Boekrecensie: Pro Patria et Patienti. De Nederlandse militaire geneeskunde 1795-1950

Leo van Bergen

Nijmegen: Vantilt, 2019. 372 p.
ISBN 9789460044465
€29,50

De geschiedenis van de militaire geneeskunde laat zich meestal kennen als Whig history, waarbij het verleden wordt opgevat als een onvermijdelijke ontwikkeling die leidt tot vooruitgang. Volgens het gangbare narratief raakten legerartsen tijdens elke opeenvolgende oorlog meer bedreven in het redden van levens en ledematen, en statistieken wijzen inderdaad op een stijging van de overlevingskans van gewonden in de loop van de negentiende en twintigste eeuw. Gezien het aantal medische uitvindingen tijdens oorlogen, zoals de brancard en de ambulance, veronderstellen sommige historici zelfs dat oorlog goed is voor de medische wetenschap (zie Roger Cooter, ‘Medicine and the goodness of war’, (1990)). Volgens die opvatting stimuleert oorlog niet alleen de menselijke inventiviteit om te doden en te verminken, maar ook om te helen. Toch doet te veel optimisme geen recht aan de werkelijkheid. De arts-patiëntrelatie binnen het leger is namelijk door de eeuwen heen problematisch geweest, zo laat medisch historicus Leo van Bergen zien in Pro Patria et Patienti. In dit boek komt de Nederlandse militaire geneeskunde tussen 1795 en 1950 in elf hoofdstukken aan bod—van de Napoleontische Oorlogen en de Belgische Opstand tot en met de meidagen van 1940 en de dekolonisatieoorlog in Indonesië, met daartussen lange perioden waarin de Nederlandse krijgsmacht niet in actie kwam, maar wel van medische zorg moest worden voorzien.

Het boek is opgebouwd rond vier kwesties die in de behandelde periode tot felle discussies hebben geleid. Een van die onderwerpen is simulatie, ofwel het veinzen van aandoeningen door dienstplichtige militairen in de hoop zodoende te worden vrijgesteld van militaire dienst. Deze simulanten konden rekenen op weinig mededogen van legerartsen, vooral omdat het volgens de laatsten van weinig vaderlandsliefde getuigde en bovendien kostbare tijd vrat die de geneesheren liever besteedden aan werkelijke patiënten. Voor sommige artsen was simulatie kenmerkend voor ‘provincialen’, of voor dienstplichtigen uit lagere klassen of van bepaalde religies.

De tweede kwestie gaat over militairen met geslachtsziekten en hun bleef een moreel oordeel evenmin bespaard. Zij werden doorgaans gekenschetst als onmatige, lichtzinnige en zorgeloze lieden die hun driften niet konden beheersen. Uitzondering hierop vormde marinepersoneel dat in Nederlands-Indië een venerische ziekte had opgelopen: zij werden door tijdgenoten gezien als slachtoffer van promiscue Indische dames.

Het derde thema in het boek is de psychische problematiek van militairen, een onderwerp dat na de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) geleidelijk meer aandacht kreeg. Aanvankelijk werd de patiënt gezien als de voornaamste oorzaak van de klachten (dat wil zeggen: hij leed aan karakterzwakte); oorlog was slechts de katalysator waardoor deze vermeende zwaktes aan het licht kwamen. Weliswaar ontstond geleidelijk een genuanceerder beeld van “oorlogsneurosen’’, maar de vereiste therapie stond in 1950 nog altijd in de kinderschoenen. Interessant is dat de genoemde kwesties niet alleen inzicht geven in de militair-geneeskundige problematiek, maar ook in de verschuivende maatschappelijke normen, waarden en taboes.

Het vierde thema dat als een rode draad door het betoog loopt, is de problematiek rond de identiteit van de militaire arts: is hij een medicus in uniform of een militair met scalpel? Hieruit volgt: staat voor hem de individuele patiënt of de krijgsmacht op de eerste plaats? Van Bergen constateert dat de opvattingen hierover gedurende anderhalve eeuw een soort slingerbeweging vertonen. Aan het begin van de negentiende eeuw stond het buiten kijf dat de legerarts, die een gespecialiseerde militair-medische opleiding had gevolgd, in de eerste plaats officier was. De invoering van de medische wetten van Thorbecke (1865) zorgde echter voor verandering. Voortaan vereiste de uitoefening van het artsenberoep een academisch diploma en beloofde de legerarts allereerst trouw aan de eed van Hippocrates, en pas daarna aan koning en vaderland. Tijdens de massamobilisaties in de twintigste eeuw kwamen de militaire eigenschappen van de legerarts opnieuw op de voorgrond te staan en zo sloeg de slinger weer van Asclepius in de richting van Mars.

Aan het einde van zijn betoog concludeert Van Bergen dat de medische zorg aan militairen gedurende anderhalve eeuw niet altijd is uitgevoerd vanuit het belang van de patiënt. Deze stelling lijkt mij zeer juist, maar we moeten ons afvragen of de betrokkenen anders of beter hadden kunnen handelen in de moeilijke omstandigheden waarin zij zich maar al te vaak bevonden. Mogelijk zijn legerartsen in oorlogstijd min of meer veroordeeld tot de consequentialistische ethiek, waarbij het handelen in het grote belang de voorkeur verdient. Daarbij hoort een zekere distantie van de arts tegenover de individuele patiënt, een houding die voor de eerstgenoemde fungeert als persoonlijk beschermingsmechanisme tegen het traumatische leed dat hij onvermijdelijk onder ogen krijgt.

Pro Patria biedt geen rooskleurig beeld van de militaire geneeskunde in Nederland. Behalve de problematiek rond simulatie, geslachtsziekten, geestesstoornissen, en het zelfbeeld van legerartsen, kampte de in 1814 opgerichte Militaire Geneeskundige Dienst (MGD) met structurele onderwaardering. De politieke leiding van het Ministerie van Oorlog/Defensie stelde de noodzaak van een uitgebreide medische dienst in vredestijd herhaaldelijk ter discussie, en wanneer bezuinigingen de krijgsmacht ten deel vielen, trokken de ‘genezerikken’ vaak aan het kortste eind. Collega-militairen associeerden geneeskundige zorg met “niet-militaire waarden als weekheid en sentiment en behandelden de MGD als bijwagen.” (p. 308) Samen met de onaantrekkelijke arbeidsomstandigheden compliceerde dit negatieve beeld de werving van militaire artsen. Maar toch was het niet alleen maar kommer en kwel.

Binnen het tijdsbestek van anderhalve eeuw professionaliseerde de geneeskundige dienst in verschillende opzichten en de (militair-)medische wetenschap kende uitvindingen (zoals het gipsverband) die ook hun toepassing vonden in de burgermaatschappij. Desalniettemin steken deze innovaties schril af bij de conclusies die na mei 1940 en na de dekolonisatieoorlog door tijdgenoten werden getrokken: de MGD was onvoldoende voorbereid geweest op zijn oorlogstaak. De medische consequenties van de tekortkomingen zijn vrijwel niet te achterhalen, maar mogelijk heeft dit mensenlevens gekost. Hiermee worden de nadelige gevolgen van het (uitblijven van) medisch handelen benadrukt, maar evengoed had de auteur kunnen besluiten dat de betrokken medici hun taak redelijk goed wisten te volbrengen ondanks alle gebreken. Duizenden gewonden wisten dankzij geneeskundig ingrijpen te overleven.

Vanuit welk gezichtspunt men ook redeneert—het besproken boek vormt een belangrijke bijdrage aan de medische en militaire historiografie. Het betoog, waarin slechts spaarzaam vaktermen opduiken, laat zien dat de geschiedenis van de militaire geneeskunde rijker is dan alleen de diagnose en therapie van oorlogsverwondingen. Pro Patria et Patienti heeft een sociale invalshoek, waarbij de arts-patiëntrelatie op de voorgrond staat. De auteur weet een levendig beeld te creëren van de ethische vraagstukken die hieruit voortkwamen. Ook de gruwelen van de oorlog lijken door de gebruikte citaten nooit ver weg. Daarbij waakt Van Bergen ervoor dat veelvuldige beschrijvingen van ziekten en verwondingen de lezer ook murw of onverschillig kunnen maken. Niet voor niets is het onderwerp wel versleten als “onsmakelijk”, waardoor de militaire geneeskunde lange tijd onderbelicht is geweest door zowel militair als medisch historici. Gelukkig is van die aanvankelijke terughoudendheid inmiddels geen sprake meer en kan Pro Patria fungeren als vertrekpunt voor nieuw en aanvullend onderzoek naar de medisch-humanitaire hulp in tijden van geweld. Het onderwerp is al eeuwenlang actueel en gezien de conflicthaarden van nu raakt het voorlopig nog niet uitgeput.

Tom Duurland, promovendus aan het Instituut voor Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: Frédéric en Antoine Plate. Rotterdamse kooplieden, reders en bestuurders, 1802-1927

Len de Klerk

Hilversum: Verloren, 2019. 368 p.
ISBN 9 789087 048129
€35,-

‘Mensen’, observeerde Karl Marx in 1852, ‘maken hun eigen geschiedenis, maar niet onder omstandigheden die ze zelf hebben kunnen kiezen’. Het zou het motto kunnen zijn van de biografie van vader en zoon Plate, geschreven door Len de Klerk, emeritus-hoogleraar planologie aan de Universiteit van Amsterdam en daarvoor onder meer directeur van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam. De Klerk heeft in zijn Rotterdamse jaren veel kennis van de Maasstad opgedaan en daarover ook geschreven: boeken over de geschiedenis van de lokale volkshuisvesting en over de betrokkenheid van de Rotterdamse elite bij volkswoningbouw en stedenbouw. Tevens is hij coauteur van een biografie van havenbouwer en stadsontwikkelaar G.J. de Jongh.

Frédéric en Antoine Plate getuigt wederom van De Klerks minutieuze kennis van Rotterdam in de negentiende en vroege twintigste eeuw, en vooral van de stedelijke regentenfamilies, die door tal van relaties (huwelijksbanden, zakelijke belangen, sociaal-culturele affiniteiten) nauw met elkaar verbonden waren. Zijn dubbelbiografie geeft ook, en misschien wel vooral, een beeld van dit lokale elitenetwerk – zijn boek neigt naar een prosopografie. Op basis van uitvoerig archiefonderzoek – in onder meer het stadsarchief, kranten en het huisarchief van de familie Plate (De Klerk begon zijn studie na een verzoek van een achterkleinzoon om een biografie te schrijven van Antoine Plate) – schetst hij een gedetailleerd beeld van ‘Rotterdamse kooplieden, reders en bestuurders’, zoals de ondertitel samenvat.

Frédéric Plate heeft geen egodocumenten achtergelaten, zodat de contouren van zijn persoonlijkheid vaag blijven; we leren hem vooral kennen via zijn netwerken. Uitvoerig brengt De Klerk de familiestamboom in kaart: Frédéric is de zoon van een Duitse koopman die in 1786 emigreerde naar Rotterdam. Van Frédérics zoon Antoine kon De Klerk een scherper portret maken, mede dankzij de circa 200 brieven die van hem bewaard zijn gebleven uit de jaren 1912-1916. Daaruit ontstaat het beeld van Antoine als een familieman, liberaal, pragmaticus en bemiddelaar in hart en nieren, als iemand met een voorkeur voor een geordend kapitalisme. Daarin is plaats voor een zekere sociale bewogenheid: op zijn zeventigste verjaardag kwamen ook de voormannen van de vakbeweging hem hulde brengen. De titel van het laatste hoofdstuk vat zijn persoonlijkheid samen: ‘onkreukbaar, beginselvast en breed ziend, maar stroef in de omgang’. Echt intiem wordt de biografie niet; dat bijvoorbeeld de oudste zoon van Antoine op 19-jarige leeftijd zelfmoord pleegde wordt wel genoemd, maar De Klerk waagt zich niet aan speculaties over de achtergronden. De familie heeft daarover het stilzwijgen bewaard, en dan rest ook de biograaf het zwijgen.

Behalve koopmannen, waren Antoine en zijn vader Frédéric ook rasbestuurders, altijd op de bres om de Rotterdamse belangen te verdedigen. De Klerk plaatst hen nadrukkelijk in een historische en geografische context en besteedt veel aandacht aan de macro-ontwikkelingen, de ‘omstandigheden’ waarover Marx het had: de industriële revolutie in Nederland, de opkomst van het Ruhrgebied waarvan Rotterdam de voorhaven werd, de transportrevolutie (de vervanging van zeil- door stoomvaart), de groei van de Amerikaanse economie, de Eerste Wereldoorlog, de oprichting van liberale politieke partijen (Antoine was lid van de Tweede Kamer en adviseur van de regering). Binnen dit krachtenveld maakten vader en zoon Plate de lokale geschiedenis – soms profiterend van de door de omstandigheden geboden kansen, soms het beste ervan makend als het economisch tegenzat, zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog. En zij zijn niet de enige actoren: in het boek figureren honderden personen die op een of andere wijze in het netwerk van de Plates zaten. Samen geven zij aan de havenstad gestalte.

De dichtheid aan personen maakt dat Frédéric en Antoine nogal eens naar de achtergrond worden verdrongen. Daar staat tegenover dat De Klerk een knappe analyse geeft van het functioneren en wereldbeeld van de Rotterdamse elite. Een bestseller zal het boek niet worden; daarvoor is het te academisch, met meer dan 700 voetnoten. Maar specialisten kunnen hun hart ophalen.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht

De bezetting van Frankrijk na Napoleon: verzamelrecensie

Tegen de terreur. Hoe Europa veilig werd na Napoleon
Beatrice de Graaf

Amsterdam: Prometheus, 2018. 510 p.
ISBN 978 90 351 4458 3
€ 19,99

Our friends the enemies! The occupation of France after Napoleon
Christine Haynes

Cambridge, MA: Harvard University Press,, 2018. 404 p.
ISBN 9780674972315
€ 36,-

De ondergang van het Napoleontische keizerrijk en de herordening van Europa tijdens het Congres van Wenen (1814-15) heeft altijd sterk in de historische belangstelling gestaan. Dit geldt veel minder voor het vervolg van het grote Europese congres: de bezetting van Frankrijk door de geallieerde legers van 1815 tot 1818. In reactie op de onverwachte terugkeer van Napoleon tijdens de Honderd Dagen werd besloten tot een tijdelijke bezetting van Noord- en Oost-Frankrijk om het onrustige land te pacificeren. Het bestuur over deze geallieerde bezettingsmacht, en tot op zekere hoogte van Frankrijk zelf, werd in handen gelegd van een ‘Geallieerde Raad’.

Deze Raad bestond uit vertegenwoordigers van de vier bezettende grootmachten, Rusland, Engeland, Pruisen en Oostenrijk. De Raad diende toe te zien op de uitvoering van het verdrag van Wenen en het daaropvolgende Tweede Verdrag van Parijs (20 oktober 1815). Onder deze raad hingen verschillende subcommissies die zich bezighielden met veiligheid, censuur, persvrijheid, financiën en vestingbouw. Arthur Wellesley, de hertog van Wellington en ‘l’homme de l‘Europe’, was de invloedrijke voorzitter en opperbevelhebber van het geallieerde bezettingsleger. Twee prachtige recent verschenen boeken werpen een verschillend licht op deze relatief vergeten maar cruciale periode in de Europese geschiedenis.

In Tegen de Terreur onderzoekt Beatrice de Graaf, hoogleraar in de geschiedenis van de internationale betrekkingen, de geallieerde bezetting vanuit het perspectief van een ‘Europees veiligheidscultuur’ (zie hiervoor ook: B. de Graaf e.a., red., Securing Europe after Napoleon (2019)). Zij neemt stelling tegen het breed gedeelde idee dat de internationale veiligheidssamenwerking een uitsluitend twintigste-eeuws fenomeen is. Overtuigend maakt zij duidelijk dat in de postnapoleontische jaren de Europese landen samenwerken om de stabiliteit en repos van het oude continent te garanderen.

Juist de Europese dimensie van de post-napoleontische politiek is vaak genegeerd door de latere nationaal georiënteerde historiografie. Het perspectief van ‘het veiligheidssysteem’ stelt haar in staat om nationale ontwikkelingen moeiteloos te verbinden met de internationale relaties. Met veel kennis van zaken introduceert zij concepten uit het contemporaine veiligheidsonderzoek zoals ‘het dreigingsbeeld’ in de context van de Restauratietijd. Omdat de auteur veel aandacht besteedt aan de historische terminologie zoals die uit de bronnen naar voren komt, is er wat mij betreft geen sprake van anachronismen.

Het hart van het boek vormen de verslagen (protocollen) van de Geallieerde Raad (Allied Council), die De Graaf en haar ERC-team met veel speurwerk in archieven in alle hoeken van Europa op het spoort zijn gekomen. Deze verslagen worden niet centraal bewaard, en zijn, zoals veel vroeg negentiende-eeuwse staatspapieren, vaak te vinden in de privé-archieven van de voornaamste actoren en hun nakomelingen. De Graaf maakt aannemelijk dat de geallieerde raad fungeerde als een soort Europees veiligheidsgremium waarin de belangen van de verschillende Europese landen gekalibreerd werden. Vooral voorzitter Wellington speelde een belangrijke bemiddelende rol tussen enerzijds het Pruisische verlangen naar een harde aanpak van het revolutionaire Frankrijk en anderzijds de grote sympathie voor Frankijk van de Russische tsaar. De geallieerde raad had zo een matigende werking op de bezetting, maar ook op het gerestaureerde Bourbon-bewind dat moest laveren tussen moderate en radicale royalisten.

Een verder sterk punt van het boek is dat het veel meer is dan een geschiedenis van internationale betrekkingen. In de verschillende hoofdstukken bespreekt De Graaf de diverse aspecten van de Europese reconstructie na Napoleon. Zo komen achtereenvolgens de emotionele, literaire en culturele aspecten van de veiligheidssystem, de interne werking van de ‘Allied machine’, de opzet van een geallieerde veiligheidsdienst en de strijd tegen de (vermeende) terreurcomplotten, de herstelbetalingen en de financiële aspecten aan bod. In een verder hoofdstuk wordt de bouw van een ring van forten rondom Frankrijk geanalyseerd als een versteende uitwerking van de ‘Europese machtsbalans’. Het gezamenlijke veiligheidssysteem kende ook grenzen: de Verenigde Staten werden buitengesloten en de wil ontbrak om gezamenlijk op te treden tegen Zuid-Amerikaanse revoluties. In de conclusie beschrijft zij de blijvende erfenis van de Geallieerde Raad in de vorm van een duurzame veiligheidscultuur in Europa, ook al kreeg dit systeem in de jaren na 1818 een steeds repressiever karakter.

Bijzonder is verder ook de grote rol die De Graaf, in navolging van Niek van Sas, geeft aan het jonge Koninkrijk der Nederlanden. Juist de constructie van een Europees veiligheidssysteem maakte het mogelijk dat tweede- en soms zelfs derderangs staten een rol konden spelen op het diplomatieke toneel. De bouw van de Wellingtonbarrière, het grootste concrete project van de Raad, vond bijvoorbeeld voor een groot deel op het grondgebied van Nederland plaats. Naast Pruisen was Nederland ook een van de belangrijkste eisers van teruggave van door de Napoleontische legers geroofde Nederlandse kunst, in de ogen van de Fransen echter een ‘cultureel Waterloo’. Restitutie van de gestolen schilderijen was van groot belang voor het jonge koninkrijk. Ook wisten de Nederlandse gezanten Gagern, Canneman en Fagel veel succes te boeken op het gebied van de herstelbetalingen. Alleen wanneer kleine staten als het Nederlandse koninkrijk de belangen van de grootmachten doorkruisten, waren deze niet toegeeflijk. Zo was het verzet van Willem I tegen het nemen van maatregelen tegen de Franse liberale ballingen in Brussel in 1817 een belangrijk onderwerp van debat in de Raad in 1817: de geallieerden dwongen Willem I tot het uitvaardigen van een strengere perswet.

De focus op de Geallieerde Raad als kern van de reconstructie na Napoleon leidt er onvermijdelijk toe dat andere aspecten minder belicht worden. Zo ziet De Graaf de jaren 1814-15 als een nieuw begin, en besteedt in mijn ogen onvoldoende aandacht aan de continuïteit met de ‘Europese veiligheidscultuur’ van de Revolutie en uiteraard vooral Napoleon (zie hiervoor het werk van onder meer de Amerikaanse historicus Howard Brown). Het feit dat De Graaf van origine een kenner is van de Duitse geschiedenis, leidt er wellicht toe dat het bronnenonderzoek naar de Pruisische casus het meest uitgebreid is. Pruisische bureaucraten als Gruner, Müffling en Vom Stein komen hierdoor heel mooi uit de verf.

Het Franse perspectief blijft daarentegen relatief onderbelicht: Frankrijk vormt de achtergrond waartegen de Europese veiligheidscultuur zich ontwikkelt. Ook is er relatief weinig aandacht voor de ideologische dimensie, terwijl uitgerekend de Restauratie door kenners als Michael Broers is omschreven als de kraamkamer van de moderne politiek. In dit opzicht vormt het werk van Brian Vick over het Congres van Wenen en het vroege conservatisme en liberalisme een welkome aanvulling (vooral diens The Congress of Vienna: Power and politics after Napoleon (2014)). De meeste aandacht gaat naar staatslieden, bestuurders en literati, het onderzoek naar de publieke opinie en uitingen van ‘het gewone volk’ zijn minder systematisch onderzocht.

Veel aspecten die in het werk van De Graaf wat minder aan bod komen, staan juist centraal in het mooi geschreven boek van Christine Haynes, Our Friends the Enemies (2018). Waar De Graaf kiest voor het prisma van de Geallieerde Raad, beschrijft Haynes, hoogleraar aan de Universiteit van North Carolina in Charlotte, vooral de ervaringen van ‘gewone Fransen’ tijdens de bezetting, in het bijzonder de departementen buiten Parijs. Zoals blijkt uit de titel, analyseert Haynes kundig de spanning die er bestond tussen het onderdrukkende karakter van de militaire bezetting, maar tegelijkertijd ook de gemeenschappelijke belangen, interactie en in sommige gevallen zelf vriendschap en liefde tussen bezetter en bezette bevolking. Ook maakt zij heel duidelijk dat begrippen als ‘collaboratie’ en ‘accommodatie’ een compleet andere betekenis hebben dan in die andere bezettingen na 1871 en vooral 1940 en 1945.

Het eerste deel van het boek bevat een grimmige beschrijving van de moeilijkheden van de Franse bevolking in bezet gebied: het geweld, de diefstal maar ook moord en verkrachting (werkelijk en ingebeeld) worden beschreven op grond van bewonderenswaardig grondig bronnenonderzoek in de Franse archieven. Het boek neemt vervolgens een positiever wending: in het tweede deel komen achtereenvolgens de samenwerking en vriendschap aan bod. De geallieerde bezetting bevorderde zelf een kosmopolitische cultuur en herstelde de rol van Parijs als hoofdstad van Europa. In het bijzonder veel Britten brachten een bezoek aan de hoofdstad in de jaren na 1815, hetgeen ook tot klachten leidde bij Fransen over de schadelijke gevolgen van het massatoerisme en het gevaar van Engels cultureel imperialisme. Aan de hand van het sprekende voorbeeld van de Montagnes Russes, een soort vroege achtbaan, gaat zij in op de opkomst en ondergang van het postnapoleontische kosmopolitisme.

In het laatste deel van het boek bespreekt Haynes de politieke aspecten van de bezetting. Net als De Graaf is Haynes gematigd positief over de erfenis van de geallieerde bezetting van Frankrijk in 1815-18. Beide auteurs menen dat het geallieerde bestuur een (tijdelijk) matigende werking heeft gehad op het gepolariseerde post-napoleontische Frankrijk, zonder daarbij de onderdrukkende en gewelddadige kanten van de bezetting te negeren. Ook vormde de periode 1815-18 voor beide auteurs een belangrijke leertijd op het gebied van peacekeeping en Europese veiligheidssamenwerking. Het is dan ook zeer te hopen dat De Graaf en Haynes hun baanbrekende onderzoek naar de ontwikkeling van de Europese veiligheidscultuur uitbreiden naar de decennia na het Congres van Aken in 1818.

Matthijs Lok, universitair docent moderne Europese Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam

Boekrecensie: Aandacht! Aandacht! Aandacht en verstrooiing in het Gentse Grand Théâtre, Café-concert en Variététheater, 1880-1914

Evelien Jonckheere

Leuven: Leuven University Press, 2017. 211 p.
ISBN 978 94 6270 100 7
€39,50

In Aandacht! Aandacht! Aandacht en verstrooiing in het Gentse Grand Théâtre, Café-concert en Variététheater, 1880-1914 onderzoekt Evelien Jonckheere het kijkgedrag van het Gentse publiek in het Grand Théâtre, het café-concert en het variététheater aan het eind van de negentiende eeuw aan de hand van de begrippen ‘aandacht’ en ‘verstrooiing’. Dit werk is gebaseerd op haar proefschrift dat zij in 2014 verdedigde aan de Universiteit Gent. Eerder onderzocht Jonckheere het Gentse uitgaansleven al uitgebreid, waarbij zij vooral aandacht besteedde aan low brow-vermaak, dat in academisch onderzoek nog steeds vaak wordt onderbelicht. Zij schreef in dit verband al over het café-concert en het variététheater, en positioneert deze vormen van vermaak nu tegenover het high brow-vermaak van het Gentse Grand Théâtre.

In haar werk vergelijkt zij deze twee werelden aan de hand van het disciplinerende aandachtsregime, de manier waarop de aandacht van het publiek werd gestuurd door theaterdirecteuren en het stadsbestuur om aandachtig naar een optreden te kijken. De ‘aandachtsproblematiek’, een spanning tussen aandacht en verstrooiing, werd voor het eerst aangewezen door cultuurhistoricus Jonathan Crary en Jonckheere laat zien dat deze problematiek niet alleen aanwezig was in de grootstad, maar ook doorwerkte in verschillende lagen van de provinciale Gentse samenleving in de late negentiende eeuw. Deze nieuwe aandachtige manier van kijken werd vanaf deze periode als superieur gezien tegenover een verstrooide, meer afwezige houding. Terwijl in de provinciestad Gent werd ingezet op een vergroting van de aandachtige houding bij het theaterpubliek, weken ook veel Gentenaren uit naar commerciële theaters, zoals het café-concert, waar een spectaculair en veelzijdig programma werd aangeboden waarbij een aandachtige houding niet vereist was.

Jonckheere toont in het eerste deel van haar werk verschillende voorbeelden die het aandachtsregime van het Grand Théâtre illustreren, zoals de afbouw van het gevarieerde theaterprogramma, de evolutie in acteerstijl, het invoeren van vaste zitplaatsen en het verbod op consumptie in de theaterzaal. Deze zaken zorgden ervoor dat in het Grand Théâtre de aandacht steeds meer naar het podium werd getrokken en dat de sociale functie van het theater waarin zien en gezien worden erg belangrijk was, minder op de voorgrond trad. Men werd in het theater geacht aandachtig te kijken en te luisteren en deze tendens was, zo laat Jonckheere zien, niet alleen in het theater, maar ook in de rest van de samenleving sterk aanwezig. Wetenschappers, journalisten, het stadsbestuur, genootschappen en verenigingen probeerden de aandachtige houding in alle lagen van de samenleving te laten doorwerken.

Hierdoor konden ook het café-concert en het variététheater zich ontwikkelen, aangezien veel Gentenaren nog steeds behoefte hadden aan afleiding van het moderne en gejaagde fin du siècle-leven. Zaken zoals losse stoelen en tafels tegenover vaste zitplaatsen, een veelheid aan verschillende acts per avond en de centrale rol van alcohol en aantrekkelijke vrouwen zorgden ervoor dat er in de commerciële theaters minder aandacht was voor wat zich op het toneel afspeelde. Jonckheere brengt hier nog enige nuance aan door te laten zien dat het café-concert meer gericht was op de carnavaleske verstrooiing en dat in het variététheater Nouveau Cirque aandacht en verstrooiing juist hand in hand gingen, omdat dit theater kenmerken van het Grand Théâtre en het café-concert combineerde.

Grotere ontwikkelingen worden door Jonckheere op natuurlijke wijze aangevuld met individuele voorbeelden van variététheaters of artiesten en veel verschillende afbeeldingen illustreren haar narratief. Zo laat zij aan de hand van kunstwerken en schetsen van Jules De Bruycker zien hoe het eraan toe ging in de verschillende theaterzalen. De werken van de kunstenaar geven niet alleen een mooie illustratie van verschillende praktijken binnen de theaterzaal, maar zorgen ook voor een rode lijn in dit boek.

Jonckheere richt zich in verschillende hoofdstukken ook op aandachtspraktijken buiten de theaterzaal. Het is zeker interessant dat zij een bredere maatschappelijke context schetst waarin de verandering in aandachtspraktijken bezien moet worden. Echter, aangezien deze vormen van disciplinering wel aansluiten bij een belangrijker wordend aandachtsregime in de moderne samenleving van het fin du siècle, maar soms de verbinding met het theater pas later wordt gezocht, lijken deze eerst nog los te staan van Jonckheeres argument over aandacht in de Gentse theaters. Later, wanneer zij doorgaat over de wetenschappelijke aandacht voor het concentratievermogen van het individu, wordt duidelijker op welke manieren deze vormen van disciplinering en het bevorderen van het aandachtsregime in de gehele samenleving aansluiten op de kwestie van aandacht in het Gents theater.

Aandacht! Aandacht! is een werk dat niet alleen licht schijnt op het nog altijd onderbelichte low brow-entertainment zoals dat in het variététheater, maar dit ook nog verbindt met de high brow-cultuur van het Grand Théâtre. Op deze manier geeft Jonckheere mooi weer hoe er in de negentiende eeuw een spanningsveld bestond tussen aandacht en verstrooiing in de Gentse theaters en hoe deze theaters zelf een actieve rol hadden in het vormen en sturen van de verschillende aandachtspraktijken.

Veerle Driessen, afgestudeerd researchmasterstudent Geschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen
Bli ach

Boekrecensie: Regionalism and modern Europe. Identity construction and movements from 1890 to the present day

Xosé M. Nuñez Seixas & Eric Storm, red.

Londen & New York: Bloomsbury, 2019. 365 p.
ISBN 978 1 4742 7519 4
€29,66

Sinds 2010 groeit de markt in – veelal glossy – magazines die de tradities en identiteit van specifieke Nederlandse regio’s in kaart brengen. Noorderland Magazine, Mijn Gelderland en In Brabant, een tijdschrift bedoeld om ‘u, de lezer, aan het denken te zetten over wat het betekent om Brabander te zijn’, trekken een vast lezerspubliek en laten zien dat regionalisme vandaag de dag sterk leeft. Deze fascinatie voor regionaal erfgoed en identiteit is echter niet alleen van deze tijd: tijdschriften zoals De Maasgouw (1879-), Eigen erf; geïllustreerd familieweekblad voor Overijssel en Drenthe (1926-50), Brabantia Nostra (1935-42) en Het Noorden in Woord en Beeld (1925-53) tonen aan dat regionalisme ook in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw enorm in zwang was.

Regionalism and modern Europe verbindt deze verschillende hoogtijdagen van regionalisme in Europa vanuit diachronisch perspectief. De afzonderlijke artikelen schetsen een historische ontwikkeling van regionalisme, vanaf de laat negentiende eeuw tot nu, en vergelijken verscheidene Europese casussen met elkaar. Jan-Henrik Meyers bijdrage geeft voorbeelden van regio’s in Duitsland, Italië, Polen en voormalig Joegoslavië om de historische rol van regionale initiatieven tot natuurbehoud te analyseren. Irina Livezeanu en Petru Negurǎ onderzoeken de dynamiek tussen regionalisme en nationalisme in diverse historische grensgebieden zoals Transsylvanië, het Banaat, Moldavië en Slowakije.

Deze aanpak biedt de lezer niet alleen een gedegen geschiedkundig perspectief op de rol en representatie van regio’s in Europa, maar ook een zeer waardevolle aanzet om regio’s juist vanuit een transnationaal perspectief te beschouwen. Dit is een broodnodige visie als we de internationaal verspreide representaties van regio’s via bijvoorbeeld wereldtentoonstellingen, de media en in vertaalde streekliteratuur in ogenschouw nemen. De bundel geeft middels deze vergelijkende casussen een verfrissende blik op een onderzoeksveld dat in het verleden vooral gedomineerd werd door onderzoek naar regionalisme in relatie tot nationalisme, zoals onder meer blijkt uit Timothy Baycrofts Culture, Identity and Nationalism (2004) en Joost Augusteijns en Eric Storms Region and State in Nineteenth-Century Europe (2012).

Nuñes Seixas en Storm verwijzen in hun introductie terecht naar het wetenschappelijke debat rondom ‘regional nationalism’ (p. 4), een term ontleend aan het werk van Michael Keating, en problematiseren het onderscheid tussen nationalisme en regionalisme middels voorbeelden zoals Catalonië en Luxemburg. Regionalisme, zo schrijven Seixas en Storm, is bij uitstek een ambigu begrip en voor meerdere interpretaties vatbaar. Dat blijkt ook uit de essays die regionalisme vanuit respectievelijk economisch (Smith-Peter), cultureel (Hopkin) en politiek perspectief (Petrosino) voor het voetlicht brengen en meestal ook een relatie tussen deze diverse niveaus van regionalisme laten zien. Zo beschrijft James Kennedy de samenhang tussen cultureel regionalisme, in de vorm van literatuur, taalgebruik en folklore, en politiek regionalisme in onder meer Schotland, Wales en Noord-Ierland. Nuñes Seixas laat op overtuigende wijze zien hoe regionale culturen in met name Baskenland en Catalonië cultureel en politiek weerstand genereerden tegen Franco’s fascistische regime.

Problematisering van bestaande opvattingen over Europees regionalisme, in het verleden en heden, is de kracht van deze verzameling wetenschappelijke essays. Deze bestaan uit een aantal thematische essays over voedsel, folklore, toerisme en taal, gevolgd door drie bijdragen over politiek regionalisme en een derde boekdeel dat een aantal specifieke geografische casussen omvat, waaronder Rusland, de Baltische Staten en Scandinavië. Deze problematisering betreft vaak de veranderende opvattingen over de regio door de tijd heen. Eric Storms bijdrage over toerisme laat een verschuiving zien van een denken over de regio in termen van authenticiteit naar wat we vandaag de dag ‘branding’ noemen. Regio’s krijgen een bepaalde identiteit toebedeeld die goed in de markt ligt en toeristen naar de streek lokt. De maakbaarheid van regio’s en hun identiteit en het idee van ‘branding’ bieden mijns inziens bruikbare handvaten om ook naar regionalisme in het verleden te kijken, iets wat te weinig blijkt uit Storms stuk. Kijken we bijvoorbeeld naar tijdschriftartikelen zoals ‘Mooi Twente’ in Eigen Erf (28 juni 1935) en een artikel over Connemara in The Irish Tourist (mei 1896), dan zien we hoe fotografie en tekst worden ingezet om een aantrekkelijk beeld van een ‘eigen’ streek te construeren.

Het artikel over folklore van de hand van David Hopkin introduceert terminologie vanuit de natuurwetenschappen, zoals ‘ecotype’ (p. 47), om juist de specifieke lokalisering van regionale culturen aan de kaak te stellen. Hij laat middels voorbeelden uit Bretagne, Portugese regio’s, West-Ierland en Karelië zien dat we veel landgrensoverschrijdende overeenkomsten kunnen vinden tussen het gebruik van folklore, naast specifieke variaties. Hopkins hoofdstuk openbaart daarmee een transnationale aanpak die het idee van begrensde regionale culturen ondermijnt. Bovendien stelt hij relevante vragen in zijn stuk: is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen etnografie als materiële cultuur en folklore als mondeling overgeleverde cultuur legitiem? Kijken we bijvoorbeeld naar de Ierse Revival dan is dit inderdaad niet zo duidelijk: orale tradities van volksverhalen werden door schrijvers zoals Lady Gregory en W.B. Yeats opgetekend. Hopkins artikel kan in dat opzicht ook als methodologisch grensverleggend worden beschouwd.

Het aan de kaak stellen van grenzen is een terugkerend thema in Regionalism and Modern Europe. Daarnaast laten diverse artikelen zien hoe regionalisme beïnvloed wordt door globalisering en andersom. Johannes Kabatek stelt dat migranten vaak de streektaal leren in plaats van de gestandaardiseerde variant vanwege contact met de lokale bevolking. Storm poneert de term ‘homesick tourism’ (p. 111) om de transnationale toeristische toestroom van diasporagemeenschappen naar regio’s in het ‘thuisland’ te beschrijven. Meyer beschrijft hoe maatregelen rondom klimaatsverandering regionale gemeenschappen, die hun streek willen beschermen, vaak in conflict brengen met nationale of zelfs Europese overheden. Kolleen M. Guy richt zich op de populariteit van regionaal geproduceerd voedsel door de eeuwen heen, met aandacht voor de impact van internationale distributie. Ze geeft een originele invalshoek, al verdient het thema rampen meer aandacht: het is juist in zo’n context dat regionale gemeenschappen internationale solidariteit lieten zien.

Regionalism and Modern Europe biedt veel stof tot nadenken voor onderzoekers van Europa in de moderne tijd en met name het stuk van Joep Leerssen over regionalisme in de Lage Landen verschaft verhelderend inzichten in dit onderwerp op het gebied van Nederland en België, met betrekking tot taal, regionale bewegingen en religie. Dat elk hoofdstuk bovendien voorzien wordt van verdere leessuggesties met betrekking tot het onderwerp, wekt verdere nieuwsgierigheid naar een scala aan andere voorbeelden en transnationale invalshoeken om regio’s te bestuderen.

Marguérite Corporaal, hoogleraar Ierse Literatuur in Transnationale Contexten, Radboud Universiteit. Zij leidt het door NWO met een VICI beurs gehonoreerde project Redefining the Region: the Transnational Dimensions of Local Colour (2019-24; VI.C.181.026). Tevens is zij projectleder van Heritages of Hunger, dat gefinancierd wordt middels een NWO-NWA –ORC subsidie (2019-24).

Boekrecensie: Organizing Democracy. Reflections on the Rise of Political Organization in the Nineteenth Century

Henk te Velde en Maartje Janse, red.

Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2017. 295 p.
ISBN 978 3 319 50019 5
€108,99

De artikelenbundel Organizing Democracy is het product van een driedaagse conferentie gehouden in 2014. Deze was onderdeel van het door Henk te Velde en Maartje Janse geleide NWO-onderzoeksproject The Promise of Organization. De bundel beoogt een geschiedenis te geven van negentiende-eeuwse politieke organisatievormen die niet enkel politieke partijen, maar ook volksvergaderingen, pressiegroepen en clubs omvat. De geschiedenis van politieke organisaties is immers niet die van de lineaire ontwikkeling van de politieke partij – ook al heeft oudere historiografie dit vaak gelijkgesteld – maar één van experiment en innovatie met velerlei organisatievormen. Dit experiment was vaak omstreden en de uitkomst was ongewis, maar de deelnemers eraan wilden – zo stellen Janse en Te Velde in de inleiding – allen ‘de democratie organiseren’. Organizing Democracy is een verzameling case studies uit verschillende landen hiernaar, waarbij niet de mogelijke verschillen tussen nationale trajecten, maar juist de overeenkomende ervaringen van negentiende-eeuwse organisatoren in de Verenigde Staten en West-Europa centraal staan.

De inleiding onderscheidt drie organisatietypes – de volksvergadering, de single-issue pressiegroep en de politieke partij – die voor tijdgenoten echter niet zo netjes onderscheiden waren. Gita Deneckere en Geerten Waling tonen in hun bijdrages hoe zowel Vlaamse arbeiders en middenklasse-radicalen in de jaren 1830, als Parijse en Berlijnse revolutionairen in 1848 experimenteerden met hybride vormen van volksvergaderingen, demonstraties en clubs. Reeve Huston beschrijft in een fascinerend artikel de openbare volksvergaderingen die in de VS in de jaren 1816-1828 gehouden werden over tal van economische beleidsonderwerpen. Dat petitioneren een zelfstandig politiek actiemiddel was dat in Groot-Brittannië in de vroege negentiende eeuw massale en georganiseerde vorm aannam, laat Henry Miller zien. Janse toont hoe succesvolle negentiende-eeuwse combinaties van deze actie- en organisatievormen als de Irish Catholic Association in de perceptie van tijdgenoten als ‘machine’ opereerden.

De tweede helft van de bundel is toch vooral aan de politieke partij gewijd. Nicolas Rousselier betoogt in een bijdrage die ietwat als overzichtsartikel aandoet waarom politieke partijen in Frankrijk minder voet aan de grond kregen dan elders. De Duitse liberaal-nationalistische Nationalverein was een hybride van pressiegroep en lokale civil society-organisaties die volgens Andreas Biefang in de jaren 1860 trekken van een politieke partij kreeg. Anne Heyer vergelijkt retoriek en praktijk van ledenparticipatie van de Britse National Liberal Federation en de Duitse Sozialdemokratische Arbeiterpartei, beiden de eerste massapartijen in hun land. Robert Allen verricht een interessante studie op microniveau naar de radicale netwerken en organisatoren die in New York in de jaren 1880 juist náást de twee grote politieke partijen opereerden. Hanneke Hoekstra levert de enige bijdrage die primair over de rol van vrouwen in het negentiende-eeuwse politieke bedrijf gaat, met een artikel over de political hostess (de organisatrice van politieke diners en salons) in Groot-Brittannië. Te Velde sluit af met een ideeënhistorische analyse van de invloedrijke studies naar politieke massapartijen rond 1900 van onder meer Mosei Ostrogorski en Max Weber.

De transnationale opzet van de bundel, waarin ervaringen in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en continentaal West-Europa meegenomen worden, is sterk. Dat geldt ook voor de lange termijn die de bundel bestrijkt, en de nadruk op de veelvormigheid van politieke organisatie. Een bundelconclusie mist echter. Dat is jammer, want het was interessant geweest te lezen welke casusoverstijgende conclusies de auteurs trekken uit de door hen geconstateerde overeenkomende ervaringen. En ook al is het niet de insteek van de bundel, ook een reflectie op mogelijke verschillen was interessant geweest. Tegelijk lijkt – ondanks de bedoeling van de bundel te breken met een lineair vooruitgangsperspectief – de overeenkomende ervaring van participanten veelal die van ontdekking, participatie en democratisch agentschap te zijn. Dat sommige politieke en maatschappelijke organisaties in de negentiende eeuw ook een remmend effect op democratisering en politisering gehad zouden kunnen hebben (denk aan monarchistische politieke clubs, elitaire kiesverenigingen, en herensociëteiten zoals onder meer bestudeerd door Jan Hein Furnée) blijft zo buiten beeld.

De keuze voor de negentiende eeuw is tenslotte helder – dit was de eeuw waarin politieke organisaties een schaalvergroting ondergingen, langzaamaan geaccepteerd raakten en uiteindelijk als onderdeel van het politieke domein werden geconceptualiseerd – maar toch wordt de (revolutionaire) late achttiende eeuw door haar enkel terugblikkend te behandelen mijns inziens wat tekortgedaan. Juist Britse radicalen, Amerikaanse en Franse revolutionairen, en Nederlandse Patriotten en Bataven experimenteerden met combinaties van volksvergaderingen, petitionnementsacties en politieke clubs, waar in de negentiende eeuw op voortgebouwd kon worden. Organizing Democracy is desalniettemin een belangrijke en veelzijdige bijdrage aan de studie naar politieke organisaties in de negentiende eeuw, die terecht benadrukt dat de ontwikkeling hiervan zoveel meer omvatte dan het streven naar politieke partijvorming.

Adriejan van Veen, universitair docent Politieke Geschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Oranjedriften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur, 1780-1813

Laurien Hansma

Hilversum: Verloren, 2019. 237 p.
ISBN 978 908 704 768 9
€25,-

Boekenkasten met werken over de achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlandse geschiedenis kleuren gestaag Oranje. Na recente studies als Bart Verheijens Nederland onder Napoleon en Pieter van Wissings biografie van de orangistische broodschrijver Philippus Verbrugge, is er opnieuw een belangrijke bouwsteen toegevoegd aan de studie van het orangisme in de Nederlandse politieke cultuur tijdens de patriottentijd en Bataafs-Franse periode. In Oranjedriften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur, 1780-1813 onderzoekt historica Laurien Hansma het politieke denken van orangisten. Het boek is de handelseditie van het proefschrift dat zij verdedigde aan de Universiteit Groningen. De revisionistische geschiedschrijving over de patriottentijd (1787-1801) heeft volgens Hansma opvallend weinig aandacht besteed aan de bijdrage die orangisten geleverd hebben aan het politieke denken in de Bataafse Republiek (p. 11, 92). Terecht merkt Hansma in de inleiding op dat de politieke cultuur in deze periode niet te begrijpen is zonder de bijdrage van orangistische vertogen en praktijken hierin te betrekken.

In navolging van Keith Bakers definitie van politieke cultuur legt Hansma de nadruk op de ideeën, politieke vertogen en praktijken waarmee aanhangers van het Huis van Oranje-Nassau hun orangisme vormgaven. Behalve het eerste hoofdstuk – waarin het erfstadhouderschap vanaf 1747 wordt geïntroduceerd – is het boek chronologisch opgebouwd. De hoofdstukken twee tot en met zes zijn opgedeeld in drie paragrafen die achtereenvolgens het Huis van Oranje, publiek orangisme en de ontwikkeling van orangistische ideeën behandelen. Het zwaartepunt ligt telkens op het constitutionele denken in de derde paragraaf, waarmee Hansma wil laten zien dat het orangistische (tegen)geluid verder ging dan de pro-stadhouderlijke leuzen en opstandjes die in de tweede paragrafen aan bod komen.

Hansma staat voor een uitdaging. De orangisten produceerden, aldus Hansma, langdradig materiaal dat in vergelijking met bijvoorbeeld staatsgezinde theorieën niet van hoog niveau was of bijzonder origineel (p. 29, 77). Toch slaagt ze erin op basis van de weinig overtuigende orangistische argumenten een duidelijk beginpunt aan te merken van hun eigen vertoog, waarmee zij het stadhouderschap verdedigden tegenover de patriotten (p. 90). De Omwenteling van 1795 had een directe invloed op de politieke opvattingen van de orangisten. Aanvankelijk bleven de orangisten inhoudelijk hameren op het herstel van de oude constitutie en reageerden zij vooral op de Bataafse ideeën door deze af te keuren. Schoorvoetend accepteerden zij het bestaan van een geschreven grondwet en volkssoevereiniteit in hun discours (p. 129, 148).

Doorlopend bespreekt Hansma de bestaande historiografie en stelt deze behoedzaam bij. In tegenstelling tot wat Wyger Velema heeft beweerd, oordeelt Hansma bijvoorbeeld dat de orangisten – een enkeling daargelaten – grote geleerden slechts ter illustratie inzetten bij hun tegenoffensief in de discussie over volkssoevereiniteit en representatie, in plaats van ze te gebruiken ter verdieping van hun argumentatie (p. 51). Daarnaast geeft haar analyse van de krantenberichten over de mislukte invasie van 1799 aan dat er wellicht meer animo was voor de terugkeer van Oranje dan door Niek van Sas is gesuggereerd (p. 138). Ten tijde van het Koninkrijk Holland signaleert Hansma een intrigerende tweedeling in de ontwikkeling van het orangisme. De roep om de terugkeer van Oranje-Nassau was enerzijds onderdeel van het nationale verzet tegen de monarchie van Lodewijk Napoleon, terwijl de pamfletten die ze bespreekt ook laten zien dat de terugkeer van Oranje-Nassau als stadhouder niet langer voor mogelijk werd gehouden (p. 175). Hiermee beaamt Hansma het standpunt van Van Sas dat de nationalisering van het vaderlandse verleden in deze periode de Oranjes rehabiliteerde als een historisch fenomeen.

Ze vermeldt de discussie die historici voeren over of de overgang van republiek naar monarchie in 1806 moeiteloos verliep of niet, maar gaat zelf verder met de vraag wat de invloed van de transitie was op het orangisme (p. 154). Het was interessant geweest als ze na het vaststellen van deze invloed op de twee stromingen van het orangisme, had gereflecteerd op de invloed van het orangisme op de staatkundige transitie. Hansma wijst op de overeenkomsten tussen het praktisch ingestelde 17e-eeuwse orangisme dat Jill Stern bestudeerde (p. 29, 88) en haar onderzoeksperiode. Impliciet slaat haar werk ook een brug naar het werk van Henk te Velde en Anne Petterson die het orangisme respectievelijk als een liberaal elitair en volks fenomeen hebben bestudeerd voor de latere negentiende en vroege twintigste eeuw.

De verdienste van dit boek is dat het aantoont dat het orangisme tussen 1780 en 1813 een factor was om rekening mee te houden voor de patriotten, de Bataven en Fransen, en niet gereduceerd kon worden tot een marginale onderstroom. In die zin is de opzet van het boek geslaagd, al doet de driedeling – die aan het begin van ieder hoofdstuk uitvoerig wordt toegelicht – op den duur wat schools aan. Dat neemt niet weg dat hiermee een belangrijke studie is toegevoegd aan het orangisme als serieus fenomeen van de Nederlandse politieke cultuur. De goed verzorgde en rijk geïllustreerde uitgave onderstreept dat het belang van het orangisme in de Nederlandse politiek en maatschappij een breed publiek verdient.

Lauren Lauret is als postdoc onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis in Leiden en als junioronderzoeker werkt zij mee aan een onderzoek in opdracht van de Tweede Kamer bij Advies & Actualiteit van de Radboud Universiteit

Boekrecensie: De kolonieman. Johannes van den Bosch (1780-1844). Volksverheffer in naam van de koning

Angelie Sens

Amsterdam: Uitgeverij Balans 2019. 477 p.
ISBN 978 94 6003 891 4
€39,-

De jaren 1795-1830 vormen een woelige episode in de Nederlandse geschiedenis. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ging ten onder, werd omgevormd tot een Franse vazalstaat en daarna ingelijfd door Napoleontisch Frankrijk. Uiteindelijk herrees uit de as van de Republiek een eenheidsstaat onder monarchale leiding van Willem I. In deze periode van staatkundige omwentelingen leefde Johannes van den Bosch. Deze militair werd algauw de meest invloedrijke raadgever van de kersverse koning. Van den Bosch kon dan ook bogen op aanzienlijke wapenfeiten. Hij initieerde de stichting van de befaamde Maatschappij van Weldadigheid en ontwierp het voor de schatkist uiterst lucratieve Kultuurstelsel. Het is merkwaardig dat er tot voor kort geen fatsoenlijke biografie over hem bestond. Gelukkig is historica Angelie Sens de uitdaging aangegaan. Het resultaat mag er wezen: een kloek boek over een bejubelde én verguisde staatsman.

Sens laat in deze biografie zien dat het leven van Van den Bosch in het teken stond van een aantal ambitieuze kolonisatieprojecten. Van den Bosch, geboren in het Gelderse Herwijnen, begon zijn koloniale carrière als militair op Java in 1798. In de ommelanden van Batavia wijdde hij zich aan watermanagement en landontginningen. Na een conflict met de Bataafse generaal Daendels, nam hij ontslag. De gouvernementsbetrekking maakte plaats voor een grootgrondbezitterschap op Java. In 1810 begon zijn reis huiswaarts. Na de terugkeer in patria zette Van den Bosch zijn loopbaan in de Nederlandse krijgsmacht voort.

In 1818 diende een volgend kolonisatieproject zich aan. Van den Bosch stichtte, onder auspiciën van prins Frederik, de Maatschappij van Weldadigheid. Deze particuliere organisatie verwierf grote percelen ‘woeste grond’ in het noorden van Nederland, om er vervolgens in recordtempo landbouwkoloniën uit de grond te stampen. Daar werden ‘luilevende doch werkwillige arbeiders’ tewerkgesteld. Later werden er ook koloniën voor werkonwilligen opgetuigd. De grondgedachte was dat de kolonisten door noeste arbeid, discipline en tucht betere burgers zouden worden. Het leek een win-winsituatie: de steden werden verlost van (de overlast van) de minstbedeelden, terwijl de ontginning van gronden de binnenlandse landbouwproductie kon verhogen. De exploitatie van de gronden bleek echter weinig rendabel, met financiële problemen tot gevolg.

Eind jaren twintig stond de Nederlandse economie op de rand van de afgrond. Koning Willem I vestigde zijn hoop op de eigenzinnige Van den Bosch. Aan hem de eer om een masterplan te ontwerpen dat de overheidsfinanciën uit het slop zou trekken, de synergie tussen de verschillende rijksdelen bevorderen en Nederland opnieuw – zoals in het VOC-tijdperk – een rol op het wereldtoneel bezorgen. Het Nederlandse imperium moest winstgevend worden, en snel ook. Van den Bosch presenteerde daarop een blauwdruk vol ‘bosschiaansche stokpaardjes’ voor een hernieuwd koninkrijk. Dat verbaast niet. Hij was immers een ‘gedreven schrijver en een pragmatisch denker’, zo memoreert Sens.

Mettertijd groeide Van den Bosch uit tot dé personificatie van koloniaal-Nederland. Hij werd in 1828 uitgezonden naar Suriname en de Antillen. Tegen zijn zin, zo blijkt uit dit boek. Hij had gezondheidsproblemen en vond dat zijn werkzaamheden voor de Maatschappij prioriteit moesten krijgen. Majesteit dacht daar klaarblijkelijk anders over. Eenmaal in de Cariben ontpopte Van den Bosch zich als daadkrachtig bestuurder. Sens besteedt uitgebreid aandacht aan zijn stellingname in het slavernijdebat. Dat is, gezien de toenemende belangstelling voor het slavernijverleden, niet verwonderlijk. De Nederlandse commissaris-generaal stelde zich – en dat is opvallend – gematigder op dan veel van zijn tijdgenoten. Hij was weliswaar geen abolitionist, maar vond dat de levensomstandigheden van slaven verbetering behoefden en handelde dienovereenkomstig.

Net terug uit ‘de West’ werd Van den Bosch door de koning naar ‘de Oost’ gestuurd. In Nederlands-Indië maakte de gouverneur-generaal furore als bedenker en uitvoerder van het – door Multatuli later zo gehekelde – Kultuurstelsel. Dat systeem bleek een gouden greep, althans voor het moederland. Na zijn repatriëring bestierde Van den Bosch vanaf 1834 het ministerie van Koloniën. Indië werd toen, in de roemruchte woorden van zijn opvolger als minister van Koloniën J.C. Baud, ‘de kurk waarop Nederland drijft’. Ondertussen groeide de kritiek op ‘zijn’ Kultuurstelsel. Van den Bosch deed echter geen concessies. Het stelsel bleef intact en werd pas enkele decennia later – na de publicatie van Max Havelaar – afgeschaft. Hij zou het niet meer meemaken. Na een hoogoplopend conflict met het parlement over de begroting voor 1840 trad Van den Bosch af. De koning liet zijn belangrijkste adviseur na enig tegenstribbelen gaan, tooide hem met de grafelijke titel en benoemde hem tot minister van Staat. Van den Bosch stierf in 1844.

In de inleiding stelt Sens dat dit boek meer is dan een biografie alleen. En inderdaad, het is ook – of misschien wel: vooral – een portret van het Koninkrijk der Nederlanden in haar opbouwfase. Sens spreidt een grote feitenkennis tentoon en reikt de lezer interessante wetenwaardigheden over de negentiende eeuw aan. Zo weet ze een intrigerend en rijkgeschakeerd tijdsbeeld te schetsen. Soms strooit de historica wel erg royaal met details. Hierdoor raakt de rode draad uit het zicht en verdwijnt Van den Bosch naar de achtergrond. Het hoofdstuk over de Maatschappij is bijvoorbeeld meer een petite histoire over het geesteskind dan een biografische vertelling over de geestelijk vader. Ook zijn de beschouwingen over het kolonialisme, evenals de beschrijvingen van familieperikelen, hier en daar wat breedsprakig. Toch zal het de lezer vermoedelijk niet storen dat de auteur af en toe een zijpad bewandelt. Sens’ betoogtrant blijft namelijk, ondanks de hoge informatiedichtheid, steeds helder en levendig. Dat is knap.

Dit boek is een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Koloniën van Weldadigheid. Daarnaast is het een must voor (rechts)historici die zich bezighouden met de vroeg-koloniale staat en het Nederlands-Indische Kultuurstelsel. Kultuurstelsel en koloniale baten, het proefschrift van wijlen Cees Fasseur, gold decennialang als standaardwerk over deze thematiek. De onderhavige biografie vormt hierop een welkome moderne aanvulling. Sens biedt namelijk inzicht in de drijfveren en beweegredenen van Van den Bosch, beschrijft de sociaaleconomische aspecten van het Kultuurstelsel en heeft oog voor de soms desastreuze uitwerking ervan op de bevolking van de Indonesische archipel. Lezenswaardig is ook de epiloog. Daarin laat Sens zien dat zowel progressieve als conservatieve krachten – ‘links’ én ‘rechts’ – met Van den Bosch en zijn erfenis aan de haal zijn gegaan.

Ten slotte nog dit. Het bijeensprokkelen van de schriftelijke nalatenschap van Van den Bosch zal niet altijd eenvoudig zijn geweest. Hij liet namelijk geen memoires of dagboeken na en had ook nog eens, in de woorden van Sens, ‘een dramatisch onleesbare hand van schrijven’. Bovendien bevond een deel van het relevante materiaal zich in de koloniale archieven in Indonesië. Desalniettemin is Sens erin geslaagd een indrukwekkend bronnencorpus te verzamelen. Ze traceerde Van den Bosch’ briefwisselingen met familieleden en vrienden, zijn uitvoerig genoteerde plannen voor kolonisatieprojecten en zijn belangrijkste publicaties. Gelukkig wist ze deze te ontcijferen en zo zijn gedachtegoed voor een breder publiek toegankelijk te maken. Bovenal toont ze met dit bijzondere levensepos aan dat koloniale geschiedschrijving geen specialisatie vormt binnen de Nederlandse geschiedenis, maar daar integraal onderdeel van uitmaakt. Het is dan ook moeilijk voorstelbaar dat er weldra een betere Van den Bosch-biografie zal verschijnen.

Rowin Jansen, promovendus, Onderzoekcentrum voor Staat en Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Belgen, zijt gij ten strijde gereed? Militarisering in een neutrale natie, 1890-1914

Nel de Mûelenaere

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2019. 266 p.
ISBN 978 94 6270 175 5
€49,50

In deze bewerking van haar gelijknamige proefschrift uit 2016 gaat Nel de Mûelenaere een hardnekkige mythe over het België aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog te lijf. Dat België zou een land zijn zonder militaire traditie en zonder militaire cultuur; kortom, een land waarin het militaire in het openbare leven geen enkele rol speelde. Het was daarmee in alles de tegenhanger van het wilhelminische Duitsland zijn dat het in 1914 binnenviel en daarmee de Eerste Wereldoorlog ontketende. In de Geallieerde propaganda uit die oorlog wordt België vaak afgebeeld als een vrouw of een kind, weerloos tegen de strak in het uniform gestoken, met piekhelm en martiale snor uitgeruste Pruis. Maar dat beeld, van een door en door verburgerlijkt België waarin “het militaire” op veilige afstand werd gehouden, moet dringend op de schop, betoogt de Mûelenaere in haar vlot geschreven boek. Want in de decennia voor 1914 speelde ook in België de militaire organisatie en daarmee militaire normen, waarden, cultuur en intellectuele kaders een steeds grotere rol.

Kernbegrip voor de Mûelenaere is ‘militarisering’. Dat is een nogal pejoratieve term, en bovendien één die doorgaans weinig houvast biedt: ‘militarist’ werd in de loop van de negentiende en twintigste eeuw te pas en te onpas gebruikt als scheldwoord voor hen die zouden ijveren voor een grotere rol van militairen en hun ideeën in de burgerlijke samenleving. Zo werd het in de Mûelenaeres onderzoeksperiode ook gebruikt, en daarmee lijkt het analytisch waardeloos. De Mûelenaere stelt daarom een herdefinitie voor, die meer recht doet aan de wederzijdse doordringen van krijgsmacht en maatschappij die eind negentiende, begin twintigste eeuw een belangrijk constituerend element van Europese samenlevingen wordt. Van een uniek-burgerlijke Belgische Sonderweg is geen sprake, stelt de Mûelenaere. Voor het eerst laat zij zien dat ook daar de samenleving ‘militariseerde’, oftewel “een reeks multidimensionale processen en praktijken [onderging] waarbij een individu gaandeweg meer gecontroleerd wordt door het militaire instituut of de militaire cultuur. Hoe meer een persoon gemilitariseerd is, hoe meer hij/zij militaire eisen, waarden en gedragsnormen als normaal en terecht beschouwd” (p. 9).

Om die processen te analyseren, kijkt de Mûelenaere naar drie verschillende vormen van ‘militarisering’, elk met eigen actoren in de hoofdrol. Allereerst werd er in deze periode in België, net als overigens in Nederland, nagedacht over de vorm van krijgsmacht. De overwinning van het Pruisische leger van goed getrainde dienstplichtigen op het Franse leger van lang dienende vrijwilligers onder leiding van adellijke officieren tijdens de oorlog van 1870-71 riep overal in Europa de vraag op of, en zo ja in hoeverre, het Pruisische voorbeeld gevolgd kon en moest worden. Al snel gingen er ook in België stemmen op om het systeem van lotingen, waarbij elk jaar een deel van de mannelijke bevolking aan een loterij moest deelnemen en alleen de ‘winnaars’ hun legerdienst moesten vervullen – tenzij ze rijk genoeg waren om iemand anders dat voor hen te laten doen – te vervangen door een systeem van persoonlijke dienstplicht. Dat zou niet alleen een grotere krijgsmacht als resultaat hebben, maar ook één waarvan alle lagen van de bevolking (en niet alleen de armsten) deel uit zouden maken. Dat was des te belangrijker, omdat in deze periode, met name uit Frankrijk, ideeën overwoeien waarbij werd gepleit om de diensttijd te gebruiken als periode van nationale hereducatie, waarin mannelijke, nationale waarden op de dienstplichtigen dienden te worden overgebracht.: Deze opvattingen werden ook in België steeds populairder.

Hoezeer (oud-)officieren zo’n dienstplichtleger ook zagen zitten, het kwam er niet. Desondanks hadden zij een militariserend effect, ook op hen die niet in de barakken hun opvoeding van peasants into Belgians genoten. Dat kwam door de eindeloze stroom propaganda die door voorstanders van persoonlijke dienstplicht in pamfletvorm over de Belgische natie werd uitgestrooid, aldus de Mûelenaere. Daarin en daardoor werd de legerkwestie steeds hechter verbonden met onder andere de internationale veiligheidssituatie, vaderlandsliefde en de angst voor de “binnenlandse vijand” (in de vorm van degeneratie en politiek extremisme). Hun acties hadden indirect ook effect op de (katholieke) regeringen van België. Zij vreesden dat een dienstplichtleger een corrumperend effect zou hebben op katholieke jonge mannen, die in de kazernes zouden bezwijken voor de verlokkingen van drank en prostitutie.

Om toch een groter leger te creëren – de regering was ook beducht voor de toenemende internationale spanning tussen Frankrijk en Duitsland – werd in 1902 een vrijwilligerssysteem ingevoerd. Maar om dat systeem te laten slagen moesten er wel vrijwilligers worden aangetrokken, en dus moest het leger niet zozeer een opvoeder (dat werd hun niet toevertrouwd), maar wel een aantrekkelijke werkgever worden. En dus werden gages verhoogd, de militaire rechtspraak hervormd en verburgerlijkt, en er kwam meer aandacht voor de (geestelijke) levensomstandigheden van de soldaten, met als gevolg meer vrijwilligers. Een mooi voorbeeld van militarisering als “meer een praktisch dan [een] ideologisch gedreven proces” (p. 119).

Een derde belangrijk element in de Mûelenaeres militariserings-these is de rol van de krijgsmacht in de openbare ruimte. Daar lijkt de auteur zich toch wat te verslikken in de al te ingewikkelde dynamiek tussen allerlei factoren en actoren, en tussen oorzaken en gevolgen. Zij stelt, niet onterecht, dat het Belgische leger, vanaf 1890 langzamerhand een steeds grotere rol kreeg in allerlei publieke vieringen van de natie, maar dat noch de nationale overheid noch, interessant genoeg, de krijgsmacht daarin bijzonder geïnteresseerd was. Het initiatief kwam van het maatschappelijk middenveld, hetzelfde middenveld dat zich vanaf de eeuwwisseling bezig ging houden met de verspreiding van het evangelie van de ‘Zweedse’ gymnastiek, die de jeugd gezonde lichamen en een gezonde geest moesten meegeven.

Dat is allemaal niet onwaar, maar welke effecten dit nu heeft gehad op de manieren waarop de krijgsmacht controle kreeg over individuen of militaire eisen, waarden en gedragsnormen werden genormaliseerd, blijft onduidelijk. Wellicht komt dat omdat de Mûelenaere wel erg veel wil – ook haar definitie van militarisering is erg, wellicht te, breed – maar ook omdat zij allerlei onderwerpen behandelt die raken aan de geschiedenissen van (banaal) nationalisme, kolonialisme, maar ook van nationale identiteit en van neutraliteit, en het daardoor onduidelijk is wat nu precies wat veroorzaakt of beïnvloedt, en welke (groepen) actoren nu op welke manier betrokken raken bij deze wel erg diverse en complexe processen.

Dit doet overigens niets af aan het belang van de Mûelenaeres boek, niet alleen voor de geschiedenis van het Belgische belle epoque en de rol van de krijgsmacht daarin, maar juist ook voor de studie naar ‘het militaire’ in de Europese samenleving en cultuur: die heeft, zo laat zij in dit uitzonderlijk vlot geschreven maar helaas niet geïllustreerde boek zien, een opvallend complexer geschiedenis dan tot nu toe, zeker in de Lage Landen, verondersteld.

Samuël Kruizinga, docent Contemporaine en Militaire Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam

Boekrecensie: Showcasing science. A history of Teylers Museum in the nineteenth century

Martin P. Weiss

Amsterdam: Amsterdam University Press, 2019. 368 p.
ISBN 978 94 6298 224 6
€105,-

Het oudste museum van Nederland, Teylers Museum in Haarlem uit 1784, biedt tegenwoordig een levendige aanblik: een schitterend gerestaureerde achttiende-eeuwse ‘Ovalen Zaal’, een samenstelsel van gebouwen uit verschillende stadia van de negentiende eeuw –alle met authentieke collecties – en daar omheen transparante, respectvolle nieuwbouw uit de jaren 1990 met moderne publieksvoorzieningen en kleine, maar zorgvuldig samengestelde wisseltentoonstellingen die de soms meer dan 200 jaar aanwezige collectiestukken extra reliëf geven.

In de jaren 50, 60 en (grotendeels) 70 van de vorige eeuw ademde het museum een andere sfeer. Menig Haarlems kind (zoals ondergetekende) heeft het toen wel eens met z’n ouders bezocht op een regenachtige zondagmiddag. Het was er stil en wat somber, gevuld met rijen geheimzinnige skeletten en stenen en onbegrijpelijke instrumenten; hoogtepunt was het verduisterde kabinetje met lichtgevende stenen. Er was geen elektrische verlichting, dus op zo’n regenachtige middag moest je weer vroeg weg, want de openingstijden waren aan de daglichtvoorziening aangepast. In de twee grote schilderijenzalen was al om een uur of drie, vier niet veel meer te onderscheiden.

Dat was ook niet zo’n bezwaar: de waardering voor negentiende-eeuwse schilderkunst bevond zich toen op een dieptepunt. De slechte financiële situatie waarin de stichting die het museum beheerde zich bevond verhinderde moderniseringen en reorganisaties, wat toen het publiek weghield maar voor de huidige museumbezoeker een geluk is. Toen in 1982 Teylers Museum een nationale status verwierf en van overheidswege financiële ondersteuning kreeg, was inmiddels het denken over (het bewaren van) musea en collecties veranderd en kreeg het museum erkenning als een uniek ‘gemusealiseerd museum’.

Maar vóór die tijd had Teylers Museum dus een periode van noodgedwongen stabiliteit gekend. Die periode was eigenlijk al begonnen in 1928, toen directeur –conservator Hendrik Lorentz overleed, of eigenlijk nog daarvóór, toen door de Eerste Wereldoorlog en het verlies van Russische aandelen door de Oktoberevolutie, Teylers’ geldmiddelen drastisch waren ingekrompen. Over de geschiedenis van het museum tot 1928 handelt het boek van Martin Weiss, een bewerking van zijn proefschrift uit 2013.

De groeiende belangstelling voor collectiegeschiedenis had al tot een aantal gedegen publicaties over Teylers Museum geleid, onder andere ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de instelling (‘Teyler’ 1778-1978, 1978) en in 2006, toen het 250 jaar geleden was dat Pieter Teyler van der Hulst het testament ondertekende waaruit dit alles is voortgekomen (De idealen van Pieter Teyler. Een erfenis uit de verlichting, 2006). Daaruit was al bekend, dat Pieter Teyler totaal geen museum voor ogen heeft gehad als bestemming voor zijn vermogen – daar zou in 1756 ook nog niemand aan gedacht hebben – maar een studie- en collectiecentrum, in zijn eigen woonhuis, voor twee op te richten geleerde genootschappen die door een Stichting met vijf regenten of ‘Directeuren’ bestuurd werden. Weiss knoopt daar bij aan, en laat zien hoe stap voor stap dit concept verschoof.

Na de dood van Pieter Teyler in 1778 werden de genootschappen opgericht, één voor Godgeleerdheid en één voor Kunsten en Wetenschappen. Deze bestaan nog steeds. In het laatste, zogeheten Tweede Genootschap, had ook arts en natuurwetenschapper Martinus van Marum zitting als lid. Hij zou daar een dominante positie krijgen. Toen in 1784 achter het huis van Teyler de Ovale Zaal gereedkwam, oorspronkelijk bedoeld als ‘boekzaal’ voor de bibliotheekcollectie van de Stichting, was hij het die de Directeuren overtuigde om hiervoor ook een collectie fossielen en mineralen aan te kopen. Vervolgens kreeg hij voor elkaar dat er een verzameling werd aangelegd van natuurwetenschappelijke instrumenten, waarmee demonstraties voor een publiek gegeven konden worden (en waarmee hij zelf onderzoek kon doen!). In 1784 werd Van Marum benoemd als ‘Directeur’, belast met het toezicht op de wetenschappelijke collecties, naast een ‘kastelein’ als conservator van de collectie prenten en tekeningen.

Deze inhoudelijke en institutionele verschuivingen ziet Weiss weerspiegeld in de manier waarop de instelling in de archiefstukken werd aangeduid: eerst als musaeum, dat wil zeggen een plaats van samenkomst van beoefenaars van kunsten en wetenschappen, vervolgens als museum, wat meer zou verwijzen naar (ver)tonen van zaken voor een publiek. In de loop van de negentiende eeuw zou de betekenis van museum verder verschuiven naar die van ‘publieke instelling’ en voornamelijk verbonden worden met de Schone Kunsten. Dit proces, en de consequenties daarvan voor Teylers Museum, met name voor de positie van de instrumentencollectie, vormt een rode draad in het boek. Een tweede leidraad is de ontwikkeling van de natuurwetenschappen: van sociale bezigheid van bemiddelde liefhebbers naar wetenschappelijk, voor leken niet te volgen specialisme. De focus ligt op het wedervaren van de instrumentencollectie, met af en toe als bijzonder accent de ‘grote electriseermachine’, aangeschaft door Van Marum in 1784 en nog steeds beschouwd als een topstuk.

Weiss onderscheidt in de geschiedenis van het museum van 1778 tot 1928 drie hoofdperiodes, die gekarakteriseerd worden door het beleid van drie directeuren die tevens het beheer hadden over de collectie wetenschappelijke instrumenten: Martinus van Marum (1784-1837), Volkert Simon Maarten van der Willigen (1865-1878) en Hendrik Antoon Lorentz (1912-1928). Deze indeling werkt nogal verwarrend, omdat in de verschillende hoofdstukken ook uitvoerig aandacht wordt besteed aan de ‘tussenpausen’ of aan beheerders van andere collecties. Die waren vaak net zo goed interessant, bijvoorbeeld Tiberius Cornelis Winkler die Darwins On the Origin of Species in het Nederlands vertaalde. Van Marum was de grondlegger en verwoed gebruiker van de natuurkundige instrumentencollectie.

Desalniettemin was hij een diep religieus man die vond dat door wetenschappelijke experimenten meer inzicht verkregen kon worden in Gods schepping. Voorts vond hij dat wetenschapsbeoefening dienstbaar moest zijn aan het algemeen nut en de kwaliteit van het dagelijks leven moest kunnen bevorderen. Zijn religieuze overtuiging stond hem ook niet in de weg bij de vorming van de fossiele en geologische collectie, wat hij met evenveel energie gedaan schijnt te hebben als het natuurwetenschappelijk experimenteren. Deze kant van Van Marums verzamelactiviteit is overigens belicht in het proefschrift uit 2017 van Bert Sliggers (De verzamelwoede van Martinus van Marum (1750-1837) en de ouderdom van de aarde, digitaal te raadplegen).

Van der Willigen deed ook experimenteel onderzoek, maar net iets anders georiënteerd. Zijn belangstelling ging uit naar precisiemetingen, onder andere op het gebied van de optica en de astronomie. Hij deed zijn onderzoekingen ook niet, zoals Van Marum, in het museum met stukken uit de collectie, maar in een apart gebouwtje, het ‘observatorium’ dat hij in de tuin had laten oprichten. De regenten van Teylers Stichting wisten eigenlijk niet precies wat hij daar uitvoerde, en Weiss ziet dit als een teken van verdergaande professionalisering en specialisering van de natuurwetenschappen.

Veel van de instrumenten van Van Marum waren niet meer van nut voor de onderzoekingen van Van der Willigen; gelukkig had zijn voorganger Jacob Gijsbert Samuel van Breda (1839-1864) als beleid geformuleerd, dat ook ‘gedateerde’ instrumenten bewaard moesten blijven als relicten van de geschiedenis van de wetenschap. Dat was maar goed ook, want voor Hendrik Lorentz’ theoretisch onderzoek naar elektronen – waarvoor hij een speciaal laboratorium kreeg van de Teylers Stichting – hadden deze oude instrumenten totaal geen betekenis meer. Enkele ervan liet hij voor eigen doeleinden aanpassen, maar verder lijkt hij zich niet met die collectie bemoeid te hebben. Weiss gaat uitgebreid in op de motieven die deze Nobelprijswinnaar gehad kan hebben om een positie bij Teylers te aanvaarden. In elk geval toonde dit volgens hem aan dat de instelling nog steeds een zekere status had op onderzoeksgebied. Maar de instrumentencollectie was definitief een historische collectie geworden.

Haaks op dit toenemend isolement van de natuurwetenschappelijke collectie staat de groei van de kunstcollectie van Teylers Museum, die meer en meer een publiek van kunstliefhebbers en toeristen trok. In 1826-29, 1839 en 1893 werden er speciale zalen voor ingericht of bijgebouwd. Weiss relateert de museale omgang met dit groeiende nieuwe publiek aan theoretische noties van Tony Bennett (The Birth of the Museum: History, Theory, Politics, 1995) en Carol Duncan (Civilising Rituals: Inside Public Art Museums, 1995); zij gaan uit van de disciplinerende werking van (kunst)musea. De bezoeker wordt ingewijd in burgerlijke esthetische codes en daarmee in gewenst maatschappelijk gedrag. Vooral de rijke neobarokke ingangspartij en de statige vormgeving van de nieuwe museumvleugel uit 1885 worden hiermee in verband gebracht.

Wat betreft de natuurwetenschappelijke collecties kan Weiss toch niet veel anders noemen dan de inzet van ordebewakende suppoosten en het uitgeven van publieksgidsjes. Ook vernemen we weinig over het eigenlijke ‘showcasing’, de presentatie van objecten, waarschijnlijk omdat er behalve uit afbeeldingen weinig over bekend is. Uit dat beeldmateriaal zouden we kunnen afleiden dat er, met uitzondering van de schilderijenzalen, in principe weinig veranderingen plaats hebben gevonden sinds 1885. De nieuwe gemusealiseerde status van het museum brengt met zich mee, dat dat ook niet de bedoeling is en dat het verleden, in de vorm van behoud en restauratie (of reconstructie) vooralsnog de toekomst zal bepalen. Onderzoeken als deze naar de beweegredenen van negentiende-eeuwse museumconservatoren zijn daarbij een belangrijke steun.

Lieske Tibbe, onafhankelijk onderzoeker