II (toen nog enkel van Sardinië) en Garibaldi bij Teano was, niet geheel toevallig, om die reden door hem zelf gefaciliteerd.

Belangrijker voor het perspectief van de zoeaven is dat De Groots analyse van de bronretoriek nog meer had kunnen bouwen op de new history of Risorgimento nationalism, waar hij wel connecties mee maakt. De Groot herkent duidelijk geloofsijver en katholieke tropen in de teksten, maar zet deze vaak te makkelijk weg als ideologie. Het risico hiervan is dat de lezer concepten als ‘pausliefde’ en ‘opofferingsgezindheid’ voor vanzelfsprekend aanneemt en niet begrijpt hoe deze juist intrinsiek verbonden waren met eigentijdse en meer op het individu gerichte eerculturen. De Groot stelt wel dat andere, ‘minder ideologische’ motieven als eerzucht, drang naar avontuur en vechtlust ook een rol kunnen hebben gespeeld in de motivatie van de zoeaven (p. 71), maar herkent deze niet actief in het bronmateriaal.

Hoewel een vergelijkende analyse van de retoriek van zoeaven en diens sympathisanten nog meer inzicht had kunnen verschaffen in de persoonlijke motieven van de Nederlandse zoeaven, is een dergelijke opgave te academisch ingesteld voor een breed doelpubliek. Het is dan ook allerminst een kritiek die afdoet aan de overkoepelende waarde van het boek. Martelaren voor de paus is een vernieuwend en zorgvuldig historisch werk dat ons te midden van toenemende conflicten wereldwijd van context voorziet. Het verhaal van Ignace, Gijsbers, Jong en Wils helpt ons om fenomenen als vreemdelingenlegioenen en de relatie tussen religie en oorlog en identiteit in een historisch kader te plaatsen. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan de deelname van Nederlanders in de strijd in Oekraïne, of zelfs voor IS in Syrië.

De Groots prestatie vormt tevens een uitnodiging aan historici om bronmateriaal uit lokale (museum)archieven niet links te laten liggen. Wie weet welke parels ons nog kennis kunnen verschaffen in de leefwereld van heldhaftige, avontuurlijke en bovenal internationaal-georiënteerde Nederlanders wiens namen wij allang vergeten zijn.

Puck de Boer, promovendus moderne Italiaanse geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Symposium ‘Het einde nabij? Het apostolische Werk in de 19e eeuw’

Zaterdag 22 september 2018, 11-16 uur

Plaats van samenkomst van het Apostolisch Genootschap

Meulenwiekelaan 49, 1402 TC Bussum

Het geloof in het ‘einde der tijden’ is een algemeen godsdienstig verschijnsel, bekend uit de Europese en de wereldgeschiedenis, van de oudheid tot heden. Het speelt een rol in actuele politieke discussies, bijvoorbeeld over de status van Jeruzalem. In de negentiende eeuw was het eindtijddenken in Europa, ook in Nederland, ten gevolge van de Franse Revolutie bijzonder krachtig. Het vormde de basis voor het ontstaan van het apostolische Werk. Sommige van de in de negentiende eeuw ontstane apostolische denominaties lieten het eindtijddenken varen, andere hielden daaraan in meerdere of mindere mate vast.

Wat gebeurt er nadat de verwachte eindtijd is verstreken? Het apostolische Werk heeft in allerlei denominaties zeer verschillende vormen aangenomen. Heeft het toch een herkenbare identiteit? Of is die er niet?

Dit openbare historisch symposium wordt georganiseerd onder auspiciën van de Van Oosbreestichting op zaterdag 22 september 2018, van 11-16 uur in de plaats van samenkomst van het Apostolisch Genootschap, Meulenwiekelaan 49, 1402 TC Bussum.
In 2017 promoveerde Rie-Hilje Kielman te Leiden op het proefschrift: In het laatste der dagen. Eindtijdverwachting in Nederland op de drempel van de moderne tijd (1790-1880). Zij zal het symposium openen. Zij plaatst de apostolische beweging in de context van andere bewegingen die de naderende eindtijd als uitgangspunt hadden gekozen. Frederique Demeijer, Truus Bouman-Komen, Edwin Diersmann en Johan Giskes leveren eveneens een bijdrage. Manfred Horstmanshoff en Henk Smits fungeren als voorzitters. De samenvattingen van de lezingen en biografische bijzonderheden over de auteurs vindt u hieronder. Het symposium wordt afgesloten met een forum waaraan vertegenwoordigers van diverse apostolische geloofsgemeenschappen deelnemen. De bijeenkomst zal worden opgeluisterd door muzikale bijdragen die de sfeer van de negentiende eeuw zullen oproepen. Het gemengd koor van de gemeente Bussum van het Apostolisch Genootschap verleent medewerking.

Programma

11:00-11:20
Inloop
11:20-11:25
Opening
Manfred Horstmanshoff
11:25-12:10
‘Duistere tijden: de apostolische beweging en de eindtijdverwachting van de negentiende eeuw’
Rie-Hilje Kielman
12:10-12:30
Muzikale bijdragen
Ingeleid door Johan Giskes
12:30-13:45
Lunch
13:45-14:00
‘De apostolische geschiedenis in vogelvlucht’
Frederique Demeijer
14:00-14:30
‘De rol van de liefde in sommige eindtijd-verwachtingen’
Truus Bouman-Komen
14:30-15:00
‘De Apostolische Zending/Hersteld Apostolische Zendingkerk en de opkomst van het ‘Nieuwe Licht’ in Nederland na de dood van apostel Schwartz’
Edwin Diersmann
15:00-15:20
Thee/koffie
15:20-15:30
Muzikale bijdragen
Ingeleid door Johan Giskes
15:30-16:00
Forumdiscussie onder leiding van Henk Smits
16:00
Sluiting
Henk Smits

Aanmelding en betaling inschrijfgeld

De kosten van deelname aan de bijeenkomst bedragen € 10,00 per persoon. Aanmelding geschiedt door invulling van het aanmeldingsformulier op de website van de Van Oosbreestichting en betaling van het inschrijfgeld op de daar vermelde bankgirorekening. Het bericht dat de aanmelding en betaling zijn ontvangen is tevens toegangsbewijs.

Zie http://www.vanoosbreestichting.nl/symposia/ voor meer informatie.

DNE 2008 3

De Negentiende Eeuw 32 (2008) 3: ‘Religie’

André HanouSporen van een Kant-debat in 1807 161-178

Abstract (EN)
Traces of a Kant debate in 1807.A deadly explosion in Leiden (1807) inspired observers to speculate about the meaning of the disaster. Some orthodox Calvinist preachers knew for certain: human sinfulness lay at the bottom of this disaster. This opinion brought freethinkers and Kantians into the fray. They discussed the basis of morality, the worth of Christendom and Kantian philosophy. The Calvinist minister Van Voorst welcomed a public debate and change to defend his kind of Christendom. He tried, in a series of meetings with Kantians (Witsen Geysbeek, Strick van Linschoten, Helmers, Kinker), to persuade them to accept his views. With no succes. Focusing on these debates, this article presents unknown texts and developments, in a later phase of the Dutch Enlightenment (1805-1810).
Hanneke HoekstraHet gestorven kind. Het verdriet van Hendrik de Cock en de Afscheiding van 1834 179-201

Abstract (EN)
The deceased child. Hendrik de Cock’s grief and the Secession of 1834.In the abundant historiography on the 1834 schism of the Dutch Reformed (state) Church, the act of rebellion of the young, orthodox minister Hendrik de Cock has been considered inevitable, whether from a religious or a class perspective. This essay however, foregrounds a biographical element. It concentrates on the sudden death of De Cock’s three-year-old daughter, which affected his state of mind and inspired the courage that enabled him to commit this radical act. This essay points to the examples of the English martyrs of the Glorious Revolution, whose translated biographies de Cock avidly read. These biographies ‘framed’ his religious universe and assigned meaning to his loss.
Jimmy KoppenKatholicisme, liberalisme en vrijmetselarij in onafhankelijk België. Kanttekeningen bij de herderlijke brief van 28 december 1837 202-215

Abstract (EN)
Catholicism, Liberalism and Freemasonry in independent Belgium. Comments on the pastoral letter of 28 December 1837.During the 1830’s, Belgian Freemasonry joined hands with Liberalism in order to oppose clerical dominance. At the same time, Freemasonry tried to come to terms with its own past: especially in Ghent, the Masonic lodges were stil affiliated with the Great East of the Netherlands. In order to stop this Orangist influence, in 1837 the Belgian counterpart established its own lodge, La Fidélité. This act caused an immediate reaction. The Belgian bishops issued a pastoral letter in which they severely condemned every Catholic who was also a Freemason. As a consequence, the Grand Master Goswin de Stassart was forced to give up his political functions, while his deputy, Pierre-Théodore Verhaegen, seized the opportunity to continue to politicize the Masonic Lodges. The pastoral letter had achieved the opposite of its authors’ intentions.
Remieg AertsStand der WetenschapVan beginselstrijd naar verwevenheid. Nieuwe perspectieven op religie, politiek en wetenschap in de
negentiende eeuw 216-230

Abstract (EN)
From struggle over principles to interconnectedness. New perspectives on religion, politics and science in the nineteenth century.This article reviews recent Dutch scholarship on religion, civil society, politics, and science in the nineteenth century. Over the last 25 years, church and religion as relevant factors in society, have not received the scholarly attention they deserve. The grand narrative of nineteenth-century history traditionally highlights the struggle of church and religion with the growing forces of state and science. Recent scholarship, however, focuses on the persistent relevance of religion to nation building, social and humanitarian action, and scientific debate. Far from being expelled from the spheres of politics and science, religious matters continued to effect processes of nation-building and reached accomodation with scientific and philosophical developments.
Boekzaal der geleerde wereld 231-238

  • Jenny Reynaerts, m.m.v. Mattie Boom, Wessel Krul e.a., Der weite Blick. Landschaften Haager Schule aus dem Rijksmuseum Amsterdam. München: Bayerischen Staatsgemäldesammlungen / Ostfildern: Hatje Cantz, 2008. (Jan Jaap Heij)
  • Jan de Hond, Verlangen naar het Oosten. Oriëntalisme in de Nederlandse cultuur, ca. 1800-1920. Leiden: Primavera, 2008. (Joep Leerssen)
  • Maartje Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880. Amsterdam: Wereldbibliotheek, [2007]. (Ton van Kalmthout)
  • Marije Vellekoop en Roelie Zwikker, Vincent van Gogh Tekeningen 4. Arles, Saint-Rémy & Auvers-
    sur Oise
    . Zwolle: Waanders, 2007. (Lieske Tibbe)
  • Van de liefde die vriendschap heet. Briefwisseling Willem Kloos – Albert Verwey, 1881-1925. Bezorgd door Rob van de Schoor en Ilona Brinkman. Nijmegen: Vantilt, 2008. (Lieske Tibbe)
  • Marinus van Hattum e.a. (red.), Een eeuw rare kostgangers. Vereniging Het Bilderdijk-Museum 1908-2008. Amstelveen: EON, 2008. (Berry Dongelmans)
  • Louis van Tilborg, Van Gogh en de zonnebloemen. Amsterdam: Van Gogh Museum, 2008. (Lieske Tibbe)

De Negentiende Eeuw 25 (2001) 3: ‘De “medische” kleine geloven rond 1900’