Blik achteruit

Blik achteruit: Nieuwe historische interviewpodcast

Blik achteruit. Een historische kijk op de actualiteit

Er is een nieuwe historische interviewpodcast online is: Blik achteruit.

Wie de geschiedenis niet kent, begrijpt weinig van het heden. Alsof je een boek halverwege openslaat zonder de voorgaande bladzijdes te lezen. In Blik achteruit gaan Utrechtse en Amsterdamse historici met aansprekende gasten op zoek naar de historische wortels en kronkels van actuele kwesties. Welk verleden ligt ten grondslag aan hedendaagse problemen? Kunnen historische patronen ons helpen het heden te begrijpen? Zijn er parallellen aan te wijzen tussen toen en nu? Wat zijn de keerpunten in de geschiedenis die ons gebracht hebben waar we nu zijn? En welke paden zijn niet ingeslagen? Blik achteruit biedt perspectief.

De eerste aflevering is getiteld: Revolusi! Het is een gesprek tussen René Koekkoek (vaste interviewer), Annelien de Dijn en gast David van Reybrouck. De tweede aflevering is deze week online gegaan en is met Lucia Admiraal en Matthijs Lok (beiden UvA). Blik achteruit zal ongeveer eens per maand verschijnen. Het komende half jaar komen onder meer: Karwan Fatah-Black, Valika Smeulders, Merijn Oudenampsen & Naomi Woltring, Beatrice de Graaf, en anderen.

www.blik-achteruit.nl

De podcast is te luisteren via de website, spotify, itunes, castbox, pocketcasts, google podcast (en binnenkort soundcloud).

 

De Hongaarse kindertreinen. Een levende brug tussen Hongarije, Nederland en België na de Eerste Wereldoorlog

Maarten J. Aalders, Gábor Pusztai en Orsolya Réthelyi, red.

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 214 p.
ISBN 9789087048471
€25,-

Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was de situatie voor de Hongaarse bevolking schrijnend. Vanuit zowel katholieke als protestantse hoek werden daarom burgeracties opgezet om kinderen een tijdlang in het buitenland te laten verblijven. Zij werden gezien als de meest kwetsbare bevolkingsgroep, die door een verblijf in het buitenland tijd zou krijgen om aan te sterken. Deze kinderen werden naar meerdere Europese landen gestuurd, maar Nederland en België vingen het grootste gedeelte van deze kinderen op. In totaal kwamen 28.563 kinderen naar deze landen, wat goed was voor 82 procent van het geheel. Dit zorgde voor economische, culturele, politieke maar ook persoonlijke connecties tussen deze landen. Ondanks de grote schaal waarop deze actie opereerde en de langdurige culturele effecten ervan, is de Hongaarse Kinderactie (1919-1930) nog een onderbelicht onderwerp. Dit staat in schril contrast met de aandacht die Weense vluchtelingkinderen in dezelfde periode hebben gekregen of Hongaarse vluchtelingen na de Hongaarse Opstand (1956).

De bundel De Hongaarse kindertreinen probeert hier verandering in te brengen. Acht onderzoekers uit Hongarije, Nederland en België laten aan de hand van nieuw of grotendeels ongebruikt materiaal de verschillende aspecten van de kinderacties zien, waarmee geprobeerd wordt het historiografische debat op gang te brengen. De kinderacties uit onder meer Wenen hebben binnen de Nederlandse historiografie meer aandacht gekregen, omdat deze acties gericht waren aan protestantse kinderen en beter pasten bij het beeld van een calvinistisch Nederland dan de opvang van de grotendeels katholieke Hongaarse kinderen. Bovendien ligt dit onderwerp in Hongarije gevoelig, het roept nog steeds veel schaamte op.

Allereerst schetsen Maarten J. Aalders en Vera Hajtó de achtergronden van zowel de Nederlandse als de Belgische zijde van het verhaal. Daarna volgen vier studies waarin Orsolya Réthelyi, Judit Gera, Réka Bozzay en Roland Nagy met verschillende soorten bronnen vanuit verschillende disciplines het thema van de kindertreinen bespreken. Vervolgens wijdt Gábor Pusztai een hoofdstuk aan humanitaire acties na de Tweede Wereldoorlog. Tot slot reflecteert Roeland Hermans in de epiloog op de georganiseerde tentoonstelling over de Belgische kindertreinen waarbij hij de actuele relevantie van het onderwerp benadrukt. Op deze manier worden de kindertreinen vanuit verschillende kanten belicht, waardoor een nauwkeurig, overkoepelend en bovendien transnationaal beeld van de kinderactie ontstaat.

De bundel start met een korte contextschets waarin duidelijk wordt dat de kinderacties plaatsvonden ten tijde van machtswisselingen en chaos. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog brokkelde de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie snel af en na de staatsgreep van Béla Kun in maart 1919 ontstond de eerste Radenrepubliek buiten de Sovjetunie. In augustus 1919 werd Kun verdreven door de Roemenen, die pas na drie maanden onder druk van de Entente vertrokken, waarna admiraal Miklós Horthy de macht greep. Horthy werd uiteindelijk regent en zou tot 1944 aanblijven. Dit betekende echter niet dat de rust gelijk was wedergekeerd. In 1920 volgde het Verdrag van Trianon waarbij Hongarije tweederde van haar grondgebied verloor. Hierdoor ontstond een langdurige periode van armoede en politieke onzekerheid voor het voorheen zo welvarende land. Binnen deze context werd het noodzakelijk geacht om Hongaarse kinderen in het buitenland te laten verblijven. Het doel was om deze kinderen tijdelijk op krachten te laten komen, maar een groot deel van de kinderen zou voor een langere periode bij hun gastgezin verblijven.

Volgend op deze bredere context bespreken Aalders en Hajtó in het eerste deel van de bundel het ontstaan en de achtergronden van de kinderacties. Aalders laat, aan de hand van onder andere persoonlijke correspondentie, zien hoe Henriëtte Kuyper, de dochter van ARP-voorman Abraham Kuyper, en Jan Clinge Fledderus, twee welgestelde Nederlanders, betrokken waren bij de komst van Hongaarse kinderen naar Nederland. Daarmee laat Aalders de rol van persoonlijke internationale connecties en motivaties zien in de totstandkoming hiervan. Naast deze persoonlijke connecties komen in het derde en vierde hoofdstuk de beweegredenen van internationale en nationale organisaties aan bod. Hoofdstuk drie bespreekt welke partijen in zowel Nederland als Hongarije betroken waren bij de opvang van de kinderen van de eerste kindertrein, die in 1920 vanuit Boedapest was vertrokken. Aalders beschrijft hoe zowel particuliere als overheidsorganisaties betrokken waren bij deze praktijken. In Hongarije regelde voornamelijk de Hongaarse Landelijke Liga voor Kinderbescherming de kinderacties, waarbij ze samenwerkten met de overheid en de kerken. In Nederland waren het Centraal Comité voor noodlijdende Hongaarsche Kinderen en het Nederlandsch Rooms-Katholieke Huisvestings-Comité te ’s Hertogenbosch, twee particuliere organisaties, die de kinderacties op zich namen.

De kinderacties stopten toen in Nederland het initiële enthousiasme afnam en het publiek interesse verloor. Mede door de stijgende kosten voor dit project en door veranderingen aan Nederlandse zijde, besloot de Hongaarse Liga uiteindelijk in 1930 een einde te maken aan de kinderacties. Verder belicht de bundel hoe de kinderactie in België werd gepromoot. Waar de Hongaren in eerste instantie twijfels hadden bij de uitzending van kinderen naar de voormalige vijand België, was daarentegen het enthousiasme in België. Onder invloed van de katholieke kerk werd een poging gedaan om België internationaal in een goed daglicht te zetten. De kinderacties in België werden om die reden gepositioneerd als een manier om de gruwelijkheden van de Eerste Wereldoorlog goed te maken.

In het tweede deel belichten vier studies aan de hand van verschillende disciplines de kindertreinen. Orsolya Réthelyi, Judit Gera, Réka Bozzay en Roland Nagy richten zich respectievelijk op culturele producten, literaire werken, universitaire praktijken en taalkundige aspecten. Zo behandelt Réthelyi de constructie van koningin Wilhelmina als liefkozende moeder voor de Hongaarse kinderen, en de uitgave van kinderboeken die de Hongaarse kinderen zouden voorbereiden op hun reis. Een van deze uitgaven is De reis van vriend Grootpoot naar Nederland door Ede Sas. Dit boek was onderdeel van een serie kinderboeken, maar in dit verhaal begeleidt beer Grootpoot zijn nichtje en neefje in de kindertrein naar ‘Chocoladeland’. Sas blijkt onder meer opvallend goed op de hoogte van de Nederlandse taal; fonetisch gespelde woorden komen met regelmaat in de tekst terug. Al deze voorwerpen tonen de behoefte die in deze periode ontstond om connecties tussen Nederland en Hongarije vast te leggen. Het maakt de geschiedenis van de kindertreinen tastbaarder, en brengt zo de lezer dichterbij het onderwerp.

Doordat de auteurs de Kinderactie vanuit zoveel kanten belichten, brengen ze ook bredere maatschappelijke ontwikkelingen in Hongarije, Nederland en België in kaart tijdens het interbellum. Hiermee is de bundel ook te lezen als een pleidooi voor meer onderzoek naar transnationale verbindingen voorbij het traditionele diplomatiek domein. Via bijvoorbeeld humanitaire hulp ontstonden tijdens deze periode allerlei nieuwe grensoverschrijdende netwerken op sociaal, politiek en cultureel gebied. Ten slotte onderstreept het boek ook invalshoeken en mogelijkheden van kinderen als startpunt van historisch onderzoek. De vele voorbeelden in De Hongaarse kindertreinen laten zien hoe de kinderen die naar België en Nederland kwamen een letterlijke levende brug vormden tussen het gastland en het land van herkomst, en dat de effecten hiervan nog lang zouden voortbestaan.

Myrthe Polinder & Inge Kleefman, research masterstudent Geschiedenis en masterstudent Geschiedenis en Actualiteit, Radboud Universiteit

Miskend verleden. Hindostaanse boeren in Suriname, 1880-1980

Ruben Gowricharn

Hilversum: Verloren, 2020. 352 p.
ISBN 978 90 8704 876 1
€29,-

Enige ergernis ligt ten grondslag aan Miskend verleden. Ruben Gowricharn – bijzonder hoogleraar Hindostaanse diasporastudies aan de Vrije Universiteit, zelf geboren in Suriname en van Hindostaanse komaf – stoort zich aan de feestelijke stemming waarmee op 5 juni de Hindostanen de immigratie van Brits-Indische contractarbeiders plachten te vieren. Op die dag in 1873 ging de Lalla Rookh uit Calcutta voor anker in Suriname. Aan boord waren zo’n 400 Brits-Indiërs, overwegend mannen, de eersten van in totaal ruim 34.000 migranten uit India die tot 1916 met 64 scheepstransporten arriveerden in Suriname om op de plantages te gaan werken (zie www.hindorama.com).

Hun nabestaanden vieren dat: dankzij de beslissing van hun voorouders om naar Suriname te gaan, hebben zij nu een beter leven dan de hedendaagse erfgenamen van achterblijvers in India. Die beslissing van toen is een zegen voor nu. Die thank goodness-houding, die bij Hindostaanse burgers én wetenschappers is te vinden, is gebaseerd op misverstanden, aldus Gowricharn. Zo miskent ze de langdurige ellende die contractarbeiders en nabestaanden hebben ervaren. Velen hebben het niet overleefd. Zij die wel overleefden en nu relatief welvarend zijn, hebben geen reden om daar ‘trots’ op te zijn. Het is geen prestatie, zoals het winnen van de loterij geen prestatie is, maar een gelukkig toeval. Naast vieren zou ook herdacht moeten worden.

Gowricharn verwijt zijn collega-onderzoekers ook een blinde vlek voor het bestaan van de Hindoestanen nadat zij hun vijfjarig contract als plantagearbeider hadden uitgediend. Er is ‘een onthutsend gebrek aan belangstelling voor de periode waarin de Brits-Indiërs voornamelijk agrariërs waren’. Een periode die begon omstreeks 1880 – toen de eerste lichting zijn vijf jaar op de plantage erop had zitten en besloot in Suriname te blijven – en eindigde in de jaren 1970 toen de Hindostaanse rijstboeren waren vertrokken naar de stad of naar Nederland.

Juist die bijna honderd jaar van (keuter)boer staat centraal in Miskend verleden. Gowricharn onderscheidt drie transformaties en daarmee verbonden periodes in het leven van generaties Hindoestanen. Hij begint met de fase van werving in India, die via de depots en de zeereis eindigt in een leven op de plantages in Suriname. De overgang van plattelander in India naar contractarbeider in Suriname noemt hij de eerste transformatie. De tweede transformatie is die van contractarbeider naar rijstboer. Ongeveer een derde van de arbeiders ging terug naar India, de rest bleef in Suriname en begon aan een leven als rijstboer – blij ontsnapt te zijn aan de ‘hardvochtigheid van het reguliere leven’ en ‘de enorme vrijheidsbeperkingen’ op de plantages (die veelal sterk in verval waren). Het bestaan als boer – overigens een armoedig bestaan – was mogelijk, aldus Gowricharn, omdat zij als contractarbeider hun agrarische kennis hadden bewaard; op de plantages hadden zij eigen moestuintjes kunnen verzorgen. ‘De Brits-Indische arbeider bleef voor een deel boer op de plantage’.

In het zelfbeeld van Hindostanen krijgt deze langdurige bestaanswijze als (arme) boer weinig aandacht (vandaar de boektitel): zij zien zich toch vooral als succesvolle stedelingen. De derde transformatie begon na 1950: een vlucht uit de landbouw naar de stad. Deze overgang eindigde in de jaren zeventig, toen Suriname onafhankelijk werd, en Hindostanen behalve naar Paramaribo ook massaal naar Nederland vertrokken (bijna de helft van hen leeft tegenwoordig in de Randstad).

De drie perioden/transformaties krijgen elk een eigen deel in het boek, met per periode aandacht voor karakteristieke kenmerken en ontwikkelingen, zoals het agrarisch human capital van de migranten en het ontstaan van een etnische gemeenschap in de eerste periode, homemaking (het herscheppen op de rijstboerderij van een situatie zoals die in thuisland India had bestaan) en de ruralisatiepolitiek van gouverneur J.C. Kielstra in de tweede periode, en de mechanisatie van de rijstbouw en de oprichting van de Hindostaanse partij VHP in de derde periode. Al met al krijgt men een tamelijk compleet beeld van (veranderingen in) het leven van generaties Hindostaanse boeren, al blijft het een groepsportret. Individuele boeren en hun leefwereld krijgen geen aandacht – een expliciete keuze van Gowricharn. Ook een vergelijking van Hindostaanse boeren met hun Javaanse en Creoolse collega’s blijft achterwege, een portret van de geschiedenis van Suriname als multi-etnische samenleving biedt deze monografie niet. Beide zijn bewuste omissies; autochtone Nederlandse meelezers hadden Gowricharn deze onderwerpen wel gesuggereerd (hij licht zijn standpunt toe in een appendix over epistemologische kwesties).

Voor een meer intiem beeld van de leefwerelden moeten we wellicht wachten op de aangekondigde publicatie van de Calcuttabrieven: de brieven die Hindostanen elkaar zonden (zie sarnamihuis.nl). Miskend verleden is vooral een academische (literatuur)studie, compleet met theoretische concepten die als ‘lenzen’ dienst doen. De academische toonzetting zal het lezerspubliek beperkt houden, maar bij collega-onderzoekers zullen Gowricharns stellige analyses vast tot discussies leiden.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht
Toverlantaarn (Amsab-ISG)

CfP themanummer: de magische lantaarn

Call for papers

Themanummer De Moderne Tijd

Sociaal medium avant-la-lettre?
Sociale interactie met de magische lantaarn in de lage landen (1780-1940)

De magische lantaarn is een projectieapparaat dat vanaf de zeventiende eeuw ontwikkeld werd en uiteindelijk het hoogtepunt van populariteit bereikt aan het einde van de negentiende eeuw met de projectie van talloze handgemaakte, gedrukte en fotografische lichtbeelden.

Dankzij de grote verspreiding van commerciële speelgoedlantaarns wordt de magische lantaarn veelal gereduceerd tot een ontspannende vorm van huiselijk vermaak. Toch is dit slechts een topje van de ijsberg aangezien de lantaarn naast vermaak ook een populair hulpmiddel was in educatieve, propagandistische en wetenschappelijke contexten en frequent werd ingezet als informatie-, instructie-, en propagandamiddel bij uiteenlopende sociale groeperingen. Zo werden lichtbeelden op grote schaal ingezet door scholen, universiteiten, religieuze groeperingen, werkliedenverenigingen, politieke bewegingen en wetenschappelijke genootschappen. De sociale impact van dit visuele massamedium kan dan ook moeilijk worden onderschat.

Zorgvuldig samengestelde reeksen van beelden werden voorzien van bijpassende retoriek. Op die manier werden idealen en ideologieën zoals het patriarchaat, nationalisme, kolonialisme, hygiëne etc. gepromoot en dit zelfs in schijnbaar neutrale projecties van huiselijk vermaak of wetenschappelijk onderzoek. Dit themanummer wil dan ook bijdragen verzamelen die unieke collecties of diverse beeldstrategieën bespreken waarin niet louter de amusements-, informatie- of instructiewaarde van de toverlantaarn wordt aangetoond, maar ook de specifieke ideologieën en interacties die de toeschouwer mee ‘ontwikkelden’. Met aandacht voor interactieprocessen zoals ‘Bildung’, ‘civilisatie’, ‘propaganda’ of ‘zelfrepresentatie’ (self-fashioning) kan de sociale en psychologische impact van een lantaarnvoorstelling worden nagegaan.

Daarbij onderzoekt dit themanummer hoe de lantaarn voor interactie zorgde door middel van zelfontwikkeling, zelfsturing, propaganda, manipulatie, sociaal protest, verspreiding van leugens (‘fake news’)… in allerhande domeinen van de samenleving (school, ontspanningsleven, professioneel leven, politiek, gezondheid, lifestyle, marketing etc.). Zo wordt de rol van de toverlantaarn als een vroege voorloper van de huidige sociale media onderzocht.

Enkele voorbeelden van mogelijke onderwerpen met betrekking tot de lantaarn en sociale interactie zijn:

  • Personal branding van politieke leiders met behulp van de toverlantaarn;
  • Recuperatie van populaire projecties over de Franse Revolutie voor het aanwakkeren van de sociale strijd;
  • Rol van geografische educatie met lantaarnplaten in nationale identiteitsontwikkeling;
  • Promotie van het patriarchaat aan de hand van jongensstreken in slides bij de speeldgoedlantaarn;
  • Oproep tot deelname aan missiewerk aan de hand van koloniale lezingen;
  • Impact van geïllustreerde lezingen bij participatie heropbouw na de oorlog.

Abstracts van max. 300 woorden kunnen tot 15 maart 2021 worden ingestuurd naar evelien.jonckheere@uantwerpen.be. Indieners krijgen kort hierna een bericht. Volledige artikelen van max. 4.000 woorden verwacht tegen 1 juli 2021. Ook Engelstalige bijdragen zijn welkom en kunnen in overleg met de redactie naar het Nederlands vertaald worden. De artikelen worden aan redactionele en externe peer review onderworpen. Illustraties zijn meer dan welkom.

Afbeelding: Amsab-ISG

Vincent van Gogh, Nettenboetsters in de duinen, 1882. Privécollectie.

CfP themanummer: Bodem en streek in de Lage Landen

Call for papers

Themanummer De Moderne Tijd

Grond van Verbeelding. Bodem en streek in de Lage Landen

In de negentiende eeuw was er een toenemende belangstelling voor regionale cultuur en, zowel in
literatuur als beeldende kunst, voor het verbeelden van couleur locale. Het platteland vormde een
belangrijke voedingsbodem voor verschillende kunstvormen, van schilderkunst tot literatuur en
architectuur. Regionale kunstvormen, met name de regionale literatuur, werden in latere jaren echter
geassocieerd met de nazistische ‘Blut und Boden’-ideologie, waarin een relatie wordt gelegd tussen
ras en geboortegrond. De zogenaamde Heimatkunst, waarin de verhoudingen tussen mens en
omgeving vaak centraal staan, heeft hier vanzelfsprekend een slechte reputatie aan overgehouden.
Er is echter ook ruimte van een positieve interpretatie van deze relatie, waarin de nadruk wordt
gelegd op de verbintenis met de bodem als ervaring in plaats van als ideologie. Ook vandaag de dag
is er nog aandacht voor (gebrek aan) verbintenis met de grond en wordt er gepleit voor groene steden
en kringlooplandbouw: bodem blijft van politiek, cultureel en economisch belang. Wat maakte de
relatie met de (eigen) bodem voor mensen en gemeenschappen van ca. 1780-1940 betekenisvol?

De verwantschap tussen mens en grond fungeerde in de regionale kunst lang niet altijd als ideologie,
maar vormde wel regelmatig onderdeel van de beleving en verbeelding van de streek. Dit
themanummer onderzoekt de interesse in couleur locale vanuit een materieel perspectief en legt de
nadruk hierbij letterlijk op de representatie van ‘bodems’ in de Lage Landen, eventueel in comparatief
perspectief. Welke rol speelt (het idee van) de bodem in de culturele verbeelding van ca. 1780-1940?
Wat bepaalt de verhouding tussen mensen of gemeenschappen en de (lokale) grond? (Hoe) verschilt
deze verhouding tussen stad en platteland? Wordt regionale grond gezien als maakbaar,
bijvoorbeeld door droogleggen? Wat is de relatie tussen regionaal en nationaal belang bij bodem,
bijvoorbeeld wanneer regionale grond wordt ingezet als nationaal product voor het bouwen van
huizen, het bedekken van daken en de aanleg van wegen? En in hoeverre bepalen bodems en
grondsoorten, van moeras tot veenlandschappen en van zand en duingebieden tot rietvelden en
rivierklei, de verbeelding en beleving van stad en streek?

Voor dit themanummer van De Moderne Tijd zijn we op zoek naar artikelen vanuit verschillende
disciplines waarin de beleving van bodem en de relatie tussen grondsoorten en lokale en regionale
identiteit centraal staan.

Enkele voorbeelden van mogelijke onderwerpen zijn:

  • Verbeeldingen van bodem in beeldende kunst en illustratie
  • Perspectieven op bodem in wetenschap en politiek
  • Geluid van eigen bodem in (streek)muziek
  • Belevingen van (vreemde) grond in reisverhalen
  • Perspectieven op bodembescherming
  • Maakbaarheid van bodem
  • Verbanden tussen grondsoorten en regionale identiteit
  • Bodem en folklore
  • Regionale grond en nationaal belang
  • Literaire verbeeldingen van lokale grond
  • Grondsoorten en regionale architectuur
  • Verbanden tussen grond en klederdracht
  • Bodemsoorten en economische ontwikkeling
  • Grondsoorten over nationale grenzen heen
  • Bodemsoorten en cartografie

Abstracts van max. 300 woorden kunnen tot 15 januari 2021 worden ingestuurd naar Anneloek Scholten (a.scholten@let.ru.nl). Indieners krijgen hierna zo snel mogelijk bericht over de selectie. Van de
geselecteerde voorstellen worden de volledige artikelen van 4000 woorden verwacht tegen
1 mei 2021. De artikelen worden aan redactionele en externe peer review onderworpen.

De stad als vaderland. Brugge, Leeuwarden en Maastricht in de eeuw van de natiestaat, 1815-1914

Tymen Peverelli

Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2019. 422 p.
ISBN 978 94 6004 453 3
€29,95

De handelseditie van het proefschrift van Tymen Peverelli heeft een intrigerende en goedgekozen titel. Het is voldoende bekend dat de negentiende eeuw de eeuw is waarin het vaderland – de natiestaat – in de meeste Europese landen een dominante positie verwierf in processen van politieke identificatie. De mechanismen achter de constructie van moderne nationale identiteiten, gebaseerd op een verbeelde gemeenschappen en een collectieve herinnering, zijn grondig ontleed. Maar wat is precies de plaats van de stad in die geconstrueerde collectieve identiteit? Steden waren immers vanouds plekken met een sterke eigen identiteitsproductie die vaak kan bogen op stevige premoderne wortels. Hoe konden die bestaande identiteiten worden ingepast in het nationale verhaal, en hoe evolueerde de relatie tussen beide door de eeuw heen?

In landen als Frankrijk en Duitsland is de lokale articulatie van het negentiende-eeuwse nationalisme grondig onderzocht. In veel gevallen bleek het nationalisme net te opereren via de lokale identiteit, die er zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor was. Trouw aan ‘la petite patrie’ werd op grote schaal ingeschakeld als een opstapje naar trouw aan het grotere vaderland, onder het motto ‘eenheid in verscheidenheid’. In België en Nederland is dat proces veel minder goed bekend dan in de buurlanden. Nationalisme wordt er nog vaak beschouwd als een monolithische ideologie die van bovenuit op de samenleving is neergedaald, daarbij lokale identiteiten uit de weg ruimend.

Peverelli onderzoekt de vraag naar de relatie tussen stad en nationalisme aan de hand van drie goed gekozen gevalstudies van ‘derde steden’: provinciesteden die zich om verschillende redenen in de periferie van het nationale verhaal bevinden. Het Friese Leeuwarden was de hoofdstad van een provincie die zich tegelijkertijd profileerde als anders dan de rest van Nederland en als bakermat van de natie. Maastricht was een katholieke, zuidelijke grensstad waarvan de inwoners zich moeilijk konden herkennen in het protestantse, Hollandocentrische nationale verhaal. Brugge vormde dan weer een kroonjuweel van Vlaams bewustzijn in een grotendeels Franstalig Belgisch natieproject. De focus van het boek ligt op de herdenking van het stedelijke verleden. Vier grote thema’s worden voor elke stad in kaart gebracht: de geschiedbeelden van lokale geleerden en literatoren, publieke herdenkingen (waaronder stoeten en standbeelden), de zorg om bouwkundig erfgoed en de opkomst van het toerisme.

De vergelijking tussen de drie steden is bijzonder leerzaam. Ze toont aan dat de relatie tussen stedelijke en nationale identiteit zich, onder invloed van lokale specificiteiten, op de drie plekken op een sterk verschillende manier ontwikkelde. Zo was er in Leeuwarden nauwelijks sprake van een apart stedelijk gevoel, omdat de Friese identiteit net berustte op het idee van landelijkheid, waardoor de stedelijke omgeving vaak als on-Fries werd ervaren. Als historische thuisbasis van de Friese Nassaus profileerde de stad zich als een uitgesproken Nederlandse plek. Heel anders was de situatie in Brugge, waar de stedelijk identiteit juist sterk werd gecultiveerd, onder meer via de oprichting van standbeelden, de vroege aandacht voor monumentenzorg en de definitie van een typische Brugse bouwstijl. De viering van het stedelijke verleden leidde er vaak tot spanningen tussen het lokale niveau, dat eerder het Vlaamse karakter van de stad benadrukte, en de nationale overheid, die het Belgische element in de verf zette. Het Maastrichtse stedelijke gevoel was dan weer opvallend transnationaal georiënteerd. Het was veel sterker gericht op de Belgische en Duitse steden in het oude Maasland dan op de rest van Nederland, wat tot uiting kwam in grensoverschrijdende samenwerkingen en historische narratieven.

De hoofdrolspelers in dit verhaal zijn lokale antiquaren, publicisten, politici, erfgoedactivisten en stadspromotoren. Hun opvattingen over de plaats van de stedelijke identiteit in het nationale verhaal worden geschetst aan de hand van een ronduit overweldigende hoeveelheid bronnenmateriaal, geput uit lokale tijdschriften, gemeenteraadsdebatten, toeristische folders, reisgidsen, bouwdossiers en nog veel meer. In veel gevallen gaat het om weinig of niet eerder bestudeerd materiaal, dat vaak een waardevolle aanvulling biedt op de beter gekende historiografische bronnen. Die rijkdom maakt het boek zowel interessant voor nationalismeonderzoekers als voor lokale historici.

Peverelli analyseert het materiaal aan de hand van de begrippen stadsparticularisme en gelokaliseerd nationalisme, die hij situeert aan de uiteinden van een glijdende schaal. De eerste houding benadrukte voor alles de eigenheid van de stad, die in het uiterste geval zelfs primeerde op de nationale identiteit. De tweede houding duidt aan hoe de nationale identiteit op lokaal niveau werd toegeëigend, waarbij de eigen stad als pars pro toto gingen dienen voor de natie. In combinatie met een meer cultureel of meer politiek gerichte agenda levert dit begrippenpaar goede handvatten om de complexe en verschuivende interactie tussen stedelijke en nationale identiteiten te analyseren.

Het is duidelijk dat het gelokaliseerd nationalisme, samen met de groei van nationale gevoelens in beide landen, sterker werd naarmate de negentiende eeuw vorderde. Toch kende die evolutie verschillende snelheden en was ze veel minder voorspelbaar en eenvormig dan vaak wordt verondersteld. Dat inzicht levert een belangrijke bijdrage aan de historiografie van het nationalisme en de stadsgeschiedenis in België en Nederland. Peverelli maakt zijn punt aan de hand van een voornamelijk empirisch gericht verhaal, gesteund door talloze grote en kleine feiten uit het rijke bronnencorpus. Grote theoretische vernieuwingen zijn niet de opzet van het boek. De interactie met de historische literatuur speelt zich grotendeels af in de goed gestoffeerde voetnoten. Dat beschrijvende karakter maakt het boek bij momenten wat repetitief, maar dankzij de vele voorbeelden en anekdotes blijft het steeds levendig en lezenswaardig. Ook de vele mooie illustraties dragen daar toe bij.

Brecht Deseure, postdoctoraal onderzoeker, King’s College Londen

Moederstad en vaderland. Nationale identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 1815-1839

Anna Rademakers

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020. 314 p.
ISBN 978 90 9704 839 6
€29,-

Kunst (en met name het eigendom ervan) heeft de afgelopen tweeëneenhalve eeuw veel nationalistische emoties opgeroepen. Zo’n vijf jaar geleden stonden de kranten nog vol toen ‘onze’ Marten en Oopjen van Rembrandt, natuurlijk dé ‘Nederlandse’ schilder bij uitstek, in een ‘Franse’ collectie dreigden te verdwijnen. Uiteindelijk kocht de Nederlandse staat de twee schilderijen samen met Frankrijk voor in totaal een slordige 160 miljoen euro.

Aan het begin van de negentiende eeuw speelden dit soort artistieke eigendomsconflicten in de kunstmarkt zich niet alleen af tussen naties, maar ook tussen steden. Het proefschrift van Anna Rademakers, uitgegeven als Moederstad en vaderland bij Uitgeverij Verloren, onderzoekt dit ingewikkelde spanningsveld voor de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en de Belgische Revolutie tussen 1815 en 1839.

Daarmee sluit zij zich aan bij een de laatste jaren groeiende historiografie (ook in België en Nederland) die de geschiedenis van nationale identiteit op lokaal niveau onderzoekt en problematiseert. Historici van België en Midden- en Oost-Europa hebben bijvoorbeeld laten zien dat grote groepen negentiende-eeuwers ‘onverschillig’ stonden tegenover de natiestaat (Zahra, ‘Imagined noncommunities’, 2010; Van Ginderachter, The everyday nationalism of workers, 2019). Anderen hebben erop gewezen dat de toen sterke identificatie met de stad het nationaal besef kon ondersteunen, maar ook kon ondergraven (o.a. Croon, ‘Toe-eigeningsstrategieën bij stedelijke en nationale identiteitsvorming’, 2003; Boender, ‘Stedelijk patriottisme’, 2015; Petterson, Eigenwijs vaderland, 2017; Vannieuwenhuyze, ‘Aangedaan van statuomanie’, 2018; Peverelli, De stad als vaderland, 2019).

Rademakers onderzoekt deze kwestie voor het discours en kunstpraktijk van de schilderswereld in het Groot-Nederlandse koninkrijk. Bijzonder is dat ze ervoor koos om vier steden te onderzoeken: Amsterdam, Antwerpen, Brussel en Den Haag. Er zijn in de historiografie over de negentiende eeuw weinig historici die op een systematische wijze vier steden (en bovendien twee landen) onderzoeken. Bovendien richt ze zich op een tijdvak dat de afgelopen tien jaar weliswaar – eindelijk – centraler is komen te staan in het historisch onderzoek, maar waar toch nog meer onderzoek naar nodig is.

Moederstad en vaderland bestaat uit zes hoofdstukken, waarvan de eerste twee de context schetsen voor de lokale casestudies in de hoofdstukken erna. Het eerste hoofdstuk gaat over het kunstvertoog in Nederland en België in de decennia rond 1800. Rademakers laat onder andere zien dat de culturele elite een levendig debat voerde over de vermeend slechte staat van de Nederlandse kunsten, in vergelijking met de Frans-Italiaanse standaard. Het tweede hoofdstuk gaat in op het kunstonderwijs (met name in de academies) en tentoonstellingen van schilderijen in de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Centraal staan de salons, uit Frankrijk overgewaaide tentoonstellingen van contemporaine kunst. Hier bezichtigde het groeiende publiek van potentiële kopers het werk van lokale en nationale schilders. Rademakers meent dat deze evenementen in eerste instantie bedoeld waren om de roem van lokale schilders op te vijzelen, maar dat hier rond 1800 een nationaal besef ‘voor in de plaats [was] gekomen’ (p. 41). Dit gaat er echter aan voorbij dat tentoonstellingen en academies de hele negentiende eeuw een belangrijke bron bleven van stedelijke trots.

In het derde hoofdstuk beschrijft Rademakers de Amsterdamse schildersgemeenschap. Zij gaat onder andere in op de contemporaine discussies over de juiste koers van de Nederlandse kunst rond de oprichting van de Amsterdamse academie in 1817. Centrale figuren als Jeronimo de Vries en Cornelis Apostool dachten verschillend over wat de Groot-Nederlandse kunst precies behelsde, maar focusten vooral op de Hollandse kunst. Na 1830 werden Amsterdamse verzamelaars en kunstorganisatoren nationalistischer, al bleven er persoonlijke contacten met Antwerpen.

Het vierde hoofdstuk richt het vizier op Antwerpen. Het gaat over hoofdrolspelers rondom de stedelijke academie, zoals Van Bree, Snijers en later Wappers, en de manieren waarop zij zich tot het vaderland verhielden. Onder leiding van Bree probeerde de stadselite in eerste instantie het classicisme met lokale Rubiaanse traditie te verenigen. Hoewel er op persoonlijk vlak contacten waren met Amsterdammers, bleef de deelname van Noord-Nederlanders aan de lokale salons beperkt. Na 1830 werden de salons vrijwel exclusief nationale bezigheden.
In het vijfde hoofdstuk staat Brussel centraal. Schilders in deze stad hadden, veel meer dan in Antwerpen, een op het zuiden (en dan met name op Frankrijk) gerichte oriëntatie. Aan de lokale academie vierde het neoclassicisme lang hoogtij. Rademakers laat zien dat de Brusselse salons sterk lokaal georiënteerd waren: op een enkel evenement na bezochten weinig Noord-Nederlandse schilders deze tentoonstellingen. Dit veranderde echter met de revolutie. Lokale activiteiten, zoals de salons, kregen een vanzelfsprekend nationalistisch karakter. Tegelijkertijd behielden lokale artistiekelingen een internationale oriëntatie.

De geschiedenis van de Haagse kunstwereld, onderwerp van het zesde hoofdstuk, vertoonde enkele gelijkenissen met haar Brusselse tegenhanger. Tijdens de jaren 1810 en 1820 hadden de stedelijke academie en tentoonstellingen ook hier een sterk neoclassicistisch en lokaal karakter. De Belgische Revolutie maakte nationalistische onderwerpen populair. Vanaf het einde van de jaren 1830 trokken echter veel Belgen naar Den Haag toe.

Rademakers concludeert dat het Groot-Nederlandse ideaal in de schilderswereld slechts beperkt (vooral in Amsterdam) werd beleden en bovendien vaak werd genegeerd. Schilders zelf stelden zich vaak pragmatisch op. Uiteindelijk gaat Moederstad en vaderland vooral over het nationalisme in de schilderkunst in Nederlandse en Belgische steden, minder over wat stedelijke trots nou precies betekende. Rademakers merkt wel op dat de lokale hoofdrolspelers concurrentiegevoelens hadden tegenover andere steden. Hiermee voldoet ze echter niet helemaal aan haar belofte om het nationale en stedelijke niveau met elkaar ‘te verbinden en te vergelijken’, zoals ze in de inleiding aankondigde (p.13).

Desondanks biedt het boek veel nieuwe inzichten over de vroeg negentiende-eeuwse kunstwereld. Ze verbindt soepel een sociale met een culturele aanpak. De bij tijd en wijle biografische focus (Rademakers concentreert zich in elke stad op een aantal hoofdrolspelers) werkt goed: het maakt het milieu van curatoren, organisatoren, schilders en verzamelaars inzichtelijk voor de lezer. Daarmee is Moederstad en vaderland een welkome aanvulling op de Belgische en Nederlandse cultuurgeschiedenis van de vroege negentiende eeuw.

Tymen Peverelli, onafhankelijk onderzoeker
Coronavirus

Jaarcongres december 2020 afgelast

Als gevolg van de corona-pandemie kan het jaarcongres van De Moderne Tijd van 4 december 2020 helaas niet doorgaan. Het bestuur van de werkgroep heeft in de afgelopen tijd verschillende alternatieve scenario’s verkend, van een online bijeenkomst tot ruim opgezette locaties, maar helaas geen bevredigende vorm kunnen vinden om het congres doorgang te kunnen laten vinden. Wij hopen het thema ‘eenheid in verscheidenheid’ dat voor dit jaar gepland stond, op een andere manier nog recht te kunnen doen.

Namens bestuur en redactie wensen wij iedereen veel sterkte en gezondheid in deze periode.

Camerata Crowdfund

Historische rampliederen op cd: steun de crowdfundingsactie

Hoe klonk het Watersnood-Wilhelmus van 1881? Hoe het treurlied over de watersnoodramp van 1825? In haar historisch onderzoek naar de verwerking van rampen in Nederland stuitte hoogleraar Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis Lotte Jensen (Radboud Universiteit Nijmegen) op liederen over branden, overstromingen, droogte en insectenplagen. In samenwerking met het Utrechtse muziekgezelschap Camerata Trajectina werkt ze nu aan een cd waarmee deze traditie van het Nederlandstalige ramplied tot leven wordt gewekt. Om de rampliederen voor iedereen beschikbaar te maken, is samen met het Radboud Fonds een crowdfundcampagne gestart.

Help mee de liederen tot leven te wekken

Om dit project te realiseren is € 10.000 nodig. Wil je helpen? Doneer dan via de site van het Radboud Fonds. Ieder bedrag is welkom. Samen kunnen we de traditie van het Nederlandstalige ramplied tot leven wekken. Op de crowdfundpagina lees je ook meer over de geschiedenis van het ramplied in Nederland, over watersnoodliederen in het bijzonder, liedteksten en achtergrondliteratuur. Doneren kan hier: https://www.ru.nl/nieuws-agenda/nieuws/vm/rich/2020/help-mee-historische-rampliederen-hoorbaar-maken/

Binnenkort verschijnt ook het themanummer Crisis en catastrofe. De omgang met rampen in Nederland in de lange negentiende eeuw (De Moderne Tijd 2020, nr. 3-4). Met bijdragen van Hans Beelen, Erica Boersma, Rond Brand, Judith Bosnak, Jan Wim Buisman, Rick Honings, Fons Meijer, Lotte Jensen, Marita Mathijsen, Arti Ponsen, Ruben Ros, Alicia Schrikker en Sander Tetteroo.

Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden. Stedelijk groen in Antwerpen 1859-1973

Bart Tritsmans

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2016. 262 p.
ISBN 978 94 6270 082 6
€55,-

In de jaren zeventig van de vorige eeuw kwamen milieu en natuurbescherming stevig op de politieke agenda. Ook het Antwerpse stadsbestuur kreeg meer aandacht voor groen. Onder protagonisten uit die tijd werd dit beschouwd als de ommekeer in het denken over de stad en over de plek van groen in de stedelijke omgeving. Dat wil echter niet zeggen dat er vóór de jaren zeventig geen milieu was of dat er niet over groen werd nagedacht. In zijn proefschrift Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden gaat historicus en ingenieur Bart Tritsmans terug naar de tweede helft van de negentiende eeuw, wat volgens de internationale stadshistorische literatuur de bakermat is van het moderne stedenbeleid. Met Antwerpen als casus onderzoekt hij de veranderende betekenis van stedelijk groen in de moderne stad tussen 1859 en 1973. Zijn boek verbindt hiermee stadsgeschiedenis met ecologische geschiedenis en sluit zo aan bij de recente trend in de historiografie waarin deze historische onderzoeksdisciplines niet tegenover elkaar staan, maar juist toenadering zoeken – met (menselijke) actoren als verbindend element.

In zijn proefschrift toont Tritsmans de toegevoegde waarde van deze toenadering en focus op (menselijke) actoren aan, door te werken met drie dimensies, die in elk van de drie chronologische delen van het boek naar voren komen. In de eerste dimensie behandelt hij stedelijk groen vanuit het klassieke politiek-institutionele perspectief, namelijk de geplande stedelijke groenruimte. Vanuit de visie van het Antwerpse stedelijke beleid en de internationale stedenbouw bestudeert hij de plannen over natuur in de stad. Verschillende stedelijke actoren, van fietsverenigingen tot natuurbeschermingsverenigingen, ageerden echter tegen deze plannen. In de tweede dimensie onderzoekt Tritsmans daarom de onderhandelingsprocessen en conflicten die ontstonden over de inrichting van bijvoorbeeld parken, en laat zo zien dat actoren invloed hadden op, en een eigen idee hadden van, stedelijk groen. In de laatste dimensie geeft hij de ruimte aan de individuele beleving en het dagelijks gebruik van groen door stadsbewoners – een perspectief waarvoor in stadshistorisch onderzoek recent meer aandacht is gekomen, maar dat zeker op het gebied van stedelijk groen nog in de kinderschoenen staat. Door alle drie de periodes die het boek behandelt vanuit deze drie dimensies te benaderen, biedt Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden een driedimensionale kijk op de stedelijke groenruimte.

In het eerste deel van het boek staat de tweede helft van de negentiende eeuw centraal (1859-1906). In deze periode hield de Antwerpse gemeente zich voor het eerst bezig met het implementeren van groen in het stedelijk weefsel. Tritsmans laat zien dat ze dit vooral deed om als stad prestige te verwerven en zo internationaal mee te kunnen met wereldsteden als Parijs of Londen. Groen had hierdoor een decoratieve functie en was bovendien strikt gereglementeerd volgens de heersende burgerlijke maatstaven. Hoewel dit op veel conflict stuitte vanuit verschillende (maatschappelijke) groepen zoals fietsverenigingen of kaatsbalmaatschappijen die groen liever ter recreatie gebruikten, hield de gemeente vast aan haar burgerlijke idee van groen. Opvallend is dat de stadsbewoners in hun dagelijkse omgang met de stad geen tekort aan recreatief groen ervoeren. Door de burgerlijke regels naar hun hand te zetten en door ook officieuze groenruimtes, zoals braakliggende gronden, te gebruiken, ervoeren zij een groen Antwerpen.

In het tweede gedeelte van het boek, dat de periode van begin twintigste eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog beslaat (1906-1945), schenkt Tritsmans ruime aandacht aan de algemene trends binnen de internationale stedenbouw van voor de Eerste Wereldoorlog. Op internationale congressen werd gepleit voor een moderne, utopische stadsarchitectuur buiten de binnenstad met veel groen. Tuinsteden en hoogbouw vormden het antwoord op de onleefbaar geworden steden. Voor de Antwerpse gemeente ging dit te ver. Tritsmans laat zien hoe zij teruggreep op de negentiende-eeuwse bouw met decoratief groen – wat wederom voor conflict zorgde. Naast de stadsbevolking die recreatief groen eiste, kreeg de gemeente in het interbellum ook te maken met nieuwe natuurorganisaties, zoals de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon die streed voor natuurbescherming. Wat betreft de belevingsdimensie, kiest Tritsmans er in dit deel voor zich enkel te richten op de periode van de Tweede Wereldoorlog. Hij betoogt dat de beleving van groen de overkoepelende individuele beleving van de oorlog weerspiegelde. Zo werden groenzones voor de één een microkosmos voor het groeiende antisemitisme, voor de ander een militair oefenterrein en voor weer een ander juist een zone van ontspanning en het ontsnappen aan de oorlog.

Het laatste deel (1945-1973) bestaat, in tegenstelling tot voorgaande delen, uit slechts één hoofdstuk waarin Tritsmans de drie dimensies tegelijkertijd behandelt. Hij laat zien dat het Antwerpse stadsbestuur na de oorlog wél de internationale stedenbouwkundige trends volgde, wat resulteerde in een modernistische, functionalistische bouw gericht op pragmatische vooruitgang. Stedelijk groen moest hierdoor wijken voor verkeer, schaalvergroting en suburbanisatie. Niet alleen in het stadsbeeld, maar ook op de stedelijke agenda werd groen slechts een bijkomstigheid. Dit leidde echter tot steeds meer protest vanuit nieuwe actoren die zich samenschoolden als ‘nostalgici’ tegenover de gemeentelijke ‘pragmatici’. Niet alleen vanuit actiegroepen, maar ook vanuit de gemeente en de architectuur klonken kritische stemmen. Uiteindelijk gaf het Antwerpse stadsbestuur toe en zette groen in de jaren zeventig weer op de agenda. Deze papieren plannen zouden in de jaren tachtig eindelijk gerealiseerd worden.

Met zijn driedimensionale aanpak slaagt Tritsmans er niet alleen in om te laten zien hoe de betekenis van stedelijk groen evolueerde over de onderzochte periode, maar ook dat er in elke periode geen eenduidige betekenis aan groen werd toegekend. Juist door niet één, maar verschillende dimensies te onderzoeken, laat hij zien dat de stedelijke groenruimte veel gelaagder was dan in de officiële bronnen en de gangbare historiografie naar voren komt. Het kende een hybride en omstreden karakter. De drie dimensies kunnen hierdoor ook worden beschouwd als een reis door de historiografie: van de officiële actoren en plannen richting de persoonlijke beleving.

Toch voelt deze strakke structuur soms ook iets té rigide aan. In het eerste gedeelte komt de gelaagde benadering goed uit de verf, maar in het tweede gedeelte is de driedimensionale aanpak minder geslaagd, ook omdat Tritsmans ervoor heeft gekozen elke dimensie aan een periode binnen de eerste helft van de twintigste eeuw te koppelen. Dit wekt de indruk dat de dimensies eerder naast elkaar bestonden, dan dat ze in dezelfde periode op elkaar botsten of elkaar aanvulden. Bovendien lijkt de belevingsdimensie soms nog wat ondergesneeuwd. Zo behandelt Tritsmans in het tweede gedeelte de belevingsdimensie enkel voor de periode van de Tweede Wereldoorlog, wat vragen oproept over de beleving van groen buiten die vijf jaar.

Daarnaast is zijn gebruikte methode bij het onderzoek naar beleving soms ondoorzichtig. Tritsmans geeft aan onder meer herinneringen, afbeeldingen en kaarten te gebruiken, maar op welke manier wordt niet duidelijk. Hierdoor krijgt de lezer de indruk dat de afbeeldingen en kaarten eerder decoratief worden gebruikt dan dat ze onderdeel uitmaken van de bronanalyse. Tot slot valt de mate waarin Tritsmans de Antwerpse groenontwikkelingen in een internationaal kader plaatst te bekritiseren. Aan internationale trends op gebied van stadsplanning besteedt hij voldoende aandacht, maar het plaatsen van de reacties en beleving van Antwerpenaren in een internationaal kader is nog wat mager.

Desalniettemin biedt de driedimensionale aanpak interessante nieuwe inzichten aan de geschiedschrijving over stedelijk groen. Door het hanteren van een breed perspectief doet Tritsmans zelfs meer dan dat: hij verschaft ook inzicht in de betekenis van de stedelijke ruimte zelf en toont aan dat stedelijk groen een spiegel vormde voor de bredere ontwikkelingen in de maatschappij. Bomen zijn waardevolle bijkomstigheden vormt daardoor zelf geen bijkomstigheid, maar een waardevolle aanvulling in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in groen, en meer dan groen.

Jenna The, research masterstudent Historical Studies, Radboud Universiteit