Call for papers themanummer zoos humains

Brief van impressario Schneidewindt aan de politiecommisaris van de Gentse Wereldtentoonstelling, 1913. Stadsarchief Gent.

Call for Papers

Themanummer zoos humains: voorbij het spektakel van de tentoongestelde mens, 1780-1940

Op 5 oktober 2023 lanceerde theatergroep Action Zoo Humain een reeks Waarheidscommissies in Nederland. Hiermee zet ze een reeks verder die in 2013 van start ging in België en daarbij de hedendaagse toeschouwer confronteert met een ongemakkelijke en nog altijd vrij onderbelichte koloniale praktijk: de ‘human zoo’ of ‘mensentuin’. In deze ‘zoo’ of ‘tuin’ stonden geen dieren, maar mensen te kijk. Het tentoonstellen van zogenaamde ‘exotische troepen’ van mannen, vrouwen en kinderen uit – voornamelijk – koloniale gebieden buiten Europa groeide in de laatste decennia van de negentiende eeuw uit tot een heuse spektakelindustrie. Deze mensonterende praktijk populariseerde het wetenschappelijke racisme dat ten dienste stond van de koloniale propaganda en bijdroeg aan een diep ingebakken racistische blik op de ‘Ander’.

Sinds de jaren 1990 groeit het onderzoek naar ‘ethnographic showcases’, ‘Völkerschauen’ en ‘troupes exotiques’. Het bereikt ook gestaag het grotere publiek via exposities in musea. Vooral de Franse onderzoeksgroep ACHAC, een collectief van academici, journalisten, schrijvers en archivarissen, is toonaangevend in het onderzoek naar de tentoongestelde mens en de vertaling hiervan naar het brede publiek.

Ook in België en Nederland is onderzoek naar de zoo humain opportuun, daar dit inzicht biedt in koloniale propagandamechanismen en hun tentakels die tot op vandaag doorwerken. Een analyse van de koloniale structuren en bijbehorende visuele cultuur kan bijdragen aan zowel de tracering van stereotiepe racistische denkkaders als de deconstructie hiervan. Hoewel de tentoongestelde mens in België en Nederland het onderwerp is van een groeiend aantal studies in het laatste decennium is er niettemin nog braakliggend terrein.

Zo behandelt het gros van de huidige studies casussen die gerelateerd zijn aan de wereldtentoonstellingen. Zeldzamer is echter het onderzoek naar mensententoonstellingen in de commerciële spektakelcultuur (panoptica, variététheaters, kermissen, dierentuinen). Ook wat de periodisering betreft domineren de laatste decennia van de negentiende eeuw wanneer de praktijk haar hoogconjunctuur kende. Niettemin is het ook interessant tentoonstellingen uit de aanloopperiode eerder in de (lange) negentiende eeuw en uit de twintigste eeuw te onderzoeken.

Voor dit themanummer beogen we bijdragen die hiaten dichten in de koloniale spektakelcultuur in de Lage Landen en die de bewustwording en deconstructie van het (post)koloniale verleden en heden vergroten. We zijn geïnteresseerd in analyses van specifieke vertoonde groepen tijdens tentoonstellingen of in spektakelzalen, in onderzoek naar de rol van verschillende actoren en hun netwerken in Nederland en België, alsook in bijdragen over transnationale verbanden, culturele representaties van vertoningen en wetenschapsgeschiedenis.

Abstracts van max. 300 woorden kunnen voor 15 december 2023 worden gestuurd naar parveen.kanhai@nationaalarchief.nl. De auteur wordt kort hierna gecontacteerd. Volledige bijdragen van 4000-6000 woorden max. worden ingediend voor peer-review voor 1 juli 2024.

Evelien Jonckheere, Universiteit Antwerpen

Parveen Kanhai, Nationaal Archief (Den Haag)

Miel Groten, Universiteit Leiden

Met een drukpers de oceaan over. Koloniale boekcultuur in Nederlands-Indië, 1816-1920

Lisa Kuitert

Amsterdam: Prometheus, 2020. 320 p.
ISBN 9789044645101
€29,99 (hardcover)

Op 25 december 1866 bracht de Javaanse reiziger Sastradarma een bezoek aan de drukkerij van Toean Lange in Batavia. Hij zag hoe een groot aantal mensen – Nederlanders, Javanen, Chinezen en Maleiers – drukdoende was met het uitkiezen van Nederlandse, Javaanse, Arabische en Chinese letters. Ze verrichtten hun werkzaamheden staande, ieder voor zijn eigen bank. Die banken waren allemaal in vakjes verdeeld, als medicijnkastjes, voor de afzonderlijke letters, de letters die nog niet gerangschikt waren en de letters die al gebruikt en weer uit elkaar gehaald waren. Terwijl Sastradarma observeerde hoe de mensen al die kleine loodletters uitzochten, begon het hem te duizelen. Hier zouden beslist allerlei vergissingen gemaakt worden: vaak een letter of een ander teken te veel of te weinig. Dus, constateerde hij: wat het drukken met al die letters tijdrovend maakte, was dat men er niet in één keer mee klaar was maar dat er één keer, en nog een keer, een nauwkeurige controle nodig was. Maar zodra alles in orde was, was het mogelijk ineens in korte tijd honderd boeken te produceren.1

Sastradarma’s Javaanstalige reisverslag over zijn omzwervingen in Batavia zou ruim een jaar later uitgegeven worden bij de Landsdrukkerij, gedrukt in Javaans schrift. De reizende edelman wees op de complexe situatie van het boekbedrijf in de Indische archipel, waar rekening gehouden moest worden met een keur aan letters, talen en wensen. Hij had zijn bedenkingen bij de correcte uitvoering van het drukproces, maar zag de snelle boekproductie als een triomf. Hoe anders was het doorgaans met de reproductie van manuscripten die steeds opnieuw, één voor één, volledig overgeschreven moesten worden om ze te kunnen verspreiden en te bewaren voor de toekomst.

Door middel van archiefwerk reconstrueerde Lisa Kuitert, hoogleraar Boekwetenschap verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van de gedrukte boekcultuur in Nederlands-Indië vanaf de negentiende eeuw. Ook zij heeft, net als Sastradarma, oog in oog gestaan met de complexe, gelaagde, veeltalige koloniale wereld, waarin drukkerijen en boeken een steeds belangrijkere rol kregen. Tien jaar lang werkte Kuitert aan Met een drukpers de oceaan over. Het resultaat is een toegankelijk geschreven en fraai uitgevoerd boek dat inzicht geeft in aspecten van het Indische (letterkundige) leven die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven. Enerzijds heeft de schrijfster aandacht voor Europese individuen, ondernemers en zendelingen die, gewapend met (plannen voor) een drukpers of het opzetten van een boekhandel, afreisden naar de archipel. Ze beschrijft het reilen en zeilen van zending, boekhandels en uitgeverijen. Anderzijds komt de rol van de koloniale overheid – en overheidsfunctionarissen – aan bod in het reguleren en controleren van het werk van enthousiaste ondernemers, journalisten en taalgeleerden. Uitgebreid wordt besproken hoe uitgeverijen hun best deden om de groeiende markt aan te spreken. Schoolboeken werden gezien als een middel om de jeugdige Indonesiër vertrouwd te maken met het gedrukte boek. Omdat directe vertalingen van Europees onderwijsmateriaal niet goed aansloten bij de belevingswereld van de Indonesiër moesten er nieuwe boeken komen in lokale talen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er van staatswege premies om het schrijven van schoolboeken te bevorderen.

Kuitert lardeert haar werk met levendige anekdotes en citaten over de avonturen van (hoofdrol)spelers binnen het boekbedrijf. Daarmee compenseert ze de hiaten van het onderzoeksmateriaal. Zo komen we bijvoorbeeld te weten dat reizen per postkoets zich niet leende voor het consumeren van een boek aangezien het voertuig te veel schudde. Maar anekdotes blijken ook Kuiterts valkuil, want ze dragen niet altijd bij aan het verhaal. Zo schiet Kuitert, bijvoorbeeld, haar doel voorbij als ze uitgebreid citeert uit het – overigens gedegen – proefschrift van Widjajanti Dharmowijono (2009) over representatie van Chinezen binnen de Indische samenleving (p. 205). Het citaat moet dienen om discriminatie ten opzichte van Chinezen aan te kaarten, maar roept alleen maar extra vragen op, die niet worden beantwoord.

Opvallend is hoe Kuitert omgaat met de duiding van Indonesische talen. Zo groepeert ze enkele Javaanse teksten ten onrechte onder de noemer ‘Klassiek Maleis’ (p. 138). Herhaaldelijk geeft ze onbevredigende dan wel foutieve vertalingen van boektitels. Zo lezen we als bijschrift van een boekenkaft op pagina 76: ‘De titel betekent iets als: “Domme pech. Een verhaal uit China”’ terwijl de correcte vertaling luidt: De rode spin. Een verhaal uit China. Verwarrend, want die spin – weliswaar in zwart-wit – is levensgroot op het plaatje te zien. Waarom zou een vertaling ‘bij benadering’ voldoen? Dat getuigt niet van respect voor de oorspronkelijke bron – of is hier misschien sprake van een metafoor? Dan had dat wel mogen worden verduidelijkt.

Van een andere orde is dat Kuitert geen aandacht schenkt aan reeds bestaande geletterdheid onder de Javaanse elite. De suggestie dat de ‘bovenlaag van de Indonesische bevolking geletterd raakte’ (p. 122) – onder invloed van de Landsdrukkerij die een premieregeling had geïntroduceerd voor Indonesische auteurs – berust op een misvatting. Toen de premies werden ingevoerd in de tweede helft van de negentiende eeuw bestond er al een eeuwenlange geletterdheid onder de elite. Zij hadden leesgezelschappen, hun kinderen leerden lezen en schrijven en binnen de rijke dans- en theatertradities stond poëzie centraal. Alle goede bedoelingen van Kuitert ten spijt hebben we hier helaas te maken met een zienswijze die veronderstelt dat geletterdheid aan de Nederlanders te danken is. Door samenwerking met Indonesië-deskundigen had Kuitert deze onvolkomenheden wellicht kunnen voorkomen. Zij eindigt immers haar onderzoek in 1920, omdat zij vindt dat vanaf die periode meer kennis van anderstalige bronnen nodig is dan die, welke zij ter beschikking heeft. In feite geldt dat ook voor de periode waarover zij onderzoek doet. Het zou de waarde daarvan nog hebben vergroot.

Sastradarma’s woorden kunnen dienen als leidraad: de situatie met die vele vakjes is complex en vergissingen liggen op de loer. Een tweede, derde controle is op zijn plaats. Pas dan komen de honderden boeken en de achterliggende boekcultuur echt tot hun recht.

1. R. A. Sastradarma, Cariyos Nagari Batawi; punapa ingkang dipunpirsani radèn arya Sastradarma, kaanggit piyambak [Beschrijving van Batavia; naar eigen beschouwing door Sastradarma], Vol 1. (Batavia, 1867),  130-31.

Judith E. Bosnak, onderzoeker Indonesische Talen & Culturen, Universiteit Leiden

Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie

Marjoleine Kars

Amsterdam: Atlas Contact, 2021. p. 383.
ISBN 978 90 450 41926
Paperback. €26,99

Op 23 april 2021 maakte het Nationaal Archief in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum ruim 1,9 miljoen archiefstukken over het Nederlands slavernijverleden openbaar. Deze historische database was het resultaat van het digitaliseringsproject Metamorfoze waaraan negen erfgoedinstellingen in Nederland, Engeland, Guyana en Suriname sinds 2013 hebben bijgedragen. In het project zijn ook de archiefstukken te vinden die Marjoleine Kars gebruikte voor haar boek Bloed in de rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie dat eerder in 2021 verscheen. Hierin beschrijft Kars, historicus aan de Universiteit van Maryland en zelf van Nederlandse afkomst, de slavenopstand van 1763 in Berbice, waarin duizenden slaafgemaakten zich verzetten tegen de wrede omstandigheden waaronder zij in de Zuid-Amerikaanse kolonie moesten leven en werken.

Voor veel Nederlanders is Berbice onbekend terrein. De voormalige kolonie in het hedendaagse Guyana was van 1627 tot 1796 in Nederlandse handen, eerst via de Zeeuwse familie Van de Peere en later via de West-Indische Compagnie en de Sociëteit van Berbice. In de Nederlandse geschiedschrijving wordt relatief weinig aandacht besteed aan de kolonie, die regelmatig verdwijnt in de schaduw van het naburige Suriname. Ook in de literatuur over slavenopstanden is dit het geval. Waar de vrijheidsstrijd van Surinaamse Marrons als Boston Bendt en Boni veelvuldig aan bod komen is er slechts weinig aandacht voor het gevecht voor zelfemancipatie van Coffij en Accara in Berbice. Deze strijd hielden zij ruim een jaar vol, waardoor de opstand van Berbice gezien kan worden als een van de meest succesvolle slavenopstanden in de geschiedenis. Alleen de Haïtiaanse revolutie (1791-1804) van Toussaint Louverture en Jean-Jacques Dessalines zou deze overtreffen.

Het verloop van de vrijheidsstrijd van Berbice is tot in de detail te volgen in Bloed in de rivier. Dit heeft Kars te danken aan de uitvoerige documentatie van Gouverneur Simon Wolphert van Hoogenheim en andere Europese betrokkenen, maar ook aan de ruim 900 transcripties van ondervragingen van slaafgemaakten die de opstand hadden meegemaakt. Deze ondervragingen werden in 1764 uitgevoerd door de koloniale autoriteiten ter ondersteuning van hun rechtszaken tegen de leiders van het verzet. Het is vooral dit bronmateriaal dat Kars’ onderzoek zo bijzonder maakt: ten eerste omdat het nog nooit eerder gebruikt is voor historisch onderzoek en ten tweede omdat het inzicht geeft in de persoonlijke ervaringen van de slaafgemaakten. Hierdoor is Kars in staat om de stemmen van slaafgemaakten te laten horen en hun eigen perspectieven op de opstand te delen. Beide zijn zeldzaam in de studie van slavernij en iets waar de meeste historici van de achttiende eeuw alleen maar van kunnen dromen.

De bronnen geven niet alleen inzicht in de aanleidingen tot en ideologische grondslagen van de vrijheidsstrijders, maar ook in de spanningen tussen verschillende groepen slaafgemaakten. Volgens Kars was er onder de zwarte bevolking veel onenigheid over de aanpak van de opstand en speelde ook etniciteit een grote rol in de verzetspolitiek. De slaafgemaakten die in Berbice geboren waren, ook wel ‘Creolen’ genoemd, waren over het algemeen redelijk terughoudend in de strijd tegen het koloniale gezag. Velen wilden onafhankelijk blijven in de revolutie en probeerden daarom afstand te houden van de oorlog. De meeste aanvoerders van de opstand waren echter geboren in Afrika en hadden de Middenpassage zelf meegemaakt. Hierbij besteedt Kars vooral aandacht aan de zelfbenoemde gouverneur Coffij en kapitein Accara, die beiden bekend stonden als ‘Amina’, een term die verwees naar de Akanvolken in het hedendaagse Ghana. Volgens Kars stonden de Amina in het hele Caribische gebied bekend om hun militaire kracht en hadden zij ook elders leiderschapsposities ingenomen tijdens slavenopstanden. Andere slaafgemaakten identificeerden zich bijvoorbeeld als Ganga of Temne en sloten ook allianties op basis van hun eigen afkomst.

Onderlinge spanningen waren echter niet beperkt tot de slaafgemaakte gemeenschappen. Kars schetst ook een duidelijk beeld van de gecompliceerde relaties tussen andere betrokken partijen. Zo kregen de Nederlandse autoriteiten bijvoorbeeld hulp van naburige Europeanen die bang waren dat de strijd zich zou verspreiden naar hun eigen koloniën. Andere Europeanen, zoals de muiters die zich in Suriname tegen het leger hadden verzet, sloten zich juist aan bij de Afrikaanse troepen in het regenwoud. Ook besteedt Kars veel aandacht aan de positie van de Inheemse volken in het gebied, die zowel door Europeanen als Afrikanen werden ingehuurd als bodes of verkenners. Ondanks de vele onderlinge relaties en ideologische motivaties bleek niettemin dat de meeste groepen uiteindelijk bijna altijd voor hun eigenbelang kozen. Niet iedereen was tenslotte bezig met een ideologische vrijheidsstrijd; de meeste betrokkenen wilden gewoon in leven blijven. Een sterk voorbeeld hiervan is het verhaal van de rebellenleiders Accara en Gousarie die zich tegen het einde van de strijd overgaven aan de Nederlandse autoriteiten en voor hen gingen werken als ‘slavenvangers’ om – mogelijk dodelijke – bestraffing te vermijden.

De sterkste boodschap van Bloed in de rivier is misschien wel dat slavernij niet slechts een bijzaak was voor Berbice: deze was absoluut essentieel voor het voortbestaan van de kolonie. Zonder slavernij konden de plantage eigenaren niet genoeg winst maken om te concurreren met andere koloniën in de regio. Zonder de gratis arbeid van slaafgemaakten konden de Nederlandse forten zich niet voldoende verdedigen tegen de opstandelingen. En zonder de uitbuiting van Afrikanen had de kolonie na afloop nooit gerestaureerd kunnen worden. De enige reden waarom de kolonie Berbice uiteindelijk bleef voortbestaan was omdat de Nederlandse autoriteiten hulp kregen van andere Europese machthebbers in de buurt en, na lang wachten, van de eigenaren van de kolonie in Amsterdam. Zonder de voedselvoorzieningen, munitie en mankracht die ze van hen ontvingen hadden de Nederlanders ter plekke het nooit langer dan een paar maanden volgehouden.

Bloed in de rivier vertelt dus een spannend verhaal over een complexe oorlog waarbij duizenden slaafgemaakten, plantage-eigenaren en soldaten om het leven kwamen. Het is bijzonder goed geschreven en historisch onderbouwd, al zal de deskundige lezer misschien wel wat vraagtekens bij de titel zetten. In de publieksgeschiedenis worden gebeurtenissen soms omschreven als verstopt, vergeten of onbekend, terwijl historici hier wel degelijk kennis over hebben. Dit is ook van toepassing op Bloed in de rivier, dat de opstand van Berbice in de titel beschrijft als een ‘onbekend verhaal’. Kars biedt zonder twijfel nieuwe inzichten in de opstand en maakt hierbij gebruik van een fantastische selectie aan bronnen, maar voor kenners van het slavernijverleden of het Guyaanse gebied zullen de grote lijnen van het verhaal niet volledig vreemd zijn.

Toch is het fijn dat Kars door middel van dit boek de slavenopstand van Berbice weer onder de aandacht heeft gebracht, zeker nu iedere hobby-historicus, student of onderzoeker de betreffende stukken digitaal kan inzien bij het Nationaal Archief. Dit zal in de toekomst ongetwijfeld leiden tot nieuwe studies over de opstand van 1763, waarbij onderzoekers ook weer unieke perspectieven en analyses zullen bieden. Deze kunnen zowel het publieke debat over het slavernijverleden als de historiografie op een waardevolle manier verrijken.

Debby Esmeé de Vlugt, promovendus Amerikaanse Geschiedenis aan het Roosevelt Institute for American Studies en de Universiteit Leiden

Miskend verleden. Hindostaanse boeren in Suriname, 1880-1980

Ruben Gowricharn

Hilversum: Verloren, 2020. 352 p.
ISBN 978 90 8704 876 1
€29,-

Enige ergernis ligt ten grondslag aan Miskend verleden. Ruben Gowricharn – bijzonder hoogleraar Hindostaanse diasporastudies aan de Vrije Universiteit, zelf geboren in Suriname en van Hindostaanse komaf – stoort zich aan de feestelijke stemming waarmee op 5 juni de Hindostanen de immigratie van Brits-Indische contractarbeiders plachten te vieren. Op die dag in 1873 ging de Lalla Rookh uit Calcutta voor anker in Suriname. Aan boord waren zo’n 400 Brits-Indiërs, overwegend mannen, de eersten van in totaal ruim 34.000 migranten uit India die tot 1916 met 64 scheepstransporten arriveerden in Suriname om op de plantages te gaan werken (zie www.hindorama.com).

Hun nabestaanden vieren dat: dankzij de beslissing van hun voorouders om naar Suriname te gaan, hebben zij nu een beter leven dan de hedendaagse erfgenamen van achterblijvers in India. Die beslissing van toen is een zegen voor nu. Die thank goodness-houding, die bij Hindostaanse burgers én wetenschappers is te vinden, is gebaseerd op misverstanden, aldus Gowricharn. Zo miskent ze de langdurige ellende die contractarbeiders en nabestaanden hebben ervaren. Velen hebben het niet overleefd. Zij die wel overleefden en nu relatief welvarend zijn, hebben geen reden om daar ‘trots’ op te zijn. Het is geen prestatie, zoals het winnen van de loterij geen prestatie is, maar een gelukkig toeval. Naast vieren zou ook herdacht moeten worden.

Gowricharn verwijt zijn collega-onderzoekers ook een blinde vlek voor het bestaan van de Hindoestanen nadat zij hun vijfjarig contract als plantagearbeider hadden uitgediend. Er is ‘een onthutsend gebrek aan belangstelling voor de periode waarin de Brits-Indiërs voornamelijk agrariërs waren’. Een periode die begon omstreeks 1880 – toen de eerste lichting zijn vijf jaar op de plantage erop had zitten en besloot in Suriname te blijven – en eindigde in de jaren 1970 toen de Hindostaanse rijstboeren waren vertrokken naar de stad of naar Nederland.

Juist die bijna honderd jaar van (keuter)boer staat centraal in Miskend verleden. Gowricharn onderscheidt drie transformaties en daarmee verbonden periodes in het leven van generaties Hindoestanen. Hij begint met de fase van werving in India, die via de depots en de zeereis eindigt in een leven op de plantages in Suriname. De overgang van plattelander in India naar contractarbeider in Suriname noemt hij de eerste transformatie. De tweede transformatie is die van contractarbeider naar rijstboer. Ongeveer een derde van de arbeiders ging terug naar India, de rest bleef in Suriname en begon aan een leven als rijstboer – blij ontsnapt te zijn aan de ‘hardvochtigheid van het reguliere leven’ en ‘de enorme vrijheidsbeperkingen’ op de plantages (die veelal sterk in verval waren). Het bestaan als boer – overigens een armoedig bestaan – was mogelijk, aldus Gowricharn, omdat zij als contractarbeider hun agrarische kennis hadden bewaard; op de plantages hadden zij eigen moestuintjes kunnen verzorgen. ‘De Brits-Indische arbeider bleef voor een deel boer op de plantage’.

In het zelfbeeld van Hindostanen krijgt deze langdurige bestaanswijze als (arme) boer weinig aandacht (vandaar de boektitel): zij zien zich toch vooral als succesvolle stedelingen. De derde transformatie begon na 1950: een vlucht uit de landbouw naar de stad. Deze overgang eindigde in de jaren zeventig, toen Suriname onafhankelijk werd, en Hindostanen behalve naar Paramaribo ook massaal naar Nederland vertrokken (bijna de helft van hen leeft tegenwoordig in de Randstad).

De drie perioden/transformaties krijgen elk een eigen deel in het boek, met per periode aandacht voor karakteristieke kenmerken en ontwikkelingen, zoals het agrarisch human capital van de migranten en het ontstaan van een etnische gemeenschap in de eerste periode, homemaking (het herscheppen op de rijstboerderij van een situatie zoals die in thuisland India had bestaan) en de ruralisatiepolitiek van gouverneur J.C. Kielstra in de tweede periode, en de mechanisatie van de rijstbouw en de oprichting van de Hindostaanse partij VHP in de derde periode. Al met al krijgt men een tamelijk compleet beeld van (veranderingen in) het leven van generaties Hindostaanse boeren, al blijft het een groepsportret. Individuele boeren en hun leefwereld krijgen geen aandacht – een expliciete keuze van Gowricharn. Ook een vergelijking van Hindostaanse boeren met hun Javaanse en Creoolse collega’s blijft achterwege, een portret van de geschiedenis van Suriname als multi-etnische samenleving biedt deze monografie niet. Beide zijn bewuste omissies; autochtone Nederlandse meelezers hadden Gowricharn deze onderwerpen wel gesuggereerd (hij licht zijn standpunt toe in een appendix over epistemologische kwesties).

Voor een meer intiem beeld van de leefwerelden moeten we wellicht wachten op de aangekondigde publicatie van de Calcuttabrieven: de brieven die Hindostanen elkaar zonden (zie sarnamihuis.nl). Miskend verleden is vooral een academische (literatuur)studie, compleet met theoretische concepten die als ‘lenzen’ dienst doen. De academische toonzetting zal het lezerspubliek beperkt houden, maar bij collega-onderzoekers zullen Gowricharns stellige analyses vast tot discussies leiden.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht

Dr. Hendrik Muller. Wereldreiziger voor het vaderland (1859-1941)

Dik van der Meulen

Amsterdam: Querido, 2020. 485 p.
ISBN 978 90 214 19305
€32,99

Voor iemand die hunkert naar eerbetoon en erkenning, graag verkeert in de hoogste kringen: voor zo iemand was ‘Muller’ wel een erg simpele achternaam. Hendrik (Henk voor intimi) Muller: zo zou een bakkersknecht kunnen heten, maar iemand die werd geboren in een vermogende Rotterdamse familie van kooplui en handelaren? De ijdele Hendrik probeerde de chique achternaam van zijn moeder, Van Rijckevorsel, aan Muller vast te plakken, maar dat werd niet toegestaan. In 1894 promoveerde hij in Duitsland op een lichtgewicht proefschrift over land en volk tussen de Zambezi en Limpopo, twee rivieren in Mozambique. Zo kon hij in elk geval de doctorstitel voor zijn naam zetten. Maar pas in 1916, 57 jaar oud, slaagde hij definitief. In dat jaar kocht hij in Zeeland een vroegere ambachtsheerlijkheid op: Werendijke. Voortaan heette hij dr. Muller van Werendycke. In zijn vriendenkring leidde dat tot vrolijkheid, noteert zijn biograaf Dik van der Meulen, die de strijd om een mooie achternaam met smaak vertelt.

Van der Meulen is een gelauwerd biograaf, met veelgeprezen levensbeschrijvingen van Multatuli en koning Willem III op zijn naam. Geen wonder dat het bestuur van Dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds – een charitatief fonds dat Mullers vermogen na zijn dood beheert (hij stierf kinderloos) – bij hem uitkwam toen het een biograaf zocht. Van der Meulen stelt niet teleur: Dr. Hendrik Muller. Wereldreiziger voor het vaderland is een soepel geschreven en levendig portret van een man waarop veel etiketten te plakken zijn: koloniaal koopman, overtuigd patriot, conservatief-liberaal, weldoener, vrijgezel (hoewel hij wel vriendinnen had), diplomaat en vooral: reiziger – in eigen ogen zelfs een ontdekkingsreiziger. Hij trok als twintiger door voorheen door Europeanen niet of amper bezochte gebieden in Zuidoost-Afrika. Zijn familie en de Handels Compagnie Mozambique hoopten dat hij thuis zou komen met informatie over interessante handelsmogelijkheden, maar voor zakenman was hij niet in de wieg gelegd. Uiteindelijk accepteerde de HCM (omgevormd tot de Oost-Afrikaansche Compagnie) dat ook: hij zou jaarlijks 3000 gulden krijgen mits hij de OAC nooit concurrentie zou aandoen. Voortaan kon hij zich wijden aan reisboeken schrijven. Zijn eerste boek, Zuid-Afrika. Reisherinneringen (1889) kreeg een gunstig onthaal. Ook als spreker over zijn avonturen in exotische landen was hij geliefd.

Vermogend als Muller was, kon hij zich wijden aan zaken die hij belangrijk vond. Vooral Zuid-Afrika, dat hij kende uit zijn reizen, lag hem na aan het hart. Als een soort zelfbenoemde consul voor Oranje-Vrijstaat spande hij zich in voor de Boeren, destijds in oorlog verwikkeld met de Engelsen. Zonder veel succes overigens, en ook nauwelijks gewaardeerd door de Oranje-Vrijstaters. In de Eerste Wereldoorlog werd hij benoemd tot regeringscommissaris voor de opvang van Belgische vluchtelingen, en hij deed dat met veel inzet. In 1919 werd hij officieel gezant van Nederland in Boekarest. Eindelijk was hij af van de rang van consul, toch vooral een functie van eigen makelij. Als diplomaat kon hij nu koningen en presidenten ontmoeten: te lange leste de erkenning die hij naar zijn gevoel verdiende. Zijn laatste jaren in actieve dienst sleet hij als gezant in Praag. Hij stierf in 1941 in Den Haag, 81 jaar oud. Tevreden, mag men aannemen, met wat hij bereikt had. Thuis werd hij verzorgd door twee vriendinnen, die elkaar afwisselden. Zijn familie sprak van een Zomer- en een Wintervrouw, achterhaalde Van der Meulen. Van koningin Wilhelmina had hij het Grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau gekregen; in 1938 woonde hij nog de tewaterlating bij van de door hem betaalde reddingsboot van de NZHRM. De naam van de boot: President Steyn, de door hem zo hooggewaardeerde president van de voormalige Oranje-Vrijstaat. De boot deed twintig jaar in dienst in Egmond aan Zee.

Ben de Pater, universitair hoofddocent sociale geografie en planologie, Universiteit Utrecht

Boekrecensie: De kolonieman. Johannes van den Bosch (1780-1844). Volksverheffer in naam van de koning

Angelie Sens

Amsterdam: Uitgeverij Balans 2019. 477 p.
ISBN 978 94 6003 891 4
€39,-

De jaren 1795-1830 vormen een woelige episode in de Nederlandse geschiedenis. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ging ten onder, werd omgevormd tot een Franse vazalstaat en daarna ingelijfd door Napoleontisch Frankrijk. Uiteindelijk herrees uit de as van de Republiek een eenheidsstaat onder monarchale leiding van Willem I. In deze periode van staatkundige omwentelingen leefde Johannes van den Bosch. Deze militair werd algauw de meest invloedrijke raadgever van de kersverse koning. Van den Bosch kon dan ook bogen op aanzienlijke wapenfeiten. Hij initieerde de stichting van de befaamde Maatschappij van Weldadigheid en ontwierp het voor de schatkist uiterst lucratieve Kultuurstelsel. Het is merkwaardig dat er tot voor kort geen fatsoenlijke biografie over hem bestond. Gelukkig is historica Angelie Sens de uitdaging aangegaan. Het resultaat mag er wezen: een kloek boek over een bejubelde én verguisde staatsman.

Sens laat in deze biografie zien dat het leven van Van den Bosch in het teken stond van een aantal ambitieuze kolonisatieprojecten. Van den Bosch, geboren in het Gelderse Herwijnen, begon zijn koloniale carrière als militair op Java in 1798. In de ommelanden van Batavia wijdde hij zich aan watermanagement en landontginningen. Na een conflict met de Bataafse generaal Daendels, nam hij ontslag. De gouvernementsbetrekking maakte plaats voor een grootgrondbezitterschap op Java. In 1810 begon zijn reis huiswaarts. Na de terugkeer in patria zette Van den Bosch zijn loopbaan in de Nederlandse krijgsmacht voort.

In 1818 diende een volgend kolonisatieproject zich aan. Van den Bosch stichtte, onder auspiciën van prins Frederik, de Maatschappij van Weldadigheid. Deze particuliere organisatie verwierf grote percelen ‘woeste grond’ in het noorden van Nederland, om er vervolgens in recordtempo landbouwkoloniën uit de grond te stampen. Daar werden ‘luilevende doch werkwillige arbeiders’ tewerkgesteld. Later werden er ook koloniën voor werkonwilligen opgetuigd. De grondgedachte was dat de kolonisten door noeste arbeid, discipline en tucht betere burgers zouden worden. Het leek een win-winsituatie: de steden werden verlost van (de overlast van) de minstbedeelden, terwijl de ontginning van gronden de binnenlandse landbouwproductie kon verhogen. De exploitatie van de gronden bleek echter weinig rendabel, met financiële problemen tot gevolg.

Eind jaren twintig stond de Nederlandse economie op de rand van de afgrond. Koning Willem I vestigde zijn hoop op de eigenzinnige Van den Bosch. Aan hem de eer om een masterplan te ontwerpen dat de overheidsfinanciën uit het slop zou trekken, de synergie tussen de verschillende rijksdelen bevorderen en Nederland opnieuw – zoals in het VOC-tijdperk – een rol op het wereldtoneel bezorgen. Het Nederlandse imperium moest winstgevend worden, en snel ook. Van den Bosch presenteerde daarop een blauwdruk vol ‘bosschiaansche stokpaardjes’ voor een hernieuwd koninkrijk. Dat verbaast niet. Hij was immers een ‘gedreven schrijver en een pragmatisch denker’, zo memoreert Sens.

Mettertijd groeide Van den Bosch uit tot dé personificatie van koloniaal-Nederland. Hij werd in 1828 uitgezonden naar Suriname en de Antillen. Tegen zijn zin, zo blijkt uit dit boek. Hij had gezondheidsproblemen en vond dat zijn werkzaamheden voor de Maatschappij prioriteit moesten krijgen. Majesteit dacht daar klaarblijkelijk anders over. Eenmaal in de Cariben ontpopte Van den Bosch zich als daadkrachtig bestuurder. Sens besteedt uitgebreid aandacht aan zijn stellingname in het slavernijdebat. Dat is, gezien de toenemende belangstelling voor het slavernijverleden, niet verwonderlijk. De Nederlandse commissaris-generaal stelde zich – en dat is opvallend – gematigder op dan veel van zijn tijdgenoten. Hij was weliswaar geen abolitionist, maar vond dat de levensomstandigheden van slaven verbetering behoefden en handelde dienovereenkomstig.

Net terug uit ‘de West’ werd Van den Bosch door de koning naar ‘de Oost’ gestuurd. In Nederlands-Indië maakte de gouverneur-generaal furore als bedenker en uitvoerder van het – door Multatuli later zo gehekelde – Kultuurstelsel. Dat systeem bleek een gouden greep, althans voor het moederland. Na zijn repatriëring bestierde Van den Bosch vanaf 1834 het ministerie van Koloniën. Indië werd toen, in de roemruchte woorden van zijn opvolger als minister van Koloniën J.C. Baud, ‘de kurk waarop Nederland drijft’. Ondertussen groeide de kritiek op ‘zijn’ Kultuurstelsel. Van den Bosch deed echter geen concessies. Het stelsel bleef intact en werd pas enkele decennia later – na de publicatie van Max Havelaar – afgeschaft. Hij zou het niet meer meemaken. Na een hoogoplopend conflict met het parlement over de begroting voor 1840 trad Van den Bosch af. De koning liet zijn belangrijkste adviseur na enig tegenstribbelen gaan, tooide hem met de grafelijke titel en benoemde hem tot minister van Staat. Van den Bosch stierf in 1844.

In de inleiding stelt Sens dat dit boek meer is dan een biografie alleen. En inderdaad, het is ook – of misschien wel: vooral – een portret van het Koninkrijk der Nederlanden in haar opbouwfase. Sens spreidt een grote feitenkennis tentoon en reikt de lezer interessante wetenwaardigheden over de negentiende eeuw aan. Zo weet ze een intrigerend en rijkgeschakeerd tijdsbeeld te schetsen. Soms strooit de historica wel erg royaal met details. Hierdoor raakt de rode draad uit het zicht en verdwijnt Van den Bosch naar de achtergrond. Het hoofdstuk over de Maatschappij is bijvoorbeeld meer een petite histoire over het geesteskind dan een biografische vertelling over de geestelijk vader. Ook zijn de beschouwingen over het kolonialisme, evenals de beschrijvingen van familieperikelen, hier en daar wat breedsprakig. Toch zal het de lezer vermoedelijk niet storen dat de auteur af en toe een zijpad bewandelt. Sens’ betoogtrant blijft namelijk, ondanks de hoge informatiedichtheid, steeds helder en levendig. Dat is knap.

Dit boek is een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Koloniën van Weldadigheid. Daarnaast is het een must voor (rechts)historici die zich bezighouden met de vroeg-koloniale staat en het Nederlands-Indische Kultuurstelsel. Kultuurstelsel en koloniale baten, het proefschrift van wijlen Cees Fasseur, gold decennialang als standaardwerk over deze thematiek. De onderhavige biografie vormt hierop een welkome moderne aanvulling. Sens biedt namelijk inzicht in de drijfveren en beweegredenen van Van den Bosch, beschrijft de sociaaleconomische aspecten van het Kultuurstelsel en heeft oog voor de soms desastreuze uitwerking ervan op de bevolking van de Indonesische archipel. Lezenswaardig is ook de epiloog. Daarin laat Sens zien dat zowel progressieve als conservatieve krachten – ‘links’ én ‘rechts’ – met Van den Bosch en zijn erfenis aan de haal zijn gegaan.

Ten slotte nog dit. Het bijeensprokkelen van de schriftelijke nalatenschap van Van den Bosch zal niet altijd eenvoudig zijn geweest. Hij liet namelijk geen memoires of dagboeken na en had ook nog eens, in de woorden van Sens, ‘een dramatisch onleesbare hand van schrijven’. Bovendien bevond een deel van het relevante materiaal zich in de koloniale archieven in Indonesië. Desalniettemin is Sens erin geslaagd een indrukwekkend bronnencorpus te verzamelen. Ze traceerde Van den Bosch’ briefwisselingen met familieleden en vrienden, zijn uitvoerig genoteerde plannen voor kolonisatieprojecten en zijn belangrijkste publicaties. Gelukkig wist ze deze te ontcijferen en zo zijn gedachtegoed voor een breder publiek toegankelijk te maken. Bovenal toont ze met dit bijzondere levensepos aan dat koloniale geschiedschrijving geen specialisatie vormt binnen de Nederlandse geschiedenis, maar daar integraal onderdeel van uitmaakt. Het is dan ook moeilijk voorstelbaar dat er weldra een betere Van den Bosch-biografie zal verschijnen.

Rowin Jansen, promovendus, Onderzoekcentrum voor Staat en Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen