Amsterdam: Prometheus 2023, 328 p.
ISBN 9789044650723
€25,99
In 1866 sprak pastoor Hellemons tot zijn ‘beminde’ Nederlandse zoeaven, ‘die bereid waren hun bloed op te offeren’ voor ‘de Kerk van Christus en zijn Stedehouder.’ (p. 78). Deze jongens maakten onderdeel uit van een stroom ‘doodgewone’ katholieke Nederlanders die in de jaren zestig van de negentiende eeuw naar de Eeuwige Stad trokken. Zij gaven gehoor aan de oproep van Paus Pius IX om het katholieke geloof te verdedigen tegen de Italiaanse eenwordingsbeweging, die het wereldlijke gezag van de paus ondermijnde.
In Martelaren voor de paus. De vergeten geschiedenis van de Nederlandse zoeaven volgt Koen de Groot – Italiëspecialist en zelfstandig historicus – het verhaal van vier Nederlandse jongens die dienst namen in dit legioen. Alle vier versloegen zij hun tijd als zoeaaf uitgebreid in brieven en dagboeken. De Groot vertelt hun verhaal niet alleen vanuit het perspectief van de zoeaven zelf, maar verbindt hun microgeschiedenis ook aan bredere (inter)nationale ontwikkelingen. De studie biedt daarmee een interessante opening om de katholieke emancipatie, het fenomeen vreemdelingenlegioen, en de relatie tussen Nederland en de Risorgimento in een nieuw licht te zien. Met zijn cultuurhistorische benadering sluit De Groot aan bij de ‘nieuwe’ militaire geschiedenis, die inzicht vergaart in de ervaringen en de sociaal-culturele achtergrond van soldaten zelf.
In de opbouw van het boek zijn globaal vier delen te onderscheiden. Na de inleiding waarin de probleemstelling kort maar doeltreffend wordt gepresenteerd, beschrijft De Groot de geschiedenis van het Risorgimento en de totstandkoming van het zoeavenkorps. De uitvoerige voorgeschiedenis geeft het eerste deel een enigszins taaie indruk die niet representatief is voor de rest van het boek. Het tweede, en meest omvangrijke deel begint wanneer De Groot zijn focus verlegt naar de Nederlandse context. Zorgvuldig, met verbeeldingskracht en bij tijden gevoel voor humor beschrijft hij de positie van katholieken in de Nederlandse samenleving en de leefwereld van diegenen die zich verbonden voelden met het ultramontanisme. In dezelfde stijl volgt De Groot protagonisten Frans Aghina, Bert Gijsbers, Pieter Jong en Ignace Wils tijdens hun reis en hun deelname aan de verdediging van Rome.
Het verhaal blijft niet beperkt tot de Eeuwige Stad. In het derde deel volgt De Groot de zoeaven – Ignace Wils in het bijzonder – die zich tijdens of na de val van Rome (1870) inzetten als vrijwilliger voor andere katholieke legereenheden. De Groot laat zien hoe hun geloof steeds centraal stond in hun motivatie om door te blijven vechten. Daarnaast ontpopten sommigen van de Nederlandse zoeaven zich ook tot ware ‘beroepssoldaat’. Mede door zijn talenkennis was Wils bijvoorbeeld een van de weinige Nederlandse zoeaven die opklom tot een officiersrang. In het laatste deel keren de zoeaven terug naar Nederland, waar zij met gemixte reacties werden ontvangen. De Groot wijdt dit deel tevens aan de recente herinneringscultuur rond de Nederlandse zoeaven. Hij reflecteert op de redenen waarom zij grotendeels in de vergetelheid zijn geraakt en laat zien waar we nog steeds sporen van hun nalatenschap kunnen vinden.
Martelaren voor de paus is het resultaat van een zeer uitvoerige en omvangrijke bronnenstudie die toegankelijk is gemaakt voor een breed lezerspubliek. De Groot is transparant in zijn keuzes en helpt ook de niet-historicus om informatie op waarde te schatten. Veruit de grootste prestatie van het boek is dat De Groot het fenomeen ‘Nederlandse zoeaaf’ overtuigend plaatst binnen een bredere socio-culturele context. De Groot zet nauwgezet uiteen hoe de retoriek van Vaticaanse propaganda – deels door katholieke kranten – werd verspreid en ontvangen onder katholieke Nederlanders. Daarnaast heeft hij aandacht voor lokale rekruteringsverbanden en benadrukt hij de rol die families en lokale gemeenschappen speelden in de ondersteuning van zoeaven. Het is overigens door deze veelzijdige invalshoeken dat De Groot juist concludeert: persoonlijke motieven gaven uiteindelijk de doorslag voor hun indiensttreding (p. 69). De sociaal-culturele analyse past De Groot consequent toe op het pauselijke zoeavenleger en de manier waarop Aghina, Gijsbers, Jong en Wils zich door deze multiculturele wereld navigeerden. Hiervoor beroept De Groot zich tevens op bronnen uit het Romeinse Staatsarchief (ASR), wat de reikwijdte en diepgang van het boek alleen maar versterkt.
Door het internationale karakter van het zoeavenkorps balanceert De Groot tussen verschillende historiografische tradities. Hier ligt ook, onvermijdelijk, een van de valkuilen. Waar de Nederlandse kant van het verhaal zeer gedegen is uitgewerkt, valt dit in mindere mate te zeggen voor de Italiaanse. Met enigszins overtrokken retoriek vertolkt De Groot de ‘grote’ geschiedenis van de Risorgimento en vervalt daarbij soms in clichés. Zo wekt hij de impressie dat Giuseppe Garibaldi daadwerkelijk het Koninkrijk der Beide Siciliën veroverde met 1089 vrijwilligers, in plaats van de circa 45.000 man die zich bij hen aansloot gedurende de expeditie. Graaf Camillo Benso di Cavours vrees dat Garibaldi door zou gaan tot Rome en zo de overeenkomst tussen Cavour en de Franse keizer Napoleon III in gevaar zou brengen, was daarnaast wel degelijk gegrond (p. 42). De ontmoeting tussen koning Victor Emanuel II (toen nog enkel van Sardinië) en Garibaldi bij Teano was, niet geheel toevallig, om die reden door hem zelf gefaciliteerd.
Belangrijker voor het perspectief van de zoeaven is dat De Groots analyse van de bronretoriek nog meer had kunnen bouwen op de new history of Risorgimento nationalism, waar hij wel connecties mee maakt. De Groot herkent duidelijk geloofsijver en katholieke tropen in de teksten, maar zet deze vaak te makkelijk weg als ideologie. Het risico hiervan is dat de lezer concepten als ‘pausliefde’ en ‘opofferingsgezindheid’ voor vanzelfsprekend aanneemt en niet begrijpt hoe deze juist intrinsiek verbonden waren met eigentijdse en meer op het individu gerichte eerculturen. De Groot stelt wel dat andere, ‘minder ideologische’ motieven als eerzucht, drang naar avontuur en vechtlust ook een rol kunnen hebben gespeeld in de motivatie van de zoeaven (p. 71), maar herkent deze niet actief in het bronmateriaal.
Hoewel een vergelijkende analyse van de retoriek van zoeaven en diens sympathisanten nog meer inzicht had kunnen verschaffen in de persoonlijke motieven van de Nederlandse zoeaven, is een dergelijke opgave te academisch ingesteld voor een breed doelpubliek. Het is dan ook allerminst een kritiek die afdoet aan de overkoepelende waarde van het boek. Martelaren voor de paus is een vernieuwend en zorgvuldig historisch werk dat ons te midden van toenemende conflicten wereldwijd van context voorziet. Het verhaal van Ignace, Gijsbers, Jong en Wils helpt ons om fenomenen als vreemdelingenlegioenen en de relatie tussen religie en oorlog en identiteit in een historisch kader te plaatsen. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan de deelname van Nederlanders in de strijd in Oekraïne, of zelfs voor IS in Syrië.
De Groots prestatie vormt tevens een uitnodiging aan historici om bronmateriaal uit lokale (museum)archieven niet links te laten liggen. Wie weet welke parels ons nog kennis kunnen verschaffen in de leefwereld van heldhaftige, avontuurlijke en bovenal internationaal-georiënteerde Nederlanders wiens namen wij allang vergeten zijn.