Willem Bastiaan Tholen, 1860-1931. Een gelukkige natuur

Marieke Jooren red., Helewise Berger, Rhea Sylvia Blok, Richard van den Dool, Ger Luijten, Quirine van der Meer Mohr, Adrienne Quarles van Ufford, Suzanne Veldink, Jaap Versteegh, Evelien de Visser, Gijsbert van der Wal en Menno Jonker (eindredactie catalogus).

Bussum: Uitgeverij Thoth, 2019. 320 p.
ISBN 9789024419814
€39,95

Verschenen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het Dordrechts Museum, t/m 1 november 2020. Eerder, in het najaar van 2019, was de tentoonstelling te zien in Fondation Custodia, Parijs, onder de titel Un impressioniste néerlandais. Willem Bastiaan Tholen (1860-1931).

De bij de tentoonstelling in Dordrecht verschenen monografie – tevens tentoonstellingscatalogus – van Willem Bastiaan Tholen is een vuistdik boekwerk. Er hebben dan ook maar liefst elf auteurs een bijdrage aan geleverd. Naar mijn mening staat op de flaptekst ten onrechte vermeld dat de in de late negentiende en vroege twintigste eeuw werkzame impressionistische schilder tegenwoordig alleen bekend is in een kleine kring van liefhebbers. Iedereen die een beetje thuis is in de negentiende-eeuwse kunstgeschiedenis kent zijn naam en zijn werk. Wel is het een feit dat hij niet echt baanbrekend is geweest en zich geen opmerkelijke ontwikkelingen in zijn oeuvre openbaarden.

Hij ging met een zichtbaar plezier onverstoorbaar door op de ingeslagen weg. Een recensent van NRC Handelsblad gaf zijn commentaar op de tentoonstelling de kop mee: ‘In de schilderkunst van Willem Tholen schijnt altijd de zon’. Dat is niet zo, maar verwijst ontegenzeglijk naar de raak gekozen ondertitel van de tentoonstelling en het boek: ‘Een gelukkige natuur’. Want zo komt Tholen inderdaad over: nooit zoekend, broeierig of geëngageerd, maar immer aangenaam met een liefdevolle behandeling van zijn onderwerpen. Dramatiek was hem vreemd.

In alle publicaties over Tholen wordt benadrukt dat hij niet in het ‘hokje’ van de Haagse School past, noch in dat van de Amsterdamse Impressionisten. De conclusie is dan ook dat hij binnen beide stromingen een rol speelde. Qua schildertrant kan hij als representatief voor de Haagse School worden beschouwd, terwijl hij door zijn omgang met tijdgenoten tot de Tachtigers gerekend kan worden. Daarnaast sluiten zijn qua compositie meest verrassende schilderijen aan bij de modernere kunstenaars. Het zijn dan ook deze werken, gekenmerkt door afsnijdingen van het beeldvlak of uitsnijdingen van het onderwerp, die de meeste bekendheid genieten. Op een rijtje gezet zijn dat Molens bij Giethoorn (ca. 1882-1885), Schaatsenrijders in het Haagse Bos (1891), De gezusters Arntzenius (1895) en Landschap met schildersparasol (een ongedateerde olieverfschets).

In de omvangrijke publicatie volgen na de inleiding door Marieke Jooren acht essays, de catalogus, een biografie, een lijst met tentoonstellingen, een literatuuropgave en een onontbeerlijk register. Vanwege de tentoonstelling in Fondation Custodia is ook nog een Franstalige ‘Biographie’ opgenomen. Dit alles verklaart het aantal auteurs en heeft geleid tot een zeer complete biografie van Tholen, die ook wat inzichten en uitstapjes naar tijdgenoten betreft waarschijnlijk voor eeuwig een standaardwerk zal zijn.

De levensloop van Willem Bastiaan Tholen laat zich als volgt samenvatten. Hij werd in Amsterdam geboren als tweede van vijf kinderen (de andere vier waren meisjes) in een gegoed milieu. Zijn vader was kunsthandelaar. Toen de toekomstige schilder vijf jaar was, verhuisde het gezin naar Kampen. Met de daar wonende Jan Voerman (1857-1941) bezocht hij de Avondtekenschool. Onder de vrienden van de familie bevond zich de Haagse Schoolschilder Paul Gabriël (1828-1903). Deze woonde en werkte een groot deel van zijn leven in Brussel, waar de drie jaar jongere Tholen hem in 1878 kwam opzoeken. De kunstenaars raakten bevriend, en Gabriël kwam daarna regelmatig naar Kampen om met Tholen in de waterrijke omgeving en plein air olieverfschetsen op ‘plankjes’ te maken. Het Kamperveen werd een deel van zowel Gabriëls als Tholens repertoire. In het studiejaar 1876-1877 was Tholen naast Voerman en de latere Tachtiger Willem Witsen (1860-1923) leerling aan de Rijksacademie in Amsterdam. Met de laatste raakte hij nauw bevriend, wat hem in de kringen van de Tachtigers bracht die zich in Amsterdam rondom De Nieuwe Gids verenigden en veelvuldig samenkwamen in het buitenhuis Ewijkshoeve van de familie Witsen nabij Soest. Na de Rijksacademie voltooide Tholen zijn studie aan de Polytechnische School in Delft. Er volgden nog wat omzwervingen; zo was hij onder meer tekenleraar in Gouda, om in 1880 terug te keren naar Kampen, eveneens als leraar.

Uit de bijdragen over Tholens tekenkunst en grafiek komt naar voren dat hij over een soepele tekentrant beschikte, een gave die hij ook aanwendde bij het vervaardigen van zijn etsen. In 1885 werd hij dan ook uitgenodigd om lid te worden van de door onder anderen Willem Witsen opgerichte Nederlandsche Etsclub. Hoewel Tholen maar vier jaar lid is geweest en slechts drie etsen aan de verkoopportefeuilles heeft geleverd, is hij tot 1915 – zij het met grote tussenpozen – etsen blijven maken (zesentachtig in totaal). Daarnaast zijn er tientallen litho’s van zijn hand bekend.

Eveneens in 1885 logeerde Tholen voor het eerst bij Witsen op Ewijkshoeve, waar hij zijn latere vrouw Coba Muller ontmoette. Hij vestigde zich met haar in 1890 in de zogenaamde Kanaal Villa, gelegen bij de Witte Brug aan het Kanaal van Den Haag naar Scheveningen, waar ook het gezin van zijn vriend en collega Paul Arntzenius (1883-1941) kwam wonen. De laatste werd aanvankelijk opgeleid door Tholen.

Als gezegd kenmerkt het werk van Tholen zich door een zekere continuïteit. Hij werkte stug door in de losse stijl die hij zich eigen had gemaakt en vermeed rauwe of aanstootgevende onderwerpen. Bij Tholen oogt alles zonder meer vriendelijk. Juist omdat de eenvoudige taferelen en zijn stijl onveranderd bleven, lijkt het aantal hoofdstukken waarin ieder aspect van Tholens werk uitvoerig wordt belicht misschien wat te veel van het goede. De nadruk ligt op zijn originele standpunten en gevarieerde onderwerpskeuze. Mij bekoren vooral de kijkjes vanuit een raam, zoals Vogelvilla, een uitzicht vanuit een raam van Kanaal Villa, Landschap door een raam met hondje (1896), waarop men met het op een vensterbank gezeten hondje meekijkt over een bosgezicht en Een gezicht vanuit Hotel Van Diepen, Volendam, dat vanuit de naar binnen opengeslagen ramen via rode pannendaken een vergezicht biedt over de Zuiderzee en de lucht erboven. Door de totale afwezigheid van enige drang naar vernieuwing is Tholen bekritiseerd, maar tegelijkertijd werd hij door tijdgenoten bewonderd om zijn onafhankelijkheid en de sfeer van verstilling die zijn voorstellingen ademt.

In zijn persoonlijke leven betekende het overlijden van zijn vrouw Coba, in 1918, een groot verlies. Een jaar later hertrouwde hij met de zestien jaar jongere jonkvrouw Lita de Ranitz. Via haar kreeg hij veel portretopdrachten, onder andere uit hofkringen.

Zo kabbelde Tholens leven en werk zo’n beetje voort, zonder opzienbarende hoogtepunten. Het hoofdstuk ‘Tholen en de internationale kunstmarkt’ maakte mij nieuwsgierig. Dat de beroemde Haagse Scholers in Engeland, Schotland, de Verenigde Staten en Canada furore maakten via de gevestigde Nederlandse kunsthandel is algemeen bekend. Maar Tholen? Het vreemde is dat het grootste deel van deze uiteenzetting over de kunstmarkt in Nederland gaat, en hoe hij net als zijn tijdgenoten via de Amsterdamse handelaren Frans Buffa & Zonen en Van Wisselingh & Co zijn werk aan de man wist te brengen. Maar of de verkochte werken naar het buitenland gingen wordt niet vermeld, er worden voornamelijk Nederlandse klanten genoemd.

Er kwam kennelijk een kentering toen Tholen in 1886 een Paysage aan het Hongaarse Genootschap voor Schone Kunsten in Boedapest verkocht. Sindsdien ontfermde de Haagse kunsthandel Boussod, Valadon & Cie zich over de kunstenaar. Vervolgens werd Tholen vertegenwoordigd door de Engelse kunsthandel The French Company, bevoorraad door de Schot William Lawson Peacock. Hoe de verkoop naar Amerika en Canada verliep is een sappig verhaal, mede door het ongeloof en de jaloezie van vakgenoten als de Haagse Scholers die dezelfde afzetmarkt hadden. Geciteerd wordt de symbolist Johan Thorn Prikker (1868-1932), die naar aanleiding van een omslag van een tentoonstellingscatalogus van Tholen schreef: ‘Nou als je ooit van z’n leven zoo’n teekening maakt als op de bewuste catalogus dan ben je een aap van een vent en nog stom op de koop toe. […] Tholen is een lul geworden.’

Het is niet de bedoeling Tholens talent hier te gaan verdedigen. Ik kan me voorstellen dat zijn meer vooruitstrevende tijdgenoten hem wat oppervlakkig vonden. Het boek over hem is dat allerminst. Onvermijdelijk is dat de essays, waarin onder meer ook het huiselijk leven van de kunstenaar onder de loep wordt genomen, hier en daar wat overlap vertonen. Maar het is een fijn naslagwerk met een heleboel illustraties: honderd schilderijen, tachtig tekeningen en prenten in kleur, plus een groot aantal steunillustraties. Zeker is dat het oeuvre en de persoon van Willem Bastiaan Tholen dankzij de tentoonstelling en de hier besproken monografie een breder publiek dan alleen de kenners zullen bereiken.

Wiepke Loos, onafhankelijk onderzoeker en oud-conservator Rijksmuseum
August Friedrich Siegert, Der kleine Kunstfreund, olieverf op doek, 1859 (particulier bezit).

Tentoonstelling: August Friedrich Siegert

August Friedrich Siegert: de kleine wereld in de grote

De grote en de kleine wereld – op z’n laatst sinds deze lente hebben we een geheel nieuwe betrekking tot beide. Het zich terugtrekken in de privacy ruimte heeft sinds Corona voor ons huidige tijdgenoten een nieuwe dimensie. Dat dat tweehonderd jaar geleden al eens zo was, in de tijd van het Biedermeier, daarvan verhaalt de vanaf 5 juli in het B.C.Koekkoek-Huis te bezichtigende tentoonstelling.

August Friedrich Siegert (Neuwied a. Rh. 1820-1883 Düsseldorf) werd tweehonderd jaar geleden geboren en was een voorvader van de in Kleef nog steeds bekende bedrijfsleider van de schoenfabriek Hoffmann, Dr.Walther Siegert. Hij was niet alleen als professor aan de Akademie Düsseldorf een erkend kunstenaar, bovendien werd hij docent aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Net als B.C.Koekkoek vormde ook deze schilder van de Düsseldorfer Malerschule een verbinding tussen Duitsland en Nederland.

August Friedrich Siegert kwam uit een Neuwieder ondernemersfamilie en mocht op voorspraak van Friedrich Wilhelm von Schadow aan de Düsseldorfer Akademie studeren (1835-1845, met een onderbreking wegens militaire dienst). Na ettelijke reizen verbleef hij van 1848 tot 1850 in Neuwied (schilderde daar voornamelijk portretten) en verhuisde daarna definitief naar Düsseldorf. Als professor aan de Akademie (sinds 1872) en schilder met eigen atelier verwierf hij al gauw een zeer goede naam. Eerst waren het portretten, dan werden het ook historische taferelen en uitbeeldingen van sociaalkritische thema’s, beroemd werd hij tenslotte met zijn genre-schilderijen. In openbare verzamelingen bleven werken van Siegert in Neuwied, in Hannover en in Amsterdam behouden, verbluffend veel tevens in de wijdvertakte familie Siegert. Deze tentoonstelling zal nu, na een eerste expositie in het Düsseldorfer Stadtmuseum, in de historische ruimtes van het B.C.Koekkoek-Huis te zien zijn.

De familie Siegert beschikt nog over een sinds kort weer ontdekt boek met zakelijke aantekeningen en brieven, die in de catalogus, geschreven door de beide curatoren Drs. Guido de Werd en Dr. Annegret Stein, worden voorgesteld.
De expositie werd voorbereid door de kleindochter van Dr. Walther Siegert, Dr. Annegret Stein, Berlijn, en de langjarige vroegere directeur van het Städtische Museum Haus Koekkoek en van Museum Kurhaus Kleve, Drs. Guido de Werd, Keulen.
De tentoonstelling zal in het B.C.Koekkoek-Huis op 5 juli 2020 zonder officiële openingsceremonie worden geopend en is dan tot 1 november te zien.

Uitgeverij Wienand heeft een catalogus gepubliceerd, te betrekken in de museumsshop voor 34,- €.

Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis 2020

Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis

Voor de derde maal reikt de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis de Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis uit voor de beste (research)masterscriptie waarin een substantiële rol is weggelegd voor (een aspect van) de adelsgeschiedenis. In aanmerking komen (research)masterscripties ter afronding van een universitaire opleiding geschiedenis of een andere relevante discipline aan een Nederlandse of Belgische universiteit. De scriptie dient in het Nederlands, Engels, Frans of Duits te zijn geschreven en officieel zijn afgerond tussen 1 september 2018 en 1 september 2020.

De winnaar ontvangt naast de scriptieprijs een bedrag van 500 euro en krijgt de mogelijkheid de scriptie te bewerken tot een artikel dat, mits positief beoordeeld door de redactie en twee externe referenten, zal worden geplaatst in Virtus. Jaarboek voor adelsgeschiedenis. De scriptieprijs wordt uitgereikt tijdens een feestelijke bijeenkomst.
Om mee te dingen naar de Virtus Scriptieprijs voor Adelsgeschiedenis 2020, verstuur je de volgende documenten in pdf-formaat naar virtusaward@gmail.com, met als onderwerpregel ‘Virtus Thesis Award 2020’:

  • Een informatieblad met je naam, e-mailadres, opleiding, universiteit of onderzoeksinstituut, datum van afstuderen en scriptiebegeleider;
  • De master- of researchmasterscriptie voorzien van paginanummers;
  • Een samenvatting van circa 100 woorden;
  • Curriculum vitae.

De scriptie moet uiterlijk 1 oktober 2020 zijn ontvangen. Inzenders ontvangen een ontvangstbevestiging. Ingezonden scripties worden beoordeeld door een jury samengesteld door de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis. Dit jaar bestaat de jury uit prof. dr. Koen Ottenheym (voorzitter), dr. Conrad Gietman, dr. Elyze Storms-Smeets en dr. Claartje Wesselink. Alle correspondentie verloopt via bovengenoemd e-mailadres. Wanneer geen van de ingezonden scripties aan de kwaliteitseisen van de jury voldoet, behoudt de jury het recht geen scriptieprijs uit te reiken.

De Virtus scriptieprijs voor adelsgeschiedenis 2020 wordt mede mogelijk gemaakt door een subsidie van het Stichting Professor van Winter Fonds.

De krant. Een cultuurgeschiedenis

Huub Wijfjes & Frank Harbers, red.

Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2019. 368 p.
ISBN 9789024419814
€34,90

De recente digitalisering van veel Nederlandse kranten heeft een niet te onderschatten invloed op het historisch onderzoek in ons land. Miljoenen krantenpagina’s zijn online doorzoekbaar en met enkele muisklikken verschijnen historische bronnen op het computerscherm. Het is daarom niet toevallig dat een groeiend aantal scripties, dissertaties en boeken gebruik maakt van de op Delpher vindbare periodieken. Tijdens de Historicidagen van 2019 werd zelfs al gesproken van de ‘verdelpherisering’ van het historisch onderzoek. Met het toenemende gebruik van kranten als bronmateriaal neemt ook de noodzaak toe de geschiedenis van de krant zelf onder de loep te nemen. Toegankelijke interfaces en methoden verhogen immers het risico op het onzorgvuldig gebruik van de krant als historische bron. De krant. Een cultuurgeschiedenis komt daarom als geroepen. De bundel, geredigeerd door Huub Wijfjes en Frank Harbers, vormt de eerste in een reeks mediageschiedenissen die in de komende periode geschreven zullen worden in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. Wijfjes is al lange tijd een van dé Nederlandse pleitbezorgers voor mediageschiedenis. Frank Harbers is verbonden aan de Universiteit Groningen, waar mediahistorisch onderzoek een prominente plek inneemt binnen de geschiedwetenschap. Ook buiten Groningen is mediageschiedenis inmiddels een volwaardige historische subdiscipline, met onderzoekers aan vrijwel iedere Nederlandse universiteit.

De auteurs voegen met deze prachtig vormgegeven bundel een nieuw hoofdstuk toe aan de lange traditie van perswetenschap en krantengeschiedenis. Zoals Wijfjes en Harbers in de inleiding beschrijven, verschenen de eerste bespiegelingen op de geschiedenis van de krant al in de late negentiende eeuw. Tot in de twintigste eeuw bleef de krantengeschiedenis vooral gericht op de financieel-institutionele ontwikkeling van de krant. Studies richtten zich op de vorming van professionele redacties, de groei van de krant als massamedium en zijn verhouding met de politiek. De persgeschiedenis werd hiermee gekenmerkt door het idee van een lineair groeiende persvrijheid, en doorlopend uitdijende oplagecijfers. In de late twintigste eeuw werd de krantgeschiedenis onderdeel van een breder veld van mediageschiedenis. Hierbij werd de krant steeds vaker het studieobject voor historici vanuit een cultureel perspectief, die het medium benaderden als historisch gewortelde cultuuruiting, maar tevens de inhoud van de krant gebruikten als raam op het verleden. De bundel bouwt op deze cultural turn in de (media)geschiedenis en bekijkt naast de institutionele ontwikkeling van het krantwezen ook de culturele conventies rondom het produceren, verspreiden en lezen van de krant.

De opzet van de bundel volgt de ontwikkeling van de krant van de zestiende eeuw tot in het afgelopen decennium. De hoofdstukken geven een overzicht van tijdvakken, maar richten zich ook op specifieke thema’s zoals persvrijheid (Hoofdstuk 2 en 3), de introductie van afbeeldingen (Hoofdstuk 5) en digitalisering (Hoofdstuk 8). De eerste hoofdstukken, geschreven door Esther Baakman, Michiel van Groesen (beiden verbonden aan de Universiteit Leiden als respectievelijk mediahistoricus en maritiem historicus) en Joop Koopmans (mediahistoricus in Groningen), beschrijven de geboorte van de krant in de zestiende eeuw en diens stormachtige groei in de zeventiende eeuw. Belangrijk is hier de fluïditeit van de grenzen tussen verschillende mediavormen. De eerste Nederlandse krant, de Courante uyt Italien Duytslant etc. uit 1618, verschilde weinig van de nieuwsbrieven die al langer de ronde deden en dienden als informatiebron voor handelaren en bestuurders. De eerste hoofdstukken laten tevens zien hoe repressie en liberalisering al sinds de zeventiende eeuw deel uitmaken van de geschiedenis van de krant. Zo wordt het kat-en-muisspel tussen individuele uitgevers en overheden, maar ook de wederzijdse afhankelijkheid tussen kranten en stedelijke besturen uitputtend beschreven door Koopmans.

De hoofdstukken vier tot en met zes beschrijven de stormachtige groei van de krant in de negentiende eeuw. Politiek historicus Remieg Aerts beschrijft hoe de krant de status van ‘koningin der aarde’ niet zonder slag of stoot verkreeg. De persvrijheid werd, ondanks haar in 1815 vastgelegde grondwettelijke basis, vaak beknot. Dit stond een groeiend publiek, en de opkomst van meer politieke kranten echter niet in de weg. Lokale ‘lilliputters’ en opkomende massakranten zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad leverden politiek commentaar en stimuleerden de vorming van een publieke sfeer.

Met de opkomst en verspreiding van het Nederlandse liberalisme omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd de roep om verdergaande liberalisering steeds groter. Frank Habers laat zien hoe echter pas in 1869 het zogenaamde “dagbladzegel” werd afgeschaft. Dit moment wordt doorgaans gezien als waterscheiding in de Nederlandse krantengeschiedenis. Harbers wijst op de schaalvergroting, technologische vooruitgang en professionalisering van het journaille die volgden op de afschaffing van het zegel. Vanaf de jaren zeventig en tachtig werd de krant een echt massamedium, en viel het krantenlandschap uiteen in verschillende zuilen met elk hun eigen kranten. Tegelijkertijd veranderde de inhoud van de krant aanzienlijk. Met kranten als De Telegraaf en Nieuws van den Dag als koploper werd steeds actiever ingespeeld op de wensen van het publiek. Mediahistoricus Thomas Smits’ hoofdstuk over de opkomst van afbeeldingen op de krantenpagina’s laat zien hoe ook afbeeldingen terrein wonnen op de krantenpagina’s.

De oorlogsjaren worden geanalyseerd door Mariëtte Wolf en Frank van Vree, beiden mediahistoricus en verbonden aan het NIOD. Indringend beschrijven zij hoe de verschillende redacties omgingen met de graduele doch effectieve nazificering van het perslandschap. Het beeld van de heldhaftige verzetskranten staat in schril contrast met de vele kranten die meebewogen met de eisen van de bezetter. De grondstructuur van het krantenlandschap veranderde desondanks niet ingrijpend tijdens de oorlog, aldus Wolf en Van Vree. Al met al was de Nederlandse krant na de oorlog zelfs professioneler en werkten kranten steeds meer samen.

De naoorlogse decennia vormden de hoogtijdagen van de krant. De oplagecijfers reikten tot in de hemel en de krant speelde een belangrijke rol in de culturele ontwikkelingen in de jaren zestig. Toch zag de krant zich al snel geconfronteerd met bijvoorbeeld de concurrentie van de televisie en hogere productiekosten, gevolgd door concentratie in het krantenlandschap en de groeiende macht van de pershuizen. Ook uit dit hoofdstuk blijkt hoe deze op het eerste oog bedreigende factoren innovatie en creativiteit stimuleerden. De opiniefunctie werd verbreed, de krant werd minder elitair en de pluriformiteit werd gewaarborgd ondanks de ‘persconcentratie’. De digitale revolutie, beschreven in het laatste hoofdstuk door Marcel Broersma (Hoogleraar Media en Journalistieke Cultuur in Groningen), vormde hierop geen uitzondering. Ondanks het crisisdiscours dat in de jaren nul postvatte, bleef de krant relevant en vond het medium zichzelf keer op keer, met wisselend succes, opnieuw uit.

Hoewel de verschillende hoofdstukken tezamen werken als een chronologisch overzicht wordt uit de bundel goed duidelijk hoe thema’s als technologische vooruitgang, nieuwe eisen van het lezende publiek en concentratie en fragmentatie in het krantenlandschap keer op keer terugkomen. Verschillende voorbeelden laten zien hoe de krant steeds geconfronteerd werd met politieke, technologische of financiële verandering. Hoewel verandering dikwijls en vaak terecht tegemoet werd getreden met zorg en pessimisme, dwong maatschappelijke verandering de krant ook tot aanpassing, creativiteit en innovatie. Wat dat betreft is het huidige pessimisme (waar de bundel niet geheel van gevrijwaard is) misschien niet helemaal terecht en zou je je kunnen afvragen of de huidige mediageschiedenis niet bedreigd wordt door een negatieve teleologie van onvermijdelijke krimp en degeneratie van de geschreven pers.

Ondanks dat deze bundel gaat over de ontwikkeling van de krant in Nederland, is een andere kanttekening de in sommige hoofdstukken beperkte aandacht voor internationale ontwikkelingen. Bijvoorbeeld de invloed van het buitenland in de uiterlijke vorm en commerciële strategie van de krant en de cruciale rol van grote persbureau’s als Reuters, Havas en Wolf blijven relatief onderbelicht, terwijl deze factoren juist voor Nederland relevant zijn.

Dit neemt niet weg dat De krant. Een cultuurgeschiedenis een uitstekend overzicht biedt van de Nederlandse krantengeschiedenis die zoveel meer omvat dan de institutionele ontwikkeling van dit (massa)medium. Het boek verdient een plek bij iedere historicus die bezighoudt met de geschiedenis van de krant of de eindeloze diepten van Delpher gebruikt voor onderzoek.

Ruben Ros, junior onderzoeker aan de Universiteit Utrecht en per September promovendus aan het Luxembourg Centre for Contemporary and Digital History (C2DH)

Dr. Hendrik Muller. Wereldreiziger voor het vaderland (1859-1941)

Dik van der Meulen

Amsterdam: Querido, 2020. 485 p.
ISBN 978 90 214 19305
€32,99

Voor iemand die hunkert naar eerbetoon en erkenning, graag verkeert in de hoogste kringen: voor zo iemand was ‘Muller’ wel een erg simpele achternaam. Hendrik (Henk voor intimi) Muller: zo zou een bakkersknecht kunnen heten, maar iemand die werd geboren in een vermogende Rotterdamse familie van kooplui en handelaren? De ijdele Hendrik probeerde de chique achternaam van zijn moeder, Van Rijckevorsel, aan Muller vast te plakken, maar dat werd niet toegestaan. In 1894 promoveerde hij in Duitsland op een lichtgewicht proefschrift over land en volk tussen de Zambezi en Limpopo, twee rivieren in Mozambique. Zo kon hij in elk geval de doctorstitel voor zijn naam zetten. Maar pas in 1916, 57 jaar oud, slaagde hij definitief. In dat jaar kocht hij in Zeeland een vroegere ambachtsheerlijkheid op: Werendijke. Voortaan heette hij dr. Muller van Werendycke. In zijn vriendenkring leidde dat tot vrolijkheid, noteert zijn biograaf Dik van der Meulen, die de strijd om een mooie achternaam met smaak vertelt.

Van der Meulen is een gelauwerd biograaf, met veelgeprezen levensbeschrijvingen van Multatuli en koning Willem III op zijn naam. Geen wonder dat het bestuur van Dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds – een charitatief fonds dat Mullers vermogen na zijn dood beheert (hij stierf kinderloos) – bij hem uitkwam toen het een biograaf zocht. Van der Meulen stelt niet teleur: Dr. Hendrik Muller. Wereldreiziger voor het vaderland is een soepel geschreven en levendig portret van een man waarop veel etiketten te plakken zijn: koloniaal koopman, overtuigd patriot, conservatief-liberaal, weldoener, vrijgezel (hoewel hij wel vriendinnen had), diplomaat en vooral: reiziger – in eigen ogen zelfs een ontdekkingsreiziger. Hij trok als twintiger door voorheen door Europeanen niet of amper bezochte gebieden in Zuidoost-Afrika. Zijn familie en de Handels Compagnie Mozambique hoopten dat hij thuis zou komen met informatie over interessante handelsmogelijkheden, maar voor zakenman was hij niet in de wieg gelegd. Uiteindelijk accepteerde de HCM (omgevormd tot de Oost-Afrikaansche Compagnie) dat ook: hij zou jaarlijks 3000 gulden krijgen mits hij de OAC nooit concurrentie zou aandoen. Voortaan kon hij zich wijden aan reisboeken schrijven. Zijn eerste boek, Zuid-Afrika. Reisherinneringen (1889) kreeg een gunstig onthaal. Ook als spreker over zijn avonturen in exotische landen was hij geliefd.

Vermogend als Muller was, kon hij zich wijden aan zaken die hij belangrijk vond. Vooral Zuid-Afrika, dat hij kende uit zijn reizen, lag hem na aan het hart. Als een soort zelfbenoemde consul voor Oranje-Vrijstaat spande hij zich in voor de Boeren, destijds in oorlog verwikkeld met de Engelsen. Zonder veel succes overigens, en ook nauwelijks gewaardeerd door de Oranje-Vrijstaters. In de Eerste Wereldoorlog werd hij benoemd tot regeringscommissaris voor de opvang van Belgische vluchtelingen, en hij deed dat met veel inzet. In 1919 werd hij officieel gezant van Nederland in Boekarest. Eindelijk was hij af van de rang van consul, toch vooral een functie van eigen makelij. Als diplomaat kon hij nu koningen en presidenten ontmoeten: te lange leste de erkenning die hij naar zijn gevoel verdiende. Zijn laatste jaren in actieve dienst sleet hij als gezant in Praag. Hij stierf in 1941 in Den Haag, 81 jaar oud. Tevreden, mag men aannemen, met wat hij bereikt had. Thuis werd hij verzorgd door twee vriendinnen, die elkaar afwisselden. Zijn familie sprak van een Zomer- en een Wintervrouw, achterhaalde Van der Meulen. Van koningin Wilhelmina had hij het Grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau gekregen; in 1938 woonde hij nog de tewaterlating bij van de door hem betaalde reddingsboot van de NZHRM. De naam van de boot: President Steyn, de door hem zo hooggewaardeerde president van de voormalige Oranje-Vrijstaat. De boot deed twintig jaar in dienst in Egmond aan Zee.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht

Boekrecensie: Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870

Pieter Huistra

Hilversum: Uitgeverij Vantilt, 2019. 384 p.
ISBN 978 94 6004 380 2
€24,50

In Bouwmeesters, zedenmeesters laat Pieter Huistra ons kennis maken met de milieus, waarden en praktijken van Nederlandse geschiedkundigen in het midden van de negentiende eeuw. Het eenvoudige gegeven dat vertegenwoordigers van de generaties voor Fruin er vaak bekaaid vanaf komen in de geschiedkundige reflectie op het verleden van de eigen discipline, biedt al een eerste goede reden om deze studie met interesse te lezen. Een tweede goede aanleiding om het boek te lezen, is de keuze van de auteur om zich voornamelijk te richten op ‘de middelmatige en daarom juist illustratieve vertegenwoordigers van een bredere tendens’ (p. 11). Deze insteek nodigt uit om slechts in beperkte mate in te gaan op de atypische levens en werken van illustere grootheden als Bilderdijk en Groen van Prinsterer, om in plaats daarvan de blik te richten op de gedeelde ervaringen en waarden van een groot aantal geschiedkundigen die vandaag de dag nauwelijks nog herinnerd worden.

Huistra werpt licht op deze ‘kleine mannen van de geschiedbeoefening’ door zowel aandacht te besteden aan de institutionele en intellectuele kaders waarbinnen zij werkten als aan de praktijken die zij zich hiertoe eigenmaakten (p. 274). In de sectie over kaders schetst hij eerst de instituties waarbinnen geschiedkundigen zich bewogen, zoals archieven, genootschappen, tijdschriften en universiteiten. Vervolgens onderzoekt hij zowel hun professionele netwerken als de sociaal-economische achtergrond van de geschiedvorsers en genootschapsleden, die een bont gezelschap van kleinburgers, grootburgers en adel vormden. In het slothoofdstuk van de sectie over kaders onderzoekt Huistra welke geschiedenis in het midden van de negentiende eeuw het onderzoeken waard werd geacht. Hij gaat hier zowel in op de complexe relatie tussen nationale en regionale geschiedschrijving in negentiende-eeuws Nederland als op het niet strikt af te bakenen onderscheid tussen geschiedenis en oudheidkunde.

De tweede helft van het boek is gewijd aan praktijken: welke activiteiten ontplooiden geleerde mannen in de negentiende eeuw nu daadwerkelijk in hun hoedanigheid als geschiedkundigen? Huistra bespreekt onder meer de immer blijvende aantrekkingskracht van de studie van primaire bronnen als toetssteen voor wetenschappelijkheid. Hij besteedt ook uitvoerig aandacht aan de politieke en morele beladenheid van geschiedschrijving. Met name de studie van de Opstand en de Tachtigjare Oorlog was in de ogen van velen geschikt om een licht te schijnen op de eigentijdse politieke verhoudingen en de nationale identeit. De levens van de helden uit die tijd waren daarnaast ook een lichtend voorbeeld voor de negentiende-eeuwse Nederlandse burger. Huistra onderzoekt in dit deel van het boek ook de waarden, idealen en praktijken die ten grondslag lagen aan het verzamelen van historische teksten en artefacten: hij laat zien hoe in musea en archieven zowel bescherming als betekenis aan verzamelingen werd geboden (p. 169). In het slothoofdstuk richt de auteur zijn aandacht vervolgens op een van de sappigste elementen van de wetenschapsgeschiedenis: het polemiseren.

De keuze om de laatste sectie van het boek af te sluiten met een bespiegeling op het polemiseren is in veel opzichten een goede beslissing. Zoals Huistra terecht stelt, raakt dit hoofdstuk aan veel van de thema’s die ook in eerdere hoofdstukken al aan bod zijn gekomen (p. 269). Hierdoor worden in dit hoofdstuk de verworven inzichten over verschillende onderwerpen, zoals de politieke en morele lading van geschiedschrijving, de sociale achtergrond van geschiedbeoefenaars en het belang van primaire bronnen en archieven, bij elkaar gebracht op een manier die hun onderlinge verwevenheid toont. Het hoofdstuk gaat voornamelijk (doch niet uitsluitend) in op één heftig debat: de polemiek tussen Maurits Cornelis van Hall en Guillaume Groen van Prinsterer over het leven en het karakter van Hendrik van Brederode. Juist door deze beperking is de auteur in staat om recht te doen aan het brede scala aan institutionele, professionele, sociale, politieke en persoonlijke factoren die in hun polemiek een rol speelden.

Als gevolg van de sterke gerichtheid op deze ene casus en de keuze om het hoofdstuk te gebruiken om elementen uit de eerdere hoofdstukken in onderlinge samenhang te presenteren, worden enkele vragen over het polemiseren echter minder uitputtend behandeld dan mogelijk. Deze vragen hebben met name betrekking op breder gedeelde waarden en resolutiemechanismen. Welke vormen van kritiek werden als toelaatbaar gezien? Op welke manieren beïnvloedden sociale en institutionele posities de mogelijkheden om kritiek te geven en de mate waarin iemand kon verwachten aan kritiek blootgesteld te worden? Waren er institutioonele mechanismen om te bemiddelen als een voortdurende polemiek de gemeenschap van geschiedkundigen dreigde te schaden? Het gedetailleerde verslag van de discussie tussen Van Hall en Groen van Prinsteren doet vermoeden dat hierover meer te zeggen is door andere polemieken met net zoveel aandacht uit te werken.

Deze openblijvende vragen doen echter niets af aan de sterke punten van het boek. Een punt wat hierbij met name in het oog springt, is dat de studie een waardevolle aanvulling biedt op een onderzoeksterrein dat de laatste jaren met recht steeds meer aandacht krijgt: de geschiedenis van de geesteswetenschappen. Het verschijnen van het eerste nummer van History of Humanities in het voorjaar van 2016 illustreert de toenemende interesse in dit onderwerp. Verschillende analytische benaderingen waar Huistra in Bouwmeesters, zedenmeesters voor kiest, zijn bij uitstek geschikt om bij te dragen aan een breed scala aan discussies die niet slechts binnen de geschiedenis van de geschiedkunde spelen maar relevant zijn voor een breder begrip van de ontwikkeling van de geesteswetenschappen. Analyses van, bijvoorbeeld, institutionele ontwikkelingen, opvattingen over wetenschappelijke deugdzaamheid, de politieke en morele lading van geesteswetenschappelijke studie en de rol van professionele netwerken kunnen bijdragen aan een beter begrip van de ontstaansgeschiedenis van alle geesteswetenschappelijke disciplines.

Tot slot: de titel van het boek suggereert dat de bouwmeesters van de Nederlandse negentiende-eeuwse geschiedwetenschap ook zedenmeesters waren. Huistra beschrijft nauwkeurig hoe de geschiedenis een ‘leermeesteres’ diende te zijn en verwacht werd bij te dragen aan ‘karaktervorming’ (p. 241). Hoewel ik niet zou willen betogen dat dergelijke karaktervorming het uitgangspunt dient te zijn van de hedendaagse geschiedschrijving, geloof ik dat menig eenentwintigste-eeuwse geschiedbeoefenaar er baat bij kan hebben om eens in de spiegel te kijken die Huistra ons in Bouwmeesters, leermeesters voorhoudt. Ondanks de vanzelfsprekende verschillen tussen toen en nu, zal de aandachtige waarnemer verbazingwekkend veel herkennen in de idealen en praktijken van de kleine mannen uit de Biedermeiertijd.

Christiaan Engberts, docent, Departement Cultuurgeschiedenis, Universiteit Utrecht
CfP Achttiende Eeuw liefde

CfP Liefde, Passie en Erotiek

call for papers

Themadossier Jaarboek De Achttiende Eeuw

Als de rede de slaaf is van de passies, zo Hume het wil, wat is dan de plaats van de passies in de eeuw van de rede? In 2021 gaat het themadossier van het Jaarboek De Achttiende Eeuw over liefde, hartstocht en erotiek tijdens de Verlichting. We zijn op zoek naar bijdragen die ingaan op diverse – literaire, historische, artistieke of filosofische – aspecten van amoureuze praktijken, gaande van kerkelijke huwelijken tot libertijnse losbandigheden en alles ertussenin. Hoe werden liefde en seks beleefd, bekeken en beoordeeld in de achttiende eeuw, en beschreven en verbeeld in, onder meer, wetenschappelijke teksten, brieven, romans, juridische documenten en de visuele cultuur? Welke verschuivingen vonden plaats in de opvattingen over liefde, seks en erotiek, en wat was hierbij de rol van de kerk, de staat en andere controlerende instanties? De liefde laat zich niet begrenzen, dus welkom zijn artikelen over liefde in al haar (gender- en seksuele) diversiteit in de lange achttiende eeuw (1670-1830) zonder geografische beperkingen.

Geïnteresseerden kunnen tot 1 juli 2020 een kort abstract (max. 300 woorden) insturen naar delphine.calle@ugent.be en jaarboek@18e-eeuw.nl. Voordien informeel aftoetsen wordt aangemoedigd. Van de geselecteerde voorstellen worden de volledige artikelen van maximaal 6.000 woorden verwacht tegen 1 februari 2021. De artikelen worden aan redactionele peer review onderworpen.

Afbeelding: Jean-Honoré Fragonard, ‘Le Verrou’ (1776-1779). Parijs: Louvre.

J.C. Wendel, Volksdemonstratie in Den Haag, 1848 (Rijksmuseum)

CfP Jaarcongres DMT: Diversiteit

Call for Papers

Eenheid in verscheidenheid. Diversiteit in de Lage Landen, 1780-1940

Jaarcongres Werkgroep De Moderne Tijd, 4 december 2020, Doelenzaal UBA, Amsterdam

Keynote: prof. dr. James Kennedy

Diversiteit is in korte tijd uitgegroeid tot hét thema van onze tijd. Discussies over inclusie en exclusie domineren het publieke debat en musea en historici lijken zich meer dan ooit bewust te zijn van de meerstemmigheid van het verleden. Reden genoeg voor werkgroep De Moderne Tijd om ook ons onderzoeksgebied eens door de lens van diversiteit bekijken. Hoe kwam meerstemmigheid in de lange negentiende eeuw tot uitdrukking? Was het streven naar eenheid en eenvormigheid in deze ‘eeuw van de natiestaat’ inderdaad overheersend of ging het proces van natievorming hand in hand met een toenemende aandacht voor veelzijdigheid?

Voor ons jaarcongres zoeken wij bijdragen die de spanning tussen eenheid en verscheidenheid in de lange negentiende eeuw op een originele wijze voor het voetlicht brengen. De aandacht kan daarbij in de eerste plaats uitgaan naar diegenen die zichzelf wel tot de natie rekenden, maar door anderen niet als zodanig gezien werden. Wie stelden in de periode 1780-1940 de eenvormigheid van de natie ter discussie? Welke strategieën pasten zij toe om door het dominante paradigma van eenheid heen te breken? En welke van deze strategieën had succes en welke niet?

Daarnaast zijn er vele voorbeelden waarbij de meerstemmigheid van de natie juist bewust werd opgezocht en benadrukt. De lange negentiende eeuw was immers ook een tijd waarin de belangstelling voor regionale cultuur en folklore een hoge vlucht nam, kunstenaars het platteland opnieuw ontdekten, en op wereldtentoonstellingen de culturele rijkdom van het koloniaal bezit werd getoond. Verscheidenheid was daarbij geen bedreiging voor het proces van natievorming, maar versterkte juist het beeld van de natiestaat – al klonken er ook toen al stemmen tegen dergelijke vormen van toe-eigening.

Enkele voorbeelden van mogelijke vragen en onderwerpen zijn:

  • Hoe verhield de emancipatie van katholieken, vrouwen, arbeiders en migranten zich tot het proces tot het proces van natievorming?
  • Welk effect had de afschaffing van de slavernij op de positie van voorheen tot slaaf gemaakten? Was er sprake van emancipatie (als dan niet in vereniging), integratie of blijvende onzichtbaarheid?
  • Hoe zagen de pleitbezorgers voor regionale cultuur rond 1880 de samenhang met het tegelijkertijd opkomende nationalisme?
  • Hoe kwam de spanning tussen eenheid en verscheidenheid tot uitdrukking in bijvoorbeeld romans, schoolboeken, tentoonstellingen of de bouwkunst?
  • Hoe probeerden koloniale emancipatiebewegingen de aandacht op te eisen? Binnen of buiten het nationale kader? Welke strategie leidde tot het beoogde succes?

Abstracts van ca 200 woorden met een korte biografie kunnen voor 1 juni worden gestuurd naar ons bestuurslid Anne Petterson: a.petterson@let.ru.nl Inzenders krijgen voor 1 augustus bericht.

(Afbeelding: J.C. Wendel, Volksdemonstratie in Den Haag, 1848. Rijksmuseum Amsterdam.)

Einde van de adelscultuur?

CfP: Einde van de adelscultuur?

Einde van de adelscultuur? Adellijke strategieën om te overleven (1918-1950)

Op 29 en 30 oktober 2020 houdt de Nederlands-Duitse Kring voor Adelsgeschiedenis op kasteel Doorwerth een symposium over het thema ‘Einde van de adelscultuur? Adellijke strategieën om te overleven (1918-1950)’.

De troonsafstand van de keizer in 1918 en zijn vlucht naar Nederland stortten de Duitse adel in een diepe crisis. De nieuwe grondwet van Weimar betekende zelfs de afschaffing van de adel als publieke institutie. Ook in Nederland, waar edelen sinds 1848 nauwelijks nog formele privileges genoten, had het einde van de Eerste Wereldoorlog aanzienlijke gevolgen. Adellijke families behoorden hier rond 1900 weliswaar nog altijd tot de politieke, sociale en culturele elite, maar de invoering van algemeen kiesrecht en democratisering op bijna alle maatschappelijke terreinen, de institutionele ontvlechting van adel, monarchie, kerk en leger, de crisis in de landbouw en de invoering van nieuwe belastingen leidden net als in Duitsland in de jaren 1920 en 1930 tot een ‘identiteitscrisis’ die een heroriëntatie noodzakelijk maakte. Sommige Nederlandse edellieden toonden zich sceptisch over de nieuwe democratische maatschappij. In Duitsland waren antidemocratische opvattingen onder de adel veel heftiger en ook veel wijder verbreid. De relatie tussen adel en nationaalsocialisme is nog altijd een gevoelige kwestie in de Duitse en Nederlandse geschiedschrijving.

Het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 betekende een tweede keerpunt in de adelsgeschiedenis van de 20e eeuw. In de DDR kregen adellijke families te maken met onteigeningen en verbanningen. Veel minder bekend is de onteigening van Duitsers in Nederland op grond van een besluit uit 1944 van de regering in ballingschap met betrekking tot de confiscatie van vijandelijke vermogens. Na de oorlog bleken Nederlandse adellijke grootgrondbezitters nog nauwelijks in staat hun landgoederen bijeen te houden. De meesten van hen besloten hun kastelen en landhuizen te verkopen, onder te brengen in een stichting of over te dragen aan monumenten- of natuurbeschermingsorganisaties. De eerste initiatieven voor het behoud van kastelen en landgoederen dateren uit de periode vóór de oorlog, maar na 1945 versnelde dit proces aanzienlijk. Betekenden al deze ontwikkelingen het einde van de adelscultuur in Duitsland en Nederland?

Traditioneel richtte het adelsonderzoek zich op de periode vóór 1918. In het laatste decennium is de wetenschappelijke belangstelling voor de adelsgeschiedenis van de 20e eeuw echter sterk toegenomen. Het 6e symposium van de Duits-Nederlandse Kring voor Adelsgeschiedenis wil de positie van de adel in een ‘ontadellijkte samenleving’ vanuit een interdisciplinair en vergelijkend perspectief benaderen. Welke strategieën volgden adellijke personen, families en organisaties in Duitsland en Nederland om sociaal, politiek en cultureel te overleven ná de Eerste Wereldoorlog (de ‘Grote Catastrofe’ van de 20e eeuw)? De thematiek van het symposium beperkt zich nadrukkelijk niet slechts tot mensen en instituties. Ook de zorg voor het culturele en materiële erfgoed van de adel is een belangrijk aandachtsgebied.

Voordrachten tijdens het symposium kunnen worden gehouden in het Duits, Nederlands of Engels. Wilt u een presentatie verzorgen, dan nodigen wij u van harte uit om vóór 22 april a.s. een korte samenvatting (max. 250 woorden) te sturen naar een van onderstaande adressen. U kunt hier ook terecht voor nadere inlichtingen over het symposium.

Johan Seekles
Archivaris
Historisch Centrum Overijssel
Eikenstraat 20
8021 WX Zwolle
j.seekles@historischcentrumoverijssel.nl

Dr. Conrad Gietman
Wetenschappelijk Medewerker
Hoge Raad van Adel
Nassaulaan 2b, Den Haag
2514 JS Den Haag
gietman@hogeraadvanadel.nl

Dr. Gunnar Teske
LWL-Archivamt für Westfalen
Jahnstr. 26
D-48147 Münster
gunnar.teske@lwl.org

Voor meer informatie over de Nederlands-Duitse Kring voor Adelsgeschiedenis, zie hier.

Boekrecensie: Landgoed als leerschool. Biografie van Philip Dirk baron van Pallandt van Eerde (1889-1979)

Joke Draaijer

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019. 384 p.
ISBN 978 90 8704 800 6
€35,-

De godsdienstwetenschapper Joke Draaijer promoveerde in 2019 op dit proefschrift aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar boek over Philip Dirk baron van Pallandt van Eerde (1889-1979) is de biografie van een buitengewoon schilderachtig figuur. Van Pallandt bezocht nooit een middelbare school en volgde nooit een studie. Hij vervulde nooit een openbaar ambt en bedankte in 1928 per brief als gemeenteraadslid van Ommen. Hij legde nooit een rijexamen af, maar gold eind jaren vijftig als de langst (schadevrij!) rijdende automobilist van Nederland. Bij zijn internering in Buchenwald in 1940 bleek, tot ergernis van zijn medegevangenen, dat hij nooit eerder huishoudelijk werk had verricht. Van Pallandt erfde in 1913 het landgoed Eerde en werd daarmee in één klap één van de grootste grondbezitters van Nederland, maar gaf het landgoed in 1923 weg aan een stichting ten behoeve van ‘Maitreya, the Bodhisatva of our race’ en het werk van ‘wereldleraar’ Krishnamurti. Het zijn de ingrediënten van een bizar verhaal, een verfilming waardig.

De biografie volgt de levensloop van de hoofdpersoon en de ontwikkelingen op het landgoed Eerde grotendeels chronologisch. In het verlengde van het enorme spectrum van interesses, activiteiten en goede doelen in het leven van Van Pallandt, gaat Draaijer in op de meest uiteenlopende thema’s. Dat maakt het een heel rijk boek: iemand met interesse in bijvoorbeeld de geschiedenis van de adel in Nederland, moderne architectuur, reformpedagogiek of de verspreiding van Krishnamurti’s beweging in Nederland, vindt in Landgoed als leerschool een schat aan informatie. Hier worden de drie belangrijkste hoofdlijnen van activiteit in Van Pallandts leven nader toegelicht.

Ten eerste gaat Draaijer in op de vroegste geschiedenis van scouting in Nederland, vóór de oprichting van de vereniging De Nederlandsche Padvinders (NPV). In deze historiografie bestaan nog steeds vragen, hoe scouting in die allereerste periode naar Nederland kwam en waar en wanneer de eerste Nederlandse padvindersgroepen werden opgericht. Draaijers boek roept hierover helaas meer vragen op. Ze beschrijft bijvoorbeeld dat Van Pallandt in 1911 Baden-Powells boek Scouting for boys leerde kennen, en pas daarná ontdekte dat in zijn eigen woonplaats Den Haag al een padvindersgroep bestond. Deze groep, de ‘Jonge Verkenners’, werd opgericht na de fietstocht van een Britse padvinderspatrouille naar Nederland in 1910.

Het lijkt een zeldzaam toeval dat Van Pallandt eerst het Britse bezoek had gemist en pas daarna via Baden-Powells boek bij de scouting uitkwam, terwijl in dezelfde tijd en onafhankelijk daarvan de Haagse groep werd opgericht, die zich nota bene vanaf 1913 naar haar beschermheer de ‘Van Pallandtgroep’ noemde. Dit toeval wordt nog curieuzer met het oog op de verdeeldheid in de vroege Nederlandse scoutingbeweging. Van Pallandt bewonderde Baden-Powell en diens boek Scouting for boys, maar de ‘Jonge Verkenners’ hanteerden de voor Nederland aangepaste methode volgens het boek van Van Hoytema. Het kwam pas in 1915 tot een fusie van de concurrerende padvindersorganisaties, op aandringen van prins Hendrik.

Van Pallandts rol in deze geschiedenis blijft nogal onduidelijk. Maar zelfs als hij niet actief vorm gaf aan de inrichting en methodiek van scouting in Nederland, was hij vanaf het vroegste begin betrokken bij de beweging. Het is daarom erg jammer dat de biografie van dit centrale personage geen nadere details of nieuwe puzzelstukjes oplevert. Dit is overigens wél het geval voor de betrokkenheid van de Nederlandse koninklijke familie: hierbij speelde Van Pallandt volgens Draaijers boek zelfs een sleutelrol. Prins Hendrik was op het familielandgoed Duinrell, dat dankzij Philip voor de scouts was opengesteld, voor het eerst getuige van oefeningen van de ‘Jonge Verkenners’. De prins werd in 1915 beschermheer van de nieuwe NPV.

De tweede hoofdactiviteit van Van Pallandt, zijn godsdienstige ontwikkeling, wordt in de biografie breed uitgemeten. Via astrologie, spiritisme en theosofie werd hij een volgeling van Krishnamurti’s Order of the Star in the East. Eerde was van 1924 tot 1938 het toneel van de zogenaamde ‘sterkampen’ van die beweging. Toen Krishnamurti in 1929 verklaarde dat iedereen zelf de weg naar verlossing moest zoeken en zijn Orde ophief, kreeg Van Pallandt zijn landgoed terug, maar hij beschouwde Krishnamurti toch voor de rest van zijn leven als geestelijk leidsman.

Van Pallandts betrokkenheid bij de natuurbescherming, de derde hoofdlijn, loopt als een rode draad door de biografie. Toch blijft tot het eind van het boek onduidelijk, wat de baron nu echt bijdroeg aan organisaties als de Vogelbescherming of Natuurmonumenten. Bij Van Pallandts vijftigjarig jubileum als bestuurslid van Natuurmonumenten werd vooral zijn ‘trouwe aanwezigheid bij de vergaderingen’ gememoreerd (p. 331). Aan de andere kant beschermde hij Eerde als eigenaar tegen ontginningen of ontsiering van het landschap. Ondanks zijn voornemen om het landgoed als één geheel bij elkaar te houden, werd het in kleine stukken verkocht, weliswaar aan ideële kopers: Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten. Daarover mag niet te licht worden gedacht, zeker in de context vóór de jaren zestig, toen natuur en milieu nog niet in tel waren.

Het boek is mede tot stand gekomen op verzoek van Philip van Pallandts dochters. Draaijer heeft daarom gebruik kunnen maken van het familiearchief, van autobiografische notities die Van Pallandt zelf heeft geschreven, en van de herinneringen van zijn dochters. Ondanks deze rijke bronnenselectie blijven sommige vragen onbeantwoord, bijvoorbeeld die naar de financiële situatie van Van Pallandt. Het lijkt erop dat hij met zijn dure hobby’s, reizen over de hele wereld, ondersteuning van diverse goede doelen en mogelijk wanbeheer van het landgoed Eerde, zijn deel van het familievermogen er door heeft gejaagd. Daarin zit een onevenwichtigheid: Draaijer heeft wel uitgepluisd wie de kapper van Philips moeder in Den Haag was, maar kan niet toelichten of Philip zelf delen van zijn landgoed moest verkopen om het hoofd boven water te houden.

Wat ook ontbreekt in de biografie: een stukje agency. Het lijkt erop dat Draaijer in sterke mate Van Pallandts eigen bescheiden autobiografische notities volgt. In het boek is de hoofdpersoon geen zelfstandige historische actor, maar een zoeker, een volger van de geschiedenis, wiens idealisme door inspirerende leidersfiguren in bepaalde richtingen geleid werd. De wortels van dit idealisme blijven daardoor een mysterie.

Van Pallandt was vooral een netwerker, een bruggenbouwer tussen kapitaalkrachtige leden van de upper class en verschillende sociale, religieuze en natuurbeschermingsdoelen. Maar dat was niet onbelangrijk: hij legde bijvoorbeeld het cruciale contact tussen het koninklijk huis en de scouting, in de vroegste fase van die beweging in Nederland. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog was Van Pallandt misschien meer dan ‘een van de naamloze deelnemers aan de illegaliteit’ (p. 287), gezien het grote aantal onderduikers op Eerde. Dat maakt van hem nog geen “held” in de geschiedenis, maar maakt zijn levensverhaal wel interessanter om eventueel ooit te verfilmen.

Kristian Mennen, postdoc onderzoeker, Departement Geschiedenis, Kunstgeschiedenis & Oudheid, Radboud Universiteit Nijmegen