Boekrecensie: De kolonieman. Johannes van den Bosch (1780-1844). Volksverheffer in naam van de koning

Angelie Sens

Amsterdam: Uitgeverij Balans 2019. 477 p.
ISBN 978 94 6003 891 4
€39,-

De jaren 1795-1830 vormen een woelige episode in de Nederlandse geschiedenis. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ging ten onder, werd omgevormd tot een Franse vazalstaat en daarna ingelijfd door Napoleontisch Frankrijk. Uiteindelijk herrees uit de as van de Republiek een eenheidsstaat onder monarchale leiding van Willem I. In deze periode van staatkundige omwentelingen leefde Johannes van den Bosch. Deze militair werd algauw de meest invloedrijke raadgever van de kersverse koning. Van den Bosch kon dan ook bogen op aanzienlijke wapenfeiten. Hij initieerde de stichting van de befaamde Maatschappij van Weldadigheid en ontwierp het voor de schatkist uiterst lucratieve Kultuurstelsel. Het is merkwaardig dat er tot voor kort geen fatsoenlijke biografie over hem bestond. Gelukkig is historica Angelie Sens de uitdaging aangegaan. Het resultaat mag er wezen: een kloek boek over een bejubelde én verguisde staatsman.

Sens laat in deze biografie zien dat het leven van Van den Bosch in het teken stond van een aantal ambitieuze kolonisatieprojecten. Van den Bosch, geboren in het Gelderse Herwijnen, begon zijn koloniale carrière als militair op Java in 1798. In de ommelanden van Batavia wijdde hij zich aan watermanagement en landontginningen. Na een conflict met de Bataafse generaal Daendels, nam hij ontslag. De gouvernementsbetrekking maakte plaats voor een grootgrondbezitterschap op Java. In 1810 begon zijn reis huiswaarts. Na de terugkeer in patria zette Van den Bosch zijn loopbaan in de Nederlandse krijgsmacht voort.

In 1818 diende een volgend kolonisatieproject zich aan. Van den Bosch stichtte, onder auspiciën van prins Frederik, de Maatschappij van Weldadigheid. Deze particuliere organisatie verwierf grote percelen ‘woeste grond’ in het noorden van Nederland, om er vervolgens in recordtempo landbouwkoloniën uit de grond te stampen. Daar werden ‘luilevende doch werkwillige arbeiders’ tewerkgesteld. Later werden er ook koloniën voor werkonwilligen opgetuigd. De grondgedachte was dat de kolonisten door noeste arbeid, discipline en tucht betere burgers zouden worden. Het leek een win-winsituatie: de steden werden verlost van (de overlast van) de minstbedeelden, terwijl de ontginning van gronden de binnenlandse landbouwproductie kon verhogen. De exploitatie van de gronden bleek echter weinig rendabel, met financiële problemen tot gevolg.

Eind jaren twintig stond de Nederlandse economie op de rand van de afgrond. Koning Willem I vestigde zijn hoop op de eigenzinnige Van den Bosch. Aan hem de eer om een masterplan te ontwerpen dat de overheidsfinanciën uit het slop zou trekken, de synergie tussen de verschillende rijksdelen bevorderen en Nederland opnieuw – zoals in het VOC-tijdperk – een rol op het wereldtoneel bezorgen. Het Nederlandse imperium moest winstgevend worden, en snel ook. Van den Bosch presenteerde daarop een blauwdruk vol ‘bosschiaansche stokpaardjes’ voor een hernieuwd koninkrijk. Dat verbaast niet. Hij was immers een ‘gedreven schrijver en een pragmatisch denker’, zo memoreert Sens.

Mettertijd groeide Van den Bosch uit tot dé personificatie van koloniaal-Nederland. Hij werd in 1828 uitgezonden naar Suriname en de Antillen. Tegen zijn zin, zo blijkt uit dit boek. Hij had gezondheidsproblemen en vond dat zijn werkzaamheden voor de Maatschappij prioriteit moesten krijgen. Majesteit dacht daar klaarblijkelijk anders over. Eenmaal in de Cariben ontpopte Van den Bosch zich als daadkrachtig bestuurder. Sens besteedt uitgebreid aandacht aan zijn stellingname in het slavernijdebat. Dat is, gezien de toenemende belangstelling voor het slavernijverleden, niet verwonderlijk. De Nederlandse commissaris-generaal stelde zich – en dat is opvallend – gematigder op dan veel van zijn tijdgenoten. Hij was weliswaar geen abolitionist, maar vond dat de levensomstandigheden van slaven verbetering behoefden en handelde dienovereenkomstig.

Net terug uit ‘de West’ werd Van den Bosch door de koning naar ‘de Oost’ gestuurd. In Nederlands-Indië maakte de gouverneur-generaal furore als bedenker en uitvoerder van het – door Multatuli later zo gehekelde – Kultuurstelsel. Dat systeem bleek een gouden greep, althans voor het moederland. Na zijn repatriëring bestierde Van den Bosch vanaf 1834 het ministerie van Koloniën. Indië werd toen, in de roemruchte woorden van zijn opvolger als minister van Koloniën J.C. Baud, ‘de kurk waarop Nederland drijft’. Ondertussen groeide de kritiek op ‘zijn’ Kultuurstelsel. Van den Bosch deed echter geen concessies. Het stelsel bleef intact en werd pas enkele decennia later – na de publicatie van Max Havelaar – afgeschaft. Hij zou het niet meer meemaken. Na een hoogoplopend conflict met het parlement over de begroting voor 1840 trad Van den Bosch af. De koning liet zijn belangrijkste adviseur na enig tegenstribbelen gaan, tooide hem met de grafelijke titel en benoemde hem tot minister van Staat. Van den Bosch stierf in 1844.

In de inleiding stelt Sens dat dit boek meer is dan een biografie alleen. En inderdaad, het is ook – of misschien wel: vooral – een portret van het Koninkrijk der Nederlanden in haar opbouwfase. Sens spreidt een grote feitenkennis tentoon en reikt de lezer interessante wetenwaardigheden over de negentiende eeuw aan. Zo weet ze een intrigerend en rijkgeschakeerd tijdsbeeld te schetsen. Soms strooit de historica wel erg royaal met details. Hierdoor raakt de rode draad uit het zicht en verdwijnt Van den Bosch naar de achtergrond. Het hoofdstuk over de Maatschappij is bijvoorbeeld meer een petite histoire over het geesteskind dan een biografische vertelling over de geestelijk vader. Ook zijn de beschouwingen over het kolonialisme, evenals de beschrijvingen van familieperikelen, hier en daar wat breedsprakig. Toch zal het de lezer vermoedelijk niet storen dat de auteur af en toe een zijpad bewandelt. Sens’ betoogtrant blijft namelijk, ondanks de hoge informatiedichtheid, steeds helder en levendig. Dat is knap.

Dit boek is een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Koloniën van Weldadigheid. Daarnaast is het een must voor (rechts)historici die zich bezighouden met de vroeg-koloniale staat en het Nederlands-Indische Kultuurstelsel. Kultuurstelsel en koloniale baten, het proefschrift van wijlen Cees Fasseur, gold decennialang als standaardwerk over deze thematiek. De onderhavige biografie vormt hierop een welkome moderne aanvulling. Sens biedt namelijk inzicht in de drijfveren en beweegredenen van Van den Bosch, beschrijft de sociaaleconomische aspecten van het Kultuurstelsel en heeft oog voor de soms desastreuze uitwerking ervan op de bevolking van de Indonesische archipel. Lezenswaardig is ook de epiloog. Daarin laat Sens zien dat zowel progressieve als conservatieve krachten – ‘links’ én ‘rechts’ – met Van den Bosch en zijn erfenis aan de haal zijn gegaan.

Ten slotte nog dit. Het bijeensprokkelen van de schriftelijke nalatenschap van Van den Bosch zal niet altijd eenvoudig zijn geweest. Hij liet namelijk geen memoires of dagboeken na en had ook nog eens, in de woorden van Sens, ‘een dramatisch onleesbare hand van schrijven’. Bovendien bevond een deel van het relevante materiaal zich in de koloniale archieven in Indonesië. Desalniettemin is Sens erin geslaagd een indrukwekkend bronnencorpus te verzamelen. Ze traceerde Van den Bosch’ briefwisselingen met familieleden en vrienden, zijn uitvoerig genoteerde plannen voor kolonisatieprojecten en zijn belangrijkste publicaties. Gelukkig wist ze deze te ontcijferen en zo zijn gedachtegoed voor een breder publiek toegankelijk te maken. Bovenal toont ze met dit bijzondere levensepos aan dat koloniale geschiedschrijving geen specialisatie vormt binnen de Nederlandse geschiedenis, maar daar integraal onderdeel van uitmaakt. Het is dan ook moeilijk voorstelbaar dat er weldra een betere Van den Bosch-biografie zal verschijnen.

Rowin Jansen, promovendus, Onderzoekcentrum voor Staat en Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Belgen, zijt gij ten strijde gereed? Militarisering in een neutrale natie, 1890-1914

Nel de Mûelenaere

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2019. 266 p.
ISBN 978 94 6270 175 5
€49,50

In deze bewerking van haar gelijknamige proefschrift uit 2016 gaat Nel de Mûelenaere een hardnekkige mythe over het België aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog te lijf. Dat België zou een land zijn zonder militaire traditie en zonder militaire cultuur; kortom, een land waarin het militaire in het openbare leven geen enkele rol speelde. Het was daarmee in alles de tegenhanger van het wilhelminische Duitsland zijn dat het in 1914 binnenviel en daarmee de Eerste Wereldoorlog ontketende. In de Geallieerde propaganda uit die oorlog wordt België vaak afgebeeld als een vrouw of een kind, weerloos tegen de strak in het uniform gestoken, met piekhelm en martiale snor uitgeruste Pruis. Maar dat beeld, van een door en door verburgerlijkt België waarin “het militaire” op veilige afstand werd gehouden, moet dringend op de schop, betoogt de Mûelenaere in haar vlot geschreven boek. Want in de decennia voor 1914 speelde ook in België de militaire organisatie en daarmee militaire normen, waarden, cultuur en intellectuele kaders een steeds grotere rol.

Kernbegrip voor de Mûelenaere is ‘militarisering’. Dat is een nogal pejoratieve term, en bovendien één die doorgaans weinig houvast biedt: ‘militarist’ werd in de loop van de negentiende en twintigste eeuw te pas en te onpas gebruikt als scheldwoord voor hen die zouden ijveren voor een grotere rol van militairen en hun ideeën in de burgerlijke samenleving. Zo werd het in de Mûelenaeres onderzoeksperiode ook gebruikt, en daarmee lijkt het analytisch waardeloos. De Mûelenaere stelt daarom een herdefinitie voor, die meer recht doet aan de wederzijdse doordringen van krijgsmacht en maatschappij die eind negentiende, begin twintigste eeuw een belangrijk constituerend element van Europese samenlevingen wordt. Van een uniek-burgerlijke Belgische Sonderweg is geen sprake, stelt de Mûelenaere. Voor het eerst laat zij zien dat ook daar de samenleving ‘militariseerde’, oftewel “een reeks multidimensionale processen en praktijken [onderging] waarbij een individu gaandeweg meer gecontroleerd wordt door het militaire instituut of de militaire cultuur. Hoe meer een persoon gemilitariseerd is, hoe meer hij/zij militaire eisen, waarden en gedragsnormen als normaal en terecht beschouwd” (p. 9).

Om die processen te analyseren, kijkt de Mûelenaere naar drie verschillende vormen van ‘militarisering’, elk met eigen actoren in de hoofdrol. Allereerst werd er in deze periode in België, net als overigens in Nederland, nagedacht over de vorm van krijgsmacht. De overwinning van het Pruisische leger van goed getrainde dienstplichtigen op het Franse leger van lang dienende vrijwilligers onder leiding van adellijke officieren tijdens de oorlog van 1870-71 riep overal in Europa de vraag op of, en zo ja in hoeverre, het Pruisische voorbeeld gevolgd kon en moest worden. Al snel gingen er ook in België stemmen op om het systeem van lotingen, waarbij elk jaar een deel van de mannelijke bevolking aan een loterij moest deelnemen en alleen de ‘winnaars’ hun legerdienst moesten vervullen – tenzij ze rijk genoeg waren om iemand anders dat voor hen te laten doen – te vervangen door een systeem van persoonlijke dienstplicht. Dat zou niet alleen een grotere krijgsmacht als resultaat hebben, maar ook één waarvan alle lagen van de bevolking (en niet alleen de armsten) deel uit zouden maken. Dat was des te belangrijker, omdat in deze periode, met name uit Frankrijk, ideeën overwoeien waarbij werd gepleit om de diensttijd te gebruiken als periode van nationale hereducatie, waarin mannelijke, nationale waarden op de dienstplichtigen dienden te worden overgebracht.: Deze opvattingen werden ook in België steeds populairder.

Hoezeer (oud-)officieren zo’n dienstplichtleger ook zagen zitten, het kwam er niet. Desondanks hadden zij een militariserend effect, ook op hen die niet in de barakken hun opvoeding van peasants into Belgians genoten. Dat kwam door de eindeloze stroom propaganda die door voorstanders van persoonlijke dienstplicht in pamfletvorm over de Belgische natie werd uitgestrooid, aldus de Mûelenaere. Daarin en daardoor werd de legerkwestie steeds hechter verbonden met onder andere de internationale veiligheidssituatie, vaderlandsliefde en de angst voor de “binnenlandse vijand” (in de vorm van degeneratie en politiek extremisme). Hun acties hadden indirect ook effect op de (katholieke) regeringen van België. Zij vreesden dat een dienstplichtleger een corrumperend effect zou hebben op katholieke jonge mannen, die in de kazernes zouden bezwijken voor de verlokkingen van drank en prostitutie.

Om toch een groter leger te creëren – de regering was ook beducht voor de toenemende internationale spanning tussen Frankrijk en Duitsland – werd in 1902 een vrijwilligerssysteem ingevoerd. Maar om dat systeem te laten slagen moesten er wel vrijwilligers worden aangetrokken, en dus moest het leger niet zozeer een opvoeder (dat werd hun niet toevertrouwd), maar wel een aantrekkelijke werkgever worden. En dus werden gages verhoogd, de militaire rechtspraak hervormd en verburgerlijkt, en er kwam meer aandacht voor de (geestelijke) levensomstandigheden van de soldaten, met als gevolg meer vrijwilligers. Een mooi voorbeeld van militarisering als “meer een praktisch dan [een] ideologisch gedreven proces” (p. 119).

Een derde belangrijk element in de Mûelenaeres militariserings-these is de rol van de krijgsmacht in de openbare ruimte. Daar lijkt de auteur zich toch wat te verslikken in de al te ingewikkelde dynamiek tussen allerlei factoren en actoren, en tussen oorzaken en gevolgen. Zij stelt, niet onterecht, dat het Belgische leger, vanaf 1890 langzamerhand een steeds grotere rol kreeg in allerlei publieke vieringen van de natie, maar dat noch de nationale overheid noch, interessant genoeg, de krijgsmacht daarin bijzonder geïnteresseerd was. Het initiatief kwam van het maatschappelijk middenveld, hetzelfde middenveld dat zich vanaf de eeuwwisseling bezig ging houden met de verspreiding van het evangelie van de ‘Zweedse’ gymnastiek, die de jeugd gezonde lichamen en een gezonde geest moesten meegeven.

Dat is allemaal niet onwaar, maar welke effecten dit nu heeft gehad op de manieren waarop de krijgsmacht controle kreeg over individuen of militaire eisen, waarden en gedragsnormen werden genormaliseerd, blijft onduidelijk. Wellicht komt dat omdat de Mûelenaere wel erg veel wil – ook haar definitie van militarisering is erg, wellicht te, breed – maar ook omdat zij allerlei onderwerpen behandelt die raken aan de geschiedenissen van (banaal) nationalisme, kolonialisme, maar ook van nationale identiteit en van neutraliteit, en het daardoor onduidelijk is wat nu precies wat veroorzaakt of beïnvloedt, en welke (groepen) actoren nu op welke manier betrokken raken bij deze wel erg diverse en complexe processen.

Dit doet overigens niets af aan het belang van de Mûelenaeres boek, niet alleen voor de geschiedenis van het Belgische belle epoque en de rol van de krijgsmacht daarin, maar juist ook voor de studie naar ‘het militaire’ in de Europese samenleving en cultuur: die heeft, zo laat zij in dit uitzonderlijk vlot geschreven maar helaas niet geïllustreerde boek zien, een opvallend complexer geschiedenis dan tot nu toe, zeker in de Lage Landen, verondersteld.

Samuël Kruizinga, docent Contemporaine en Militaire Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam

Boekrecensie: Showcasing science. A history of Teylers Museum in the nineteenth century

Martin P. Weiss

Amsterdam: Amsterdam University Press, 2019. 368 p.
ISBN 978 94 6298 224 6
€105,-

Het oudste museum van Nederland, Teylers Museum in Haarlem uit 1784, biedt tegenwoordig een levendige aanblik: een schitterend gerestaureerde achttiende-eeuwse ‘Ovalen Zaal’, een samenstelsel van gebouwen uit verschillende stadia van de negentiende eeuw –alle met authentieke collecties – en daar omheen transparante, respectvolle nieuwbouw uit de jaren 1990 met moderne publieksvoorzieningen en kleine, maar zorgvuldig samengestelde wisseltentoonstellingen die de soms meer dan 200 jaar aanwezige collectiestukken extra reliëf geven.

In de jaren 50, 60 en (grotendeels) 70 van de vorige eeuw ademde het museum een andere sfeer. Menig Haarlems kind (zoals ondergetekende) heeft het toen wel eens met z’n ouders bezocht op een regenachtige zondagmiddag. Het was er stil en wat somber, gevuld met rijen geheimzinnige skeletten en stenen en onbegrijpelijke instrumenten; hoogtepunt was het verduisterde kabinetje met lichtgevende stenen. Er was geen elektrische verlichting, dus op zo’n regenachtige middag moest je weer vroeg weg, want de openingstijden waren aan de daglichtvoorziening aangepast. In de twee grote schilderijenzalen was al om een uur of drie, vier niet veel meer te onderscheiden.

Dat was ook niet zo’n bezwaar: de waardering voor negentiende-eeuwse schilderkunst bevond zich toen op een dieptepunt. De slechte financiële situatie waarin de stichting die het museum beheerde zich bevond verhinderde moderniseringen en reorganisaties, wat toen het publiek weghield maar voor de huidige museumbezoeker een geluk is. Toen in 1982 Teylers Museum een nationale status verwierf en van overheidswege financiële ondersteuning kreeg, was inmiddels het denken over (het bewaren van) musea en collecties veranderd en kreeg het museum erkenning als een uniek ‘gemusealiseerd museum’.

Maar vóór die tijd had Teylers Museum dus een periode van noodgedwongen stabiliteit gekend. Die periode was eigenlijk al begonnen in 1928, toen directeur –conservator Hendrik Lorentz overleed, of eigenlijk nog daarvóór, toen door de Eerste Wereldoorlog en het verlies van Russische aandelen door de Oktoberevolutie, Teylers’ geldmiddelen drastisch waren ingekrompen. Over de geschiedenis van het museum tot 1928 handelt het boek van Martin Weiss, een bewerking van zijn proefschrift uit 2013.

De groeiende belangstelling voor collectiegeschiedenis had al tot een aantal gedegen publicaties over Teylers Museum geleid, onder andere ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de instelling (‘Teyler’ 1778-1978, 1978) en in 2006, toen het 250 jaar geleden was dat Pieter Teyler van der Hulst het testament ondertekende waaruit dit alles is voortgekomen (De idealen van Pieter Teyler. Een erfenis uit de verlichting, 2006). Daaruit was al bekend, dat Pieter Teyler totaal geen museum voor ogen heeft gehad als bestemming voor zijn vermogen – daar zou in 1756 ook nog niemand aan gedacht hebben – maar een studie- en collectiecentrum, in zijn eigen woonhuis, voor twee op te richten geleerde genootschappen die door een Stichting met vijf regenten of ‘Directeuren’ bestuurd werden. Weiss knoopt daar bij aan, en laat zien hoe stap voor stap dit concept verschoof.

Na de dood van Pieter Teyler in 1778 werden de genootschappen opgericht, één voor Godgeleerdheid en één voor Kunsten en Wetenschappen. Deze bestaan nog steeds. In het laatste, zogeheten Tweede Genootschap, had ook arts en natuurwetenschapper Martinus van Marum zitting als lid. Hij zou daar een dominante positie krijgen. Toen in 1784 achter het huis van Teyler de Ovale Zaal gereedkwam, oorspronkelijk bedoeld als ‘boekzaal’ voor de bibliotheekcollectie van de Stichting, was hij het die de Directeuren overtuigde om hiervoor ook een collectie fossielen en mineralen aan te kopen. Vervolgens kreeg hij voor elkaar dat er een verzameling werd aangelegd van natuurwetenschappelijke instrumenten, waarmee demonstraties voor een publiek gegeven konden worden (en waarmee hij zelf onderzoek kon doen!). In 1784 werd Van Marum benoemd als ‘Directeur’, belast met het toezicht op de wetenschappelijke collecties, naast een ‘kastelein’ als conservator van de collectie prenten en tekeningen.

Deze inhoudelijke en institutionele verschuivingen ziet Weiss weerspiegeld in de manier waarop de instelling in de archiefstukken werd aangeduid: eerst als musaeum, dat wil zeggen een plaats van samenkomst van beoefenaars van kunsten en wetenschappen, vervolgens als museum, wat meer zou verwijzen naar (ver)tonen van zaken voor een publiek. In de loop van de negentiende eeuw zou de betekenis van museum verder verschuiven naar die van ‘publieke instelling’ en voornamelijk verbonden worden met de Schone Kunsten. Dit proces, en de consequenties daarvan voor Teylers Museum, met name voor de positie van de instrumentencollectie, vormt een rode draad in het boek. Een tweede leidraad is de ontwikkeling van de natuurwetenschappen: van sociale bezigheid van bemiddelde liefhebbers naar wetenschappelijk, voor leken niet te volgen specialisme. De focus ligt op het wedervaren van de instrumentencollectie, met af en toe als bijzonder accent de ‘grote electriseermachine’, aangeschaft door Van Marum in 1784 en nog steeds beschouwd als een topstuk.

Weiss onderscheidt in de geschiedenis van het museum van 1778 tot 1928 drie hoofdperiodes, die gekarakteriseerd worden door het beleid van drie directeuren die tevens het beheer hadden over de collectie wetenschappelijke instrumenten: Martinus van Marum (1784-1837), Volkert Simon Maarten van der Willigen (1865-1878) en Hendrik Antoon Lorentz (1912-1928). Deze indeling werkt nogal verwarrend, omdat in de verschillende hoofdstukken ook uitvoerig aandacht wordt besteed aan de ‘tussenpausen’ of aan beheerders van andere collecties. Die waren vaak net zo goed interessant, bijvoorbeeld Tiberius Cornelis Winkler die Darwins On the Origin of Species in het Nederlands vertaalde. Van Marum was de grondlegger en verwoed gebruiker van de natuurkundige instrumentencollectie.

Desalniettemin was hij een diep religieus man die vond dat door wetenschappelijke experimenten meer inzicht verkregen kon worden in Gods schepping. Voorts vond hij dat wetenschapsbeoefening dienstbaar moest zijn aan het algemeen nut en de kwaliteit van het dagelijks leven moest kunnen bevorderen. Zijn religieuze overtuiging stond hem ook niet in de weg bij de vorming van de fossiele en geologische collectie, wat hij met evenveel energie gedaan schijnt te hebben als het natuurwetenschappelijk experimenteren. Deze kant van Van Marums verzamelactiviteit is overigens belicht in het proefschrift uit 2017 van Bert Sliggers (De verzamelwoede van Martinus van Marum (1750-1837) en de ouderdom van de aarde, digitaal te raadplegen).

Van der Willigen deed ook experimenteel onderzoek, maar net iets anders georiënteerd. Zijn belangstelling ging uit naar precisiemetingen, onder andere op het gebied van de optica en de astronomie. Hij deed zijn onderzoekingen ook niet, zoals Van Marum, in het museum met stukken uit de collectie, maar in een apart gebouwtje, het ‘observatorium’ dat hij in de tuin had laten oprichten. De regenten van Teylers Stichting wisten eigenlijk niet precies wat hij daar uitvoerde, en Weiss ziet dit als een teken van verdergaande professionalisering en specialisering van de natuurwetenschappen.

Veel van de instrumenten van Van Marum waren niet meer van nut voor de onderzoekingen van Van der Willigen; gelukkig had zijn voorganger Jacob Gijsbert Samuel van Breda (1839-1864) als beleid geformuleerd, dat ook ‘gedateerde’ instrumenten bewaard moesten blijven als relicten van de geschiedenis van de wetenschap. Dat was maar goed ook, want voor Hendrik Lorentz’ theoretisch onderzoek naar elektronen – waarvoor hij een speciaal laboratorium kreeg van de Teylers Stichting – hadden deze oude instrumenten totaal geen betekenis meer. Enkele ervan liet hij voor eigen doeleinden aanpassen, maar verder lijkt hij zich niet met die collectie bemoeid te hebben. Weiss gaat uitgebreid in op de motieven die deze Nobelprijswinnaar gehad kan hebben om een positie bij Teylers te aanvaarden. In elk geval toonde dit volgens hem aan dat de instelling nog steeds een zekere status had op onderzoeksgebied. Maar de instrumentencollectie was definitief een historische collectie geworden.

Haaks op dit toenemend isolement van de natuurwetenschappelijke collectie staat de groei van de kunstcollectie van Teylers Museum, die meer en meer een publiek van kunstliefhebbers en toeristen trok. In 1826-29, 1839 en 1893 werden er speciale zalen voor ingericht of bijgebouwd. Weiss relateert de museale omgang met dit groeiende nieuwe publiek aan theoretische noties van Tony Bennett (The Birth of the Museum: History, Theory, Politics, 1995) en Carol Duncan (Civilising Rituals: Inside Public Art Museums, 1995); zij gaan uit van de disciplinerende werking van (kunst)musea. De bezoeker wordt ingewijd in burgerlijke esthetische codes en daarmee in gewenst maatschappelijk gedrag. Vooral de rijke neobarokke ingangspartij en de statige vormgeving van de nieuwe museumvleugel uit 1885 worden hiermee in verband gebracht.

Wat betreft de natuurwetenschappelijke collecties kan Weiss toch niet veel anders noemen dan de inzet van ordebewakende suppoosten en het uitgeven van publieksgidsjes. Ook vernemen we weinig over het eigenlijke ‘showcasing’, de presentatie van objecten, waarschijnlijk omdat er behalve uit afbeeldingen weinig over bekend is. Uit dat beeldmateriaal zouden we kunnen afleiden dat er, met uitzondering van de schilderijenzalen, in principe weinig veranderingen plaats hebben gevonden sinds 1885. De nieuwe gemusealiseerde status van het museum brengt met zich mee, dat dat ook niet de bedoeling is en dat het verleden, in de vorm van behoud en restauratie (of reconstructie) vooralsnog de toekomst zal bepalen. Onderzoeken als deze naar de beweegredenen van negentiende-eeuwse museumconservatoren zijn daarbij een belangrijke steun.

Lieske Tibbe, onafhankelijk onderzoeker
Niels Rode, Portret van Baronesse de Lannoy (1738-1782), 1778. Collectie Het Noordbrabants Museum, ’s-Hertogenbosch, in langdurig bruikleen aan Museum de Roos, Geertruidenberg.

13/12 Bilderdijk-lezing Maaike Meijer

Bilderdijk-lezing 2019

‘Triumf! ik ben voldaan, ik zal onsterfelijk zijn.’

Maaike Meijer

Vrijdag 13 december 2019
Grote of St. Bavokerk op de Grote Markt in Haarlem
Dichter van Dienst: Maria Barnas brengt een ode aan Bilderdijk

Willem Bilderdijk (1756-1831) woonde de laatste vier jaar van zijn leven in Haarlem. In navolging van Leiden (de Huizinga-lezing) organiseert Stichting Bilderdijk Haarlem sinds 2006 tweejaarlijks de Bilderdijk-lezing. Eerdere lezingen werden gehouden door Piet Gerbrandy, Marita Mathijsen, Peter van Zonneveld, Eric M. Moormann, Rick Honings en Joost Swarte.

Neerlandica en literatuurwetenschapper Maaike Meijer verzorgt de zevende Bilderdijk-lezing. Bilderdijk was een dichter die de literatuur van zijn tijd ‘stempelde’ en die vele kunstbroeders beïnvloedde. Maar om hem heen wemelde het ook van kunstlievende landgenotes en vrouwen die de dichtkunst net zo enthousiast en aanstekelijk beoefenden. Onder hen waren Bilderdijks echtgenote Katharina Wilhelmina Schweickhardt en de wat oudere Juliana Cornelia de Lannoy, die behalve kundig en geleerd ook uitermate geestig was. In 1774 nam zij een bekroning door het dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in ontvangst met de woorden: ‘Triumf! ik ben voldaan, ik zal onsterfelijk zijn’. De geamuseerde spot kon niemand ontgaan. In haar lezing getiteld ‘Triumf! ik ben voldaan, ik zal onsterfelijk zijn’ laat Maaike Meijer u kennismaken met deze ‘Annie M.G. Schmidt van de achttiende eeuw’ en haar tijdgenotes. Ze geeft een beeld van leven en werk van een aantal belangrijke dichtende vrouwen in Bilderdijks tijd en een kijkje in de toenmalige literaire sekseverhoudingen.

Het is inmiddels traditie dat na de lezing een hedendaags dichter een hommage brengt aan de wonderlijke alleskunner Bilderdijk. Deze keer is Maria Barnas Dichter van Dienst.

Na afloop zullen er kransen worden gelegd op het graf van Willem Bilderdijk

Inloop vanaf 16.00 uur. Aanvang 16.30 uur. Entree slechts 5 euro. Reserveer nu via: https://bavovrienden.avayo.nl/transactions/new/75891. Voor het laatste nieuws: www.facebook.com/Bilderdijk en www.bilderdijk.org.

Afbeelding: Niels Rode, Portret van Baronesse de Lannoy (1738-1782), 1778. Collectie Het Noordbrabants Museum, ’s-Hertogenbosch, in langdurig bruikleen aan Museum de Roos, Geertruidenberg.

De strijd voor vrouwenkiesrecht: verzamelrecensie

De liberale strijd voor vrouwenkiesrecht
Fleur de Beaufort en Patrick van Schie

Amsterdam: Boom, 2019. 270 p.
ISBN 978 90 2442 7178
€ 25,-

Strijd! De vrouwenkiesrechtbeweging in Nederland, 1882-1922
Mineke Bosch

Hilversum: Verloren, 2019. 390 p.
ISBN 978 90 8704 7740
€ 35,-

De viering in 2019 van honderd jaar vrouwenkiesrecht in Nederland heeft tot veel nieuw historisch onderzoek geïnspireerd. Dat is erg welkom, want tussen het grote aantal publicaties over de geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging die de afgelopen decennia zijn verschenen was vrouwenkiesrecht onderbelicht gebleven. Zowel De liberale strijd voor vrouwenkiesrecht als Strijd! De vrouwenkiesrechtbeweging in Nederland, 1882-1922 zijn bedoeld voor een breder publiek, dus prettig leesbaar en aantrekkelijk vormgegeven. Tegelijkertijd zijn beide boeken wel degelijk (deels) gebaseerd op nieuw onderzoek en voorzien van een notenapparaat en literatuurlijst waarop andere onderzoekers kunnen voortbouwen.

De achtergrond van de auteurs van de twee werken loopt wel uiteen. Terwijl Mineke Bosch is gespecialiseerd in de gendergeschiedenis is dat voor Fleur de Beaufort en Patrick van Schie duidelijk een nieuw terrein. De laatste twee historici zijn werkzaam bij de TeldersStichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD, en hebben tot nu toe voornamelijk gepubliceerd over liberalen en liberalisme. Hun boek, blijkens het voorwoord tot stand gekomen op verzoek van het Liberaal Vrouwennetwerk van de VVD, heeft dan ook veel weg van een eerste verkenning. De auteurs willen laten zien hoe liberalen in het verleden dachten over vrouwenkiesrecht. Niet alleen in Nederland maar ook in Europa, omdat zij ook willen nagaan of het liberale denken over vrouwenkiesrecht hier afweek van wat er in de ons omringende landen gaande was. Alles bij elkaar een nogal ambitieuze doelstelling voor een werk van slechts 270 pagina’s.

Tegelijkertijd wordt in dit boek ook veel beschreven waarvan het verband met liberalen en/of liberalisme niet zo duidelijk is. Dat is meteen al het geval met het eerste hoofdstuk, dat een schets geeft van het denken over vrouwenrechten vanaf de Verlichting tot het midden van de negentiende eeuw. Het perspectief daarbij is internationaal: een aantal bekende Franse en Engelse denkers komen langs, zoals Nicolas de Condorcet, Olympe de Gouges, Mary Wollstonecraft en John Stuart Mill, met speciale aandacht voor hun ideeën over kiesrecht. Ook het bekende pamflet Ten betooge, dat de vrouwen behooren deel te hebben aan de regeering van het land (1795) van de anoniem gebleven Nederlandse auteur P.B. v. W. passeert de revue, naast de vroege Duitse feministes Luise Otto-Peters en Hedwig Dohm. Voor enigszins in de materie ingevoerde lezers is dat allemaal weinig verrassend. Maar belangrijker: de auteurs leggen niet uit wat er specifiek liberaal is aan de besproken denkbeelden over vrouwenrechten.

Een verwante vraag wordt opgeroepen door hoofdstuk twee, dat gaat over de discussies over vrouwenkiesrecht in Nederland in de periode vanaf de jaren 1880 tot 1919. De auteurs stellen dat in Nederland niet de socialisten, laat staan de confessionelen, maar de liberalen samen met de vrijzinnig-democraten de politieke groepering vormden die ‘het meest consequent’ naar vrouwenkiesrecht streefde (p. 15). De beschreven ontwikkelingen laten echter zien dat juist de rol van leden van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) (de partij die zich in 1901 afsplitste van de Liberale Unie) bij de totstandkoming daarvan groot is geweest. Was de VDB op dit punt dan misschien nog net iets liberaler dan de ‘echte’ liberale partijen (Liberale Unie en Bond van Vrije Liberalen)? Van een heldenrol van liberale politici blijkt slechts af en toe sprake, zodat ‘de liberale strijd voor vrouwenkiesrecht’ van de boektitel niet echt wordt waargemaakt. Het siert de auteurs dat ze vermelden dat zelfs in de jaren 1910 veel liberalen nog niet enthousiast waren voor vrouwenkiesrecht, maar daarmee ondergraven ze wel hun eigen stelling.

Uiteraard moet in een boek van zo’n bescheiden omvang veel worden weggelaten, maar de gemaakte keuzes zijn niet altijd goed verdedigbaar. Zo had het voor de hand gelegen om in hoofdstuk twee meer aandacht te besteden aan de debatten over kiesrechtuitbreiding in de periode tot 1885. Zoals de auteurs aanstippen (p. 46) kwam vrouwenkiesrecht in dat verband toen nauwelijks aan de orde, maar dat roept juist vragen op. Zou het zo zijn dat – ondanks die mooie (liberale?) ideeën over vrouwenrechten die in hoofdstuk een worden opgesomd – politiek tot laat in de negentiende eeuw als vanzelfsprekend werd gezien als een terrein waar vrouwen niets te zoeken hadden? Ook in de ogen van de meeste liberalen, zelfs de vooruitstrevenden onder hen, lijkt dat het geval te zijn geweest. Zij stonden op dat punt op één lijn met de grote voorman Thorbecke, die wel op termijn ‘algemeen kiesrecht’ verwachtte, maar vrouwenkiesrecht daar expliciet geen deel van zag uitmaken (zie hierover Ulla Jansz, ‘Vrouwenkiesrecht als omstreden kiesrecht onder feministen, 1870-1900’, DMT 1, nr. 3-4 (2017).

In hoofdstuk drie plaatsten de auteurs de geschiedenis van het vrouwenkiesrecht in Nederland in een Europese context. Eerst stellen ze de vraag of Nederland een buitenbeentje was met het tijdstip van de invoering van vrouwenkiesrecht, namelijk 1919. Ons land blijkt een middenmoter: er waren staten die er vroeger bij waren, met name in Noord-Europa, maar toch ook landen waar vrouwen tot na de Tweede Wereldoorlog moesten wachten (bijvoorbeeld Frankrijk 1944, België 1948 en Zwitserland 1971). De meerderheidsreligie in de verschillende landen (katholiek of protestants) blijkt daarbij bovendien geen doorslaggevende rol te spelen.

Verder inventariseren de auteurs de omstandigheden waaronder het vrouwenkiesrecht tot stand kwam, zoals een streven naar meer autonomie van een land, revolutiedreiging of een andersoortige crisis. Dit alles levert een informatief overzicht op, maar voert weg van het eigenlijke onderwerp van het boek, namelijk de liberale strijd voor vrouwenkiesrecht. Die komt pas weer in beeld bij een overzicht van de bondgenoten die de vrouwenkiesrechtbeweging in de parlementen van de verschillende landen wisten te krijgen. De inventarisatie van de politieke kleur van die bondgenoten leert echter dat liberalen wel een belangrijke rol speelden bij de invoering van vrouwenkiesrecht, maar in veel landen toch wel degelijk in samenwerking met socialisten. Dat laatste wijkt af van de situatie in Nederland, waar de sociaaldemocratie er het liefst zo lang mogelijk mee wachtte.

Hoofdstuk drie is gebaseerd op bestaande literatuur en dat geldt ook voor het laatste hoofdstuk, dat kort ingaat op de activiteiten van liberale vrouwen in het parlement vanaf 1918. Alleen aan hoofdstuk twee ligt eigen onderzoek ten grondslag, daar waar de auteurs per liberale partij (respectievelijk Liberale Unie en Bond van Vrije Liberalen) de verschuivende standpunten beschrijven aan de hand van partijperiodieken en vergaderverslagen. Dat is het gedeelte waarmee zij een originele bijdrage leveren aan de geschiedenis van de invoering van vrouwenkiesrecht. Jammer dat die bijdrage niet goed onderbouwt wat de auteurs in hun slotbeschouwing menen te kunnen concluderen, namelijk dat vrouwenkiesrecht voor liberalen zo’n principieel punt was dat zij in meerderheid de invoering ervan steunden.

Het streven van De Beaufort en Van Schie om de door hen beschreven standpunten van liberalen niet alleen in een bredere Nederlandse, maar ook in een Europese context te plaatsen contrasteert met de veel beperktere aanpak van Bosch. Zij beschrijft de vrouwenkiesrechtstrijd chronologisch en vanuit het perspectief van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK), de grootste en belangrijkste vrouwenkiesrechtorganisatie in Nederland. Bij haar weergave van de Nederlandse politieke context én de internationale beweging voor hetzelfde doel laat Bosch zich leiden door de eigen publicaties van de vereniging (vooral het Maandblad), dus die is van binnenuit. Vergeleken met De liberale strijd voor vrouwenkiesrecht biedt haar boek Strijd! De vrouwenkiesrechtbeweging in Nederland, 1882-1922 een veel gedetailleerder verslag, maar dan wel in de vorm van een vrij traditionele organisatiegeschiedenis. De lezer krijgt weinig aanknopingspunten om de activiteiten van de vereniging in een breder kader te bekijken, bijvoorbeeld vanuit het perspectief van de politici die het in die veertig jaar in Nederland voor het zeggen hadden.

Dat wringt met wat Bosch in de inleiding schrijft te beogen, namelijk te laten zien hoe belangrijk de strijd voor het vrouwenkiesrecht is geweest voor de politieke geschiedenis van Nederland en daarmee waard om ‘te worden geïntegreerd in het standaardverhaal’ (p. 14). In de slotbeschouwing hekelt Bosch – terecht – een politieke geschiedenis waarin het vrouwenkiesrecht ‘slechts als een voetnoot’ wordt gezien, ‘als een supplement of onschuldige toevoeging bij de echte geschiedenis van de ”finale” beslechting van schoolstrijd en ”algemeen” kiesrecht’ (p. 371). De vraag is alleen of haar nogal uitgesponnen geschiedenis van de VvVK wel het goede middel is om dat beeld te veranderen, aangezien ze meningsverschillen en verwikkelingen eerder als interne kwesties behandelt dan in wisselwerking met bredere politieke ontwikkelingen.

Een voorbeeld is de discussie over de neutraliteit van de vereniging in de jaren 1912-1913. Dat was een cruciale periode voor het vrouwenkiesrecht, omdat na een langdurige patstelling in de Nederlandse politiek de machtsverhoudingen zodanig verschoven dat er eindelijk een grondwetswijziging in zicht kwam die uitbreiding van het bestaande kiesrecht mogelijk zou maken. Daarbij ging het in eerste instantie om de invoering van algemeen mannenkiesrecht, maar de uitsluiting van vrouwen zou bij die gelegenheid meteen uit de grondwet kunnen worden geschrapt. Probleem daarbij was wel dat de vier partijen die dat samen mogelijk zouden moeten maken, dus de twee liberale partijen (de Bond van Vrije Liberalen en de Liberale Unie), de Vrijzinnig-Democratische Bond en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), geen van alle de invoering van vrouwenkiesrecht even belangrijk vonden als algemeen mannenkiesrecht. Maar de schuld voor het uitblijven ervan gaven ze maar al te graag aan de tegenstanders, de confessionele partijen.

Dat bleek toen de twee liberale partijen samen met de VDB voor de verkiezingen van 1913 een stembusakkoord sloten, de ‘vrijzinnige concentratie’. Het programma daarvan eiste geen gelijkstelling in de grondwet van mannen en vrouwen wat het kiesrecht betreft, maar slechts het wegnemen van de beletselen tegen vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht van alle volwassen mannen moest wel meteen in de grondwet worden verankerd, maar vrouwenkiesrecht kon – eventueel in een beperkte vorm, dus niet meteen voor alle volwassen vrouwen – in een later stadium worden ingevoerd. Wanneer dat zou zijn, en voor welke groep vrouwen, werd in het concentratieprogram in het midden gelaten, zodat dat geen gelijkstelling van vrouwen met mannen beloofde.

Toch besloot het VvVK-bestuur onder leiding van Aletta Jacobs, zelf sinds jaar en dag VDB-lid, de concentratiepartijen in hun verkiezingsstrijd te steunen. Bosch, die ook hier sterk leunt op haar eigen biografie van Aletta Jacobs, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid (2005), beschrijft deze keuze als vanzelfsprekend. Dat was die echter niet, want de VvVK was vanaf de oprichting politiek neutraal en had als doel kiesrecht voor vrouwen te krijgen op dezelfde voet als op enig moment voor mannen gold. Het concentratieprogram was in strijd met dat uitgangspunt, aangezien er géén gelijkstelling in werd bepleit. De steun voor de concentratiepartijen riep binnen de vereniging dan ook felle oppositie op. Bosch suggereert dat de VvVK wel degelijk reden had tevreden te zijn, nu vrouwenkiesrecht ‘een politiek issue van betekenis’ was geworden (p. 249). Ze ziet echter over het hoofd dat de vereniging de vier partijen (de SDAP nam geen deel aan de concentratie, maar steunde haar wel) zo liet wegkomen met een vage belofte in plaats van gelijkstelling in de grondwet. En dat had gevolgen, want de voorstellen over het kiesrecht in het concentratieprogram werden – in grote lijnen – in 1917 gerealiseerd bij de zogenaamde pacificatie.

Aletta Jacobs was in 1903 aangetreden als voorzitster en was vanaf dat jaar het boegbeeld van de VvVK. Maar hoe belangrijk zij ook was, er waren veel meer mensen bij de strijd voor het vrouwenkiesrecht betrokken. Dat wordt duidelijk uit de vele portretten en groepsfoto’s in het boek, dat schitterend is vormgegeven in het formaat van een tentoonstellingscatalogus. Dat is het in zekere zin ook, want veel van de afgebeelde foto’s, schilderijen, prenten en voorwerpen waren ook te zien op de gelijknamige tentoonstelling in het Groninger Museum in de zomer van 2019. Naast de verspreid door de tekst afgedrukte illustraties zijn er ook mooie afzonderlijke beeldessays. Dat heeft te maken met een tweede doelstelling van het boek, namelijk zoveel mogelijk tonen van het propagandamateriaal en van wat Bosch ‘het kiesrechtspektakel’ noemt, namelijk de demonstraties en propagandatochten met de daarbij gebruikte borden, spandoeken en vaandels. Door de na de eeuwwisseling opkomende persfotografie is daarvan veel in beeld gebracht en overgeleverd. Alleen al door die overweldigende hoeveelheid beeldmateriaal levert Strijd! een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van de Nederlandse vrouwenbeweging.

Ulla Jansz, onafhankelijk onderzoeker
Digitale Boekzaal

Nieuw: De Digitale Boekzaal

Vanaf vandaag worden de recensies uit de Boekzaal der Geleerde Wereld, de recensierubriek van De Moderne Tijd, online beschikbaar gemaakt op de website. Zo worden de recensies beter en eerder vindbaar, om geïnteresseerden zo beter op de hoogte te houden van de laatste publicaties met betrekking tot de geschiedenis en cultuur van de Lage Landen tussen 1780 en 1940. De recensies zullen als voorheen ook gewoon in het tijdschrift blijven verschijnen.

Klik hier voor de nieuwe, digitale Boekzaal der Geleerde Wereld!

Pieter Gerardus van Os, De buskruitramp te Leiden, 12 januari 1807, ca. 1807. Rijksmuseum, RP-T-00-2059.

20/12 Congres DMT: Rampzalig Nederland

Rampzalig Nederland. De omgang met rampen in Nederland en Vlaanderen, 1780-1940

Vrijdag 20 december 2019
Universiteitsbibliotheek (Singel 425), Doelenzaal, Amsterdam

In de periode 1780-1940 deden zich in Nederland en Vlaanderen tal van rampen voor die een ontwrichtende invloed hadden op de samenleving. Denk bijvoorbeeld aan de Leidse buskruitramp van 1807 en de grootschalige rivieroverstromingen van 1809, 1820, 1855 en 1861. Ook in de koloniën waren rampen als vulkaanuitbarstingen en watersnoden terugkerende fenomenen. Door de opwarming van de aarde en de toenemende dreiging van klimaatrampen heeft het historisch onderzoek naar rampen en rampverwerking een hoge vlucht genomen. Het besef is doorgedrongen dat rampen een grote en vaak blijvende invloed hebben gehad op de ontwikkeling van lokale en nationale gemeenschappen.

De interdisciplinaire werkgroep De Moderne Tijd (voorheen De Negentiende Eeuw) organiseert op vrijdag 20 december 2019 het jaarcongres ‘Rampzalig Nederland. De omgang met rampen in Nederland en Vlaanderen, 1780-1940’. Een diverse groep sprekers zal haar licht laten schijnen over verschillende aspecten van de omgang met rampen in de moderne tijd. Hoe werden rampen gerepresenteerd in culturele media, zoals literatuur, gedenkboeken, kranten, schilderijen, prenten en kaarten? Hoe kwamen solidariteit en liefdadigheid tot uiting? Wanneer was er bij een rampspoedige gebeurtenis sprake van een ‘nationale ramp’? Welke invloed was er op geloof in God en goddelijke voorzienigheid?

Aanmelden

Aanmelden kan tot 10 december 2019 bij Marjet Brolsma (M.Brolsma@uva.nl). Kosten: €25,-, inclusief lunch, ter plekke te voldoen. Voor studenten en promovendi is er een gereduceerd tarief van €15,-.

Programma

09:30-10:00 Inloop met koffie en thee
10:00-10:15 Inleiding door dagvoorzitter Lotte Jensen (RU)
10:15-11:30 Sessie I: Hulpverlening en gemeenschapsvorming

Erica Boersma (UL)
‘Solidariteit met verre vreemden: hulpverlening bij stads- en dorpsrampen in de achttiende-eeuwse Republiek’

Alicia Schrikker (UL) en Sander Tetteroo (UL en Universitas Gadjah Mada, Yogyakarta)
‘De politiek culturele beleving van natuurrampen in koloniaal Indonesië, ca. 1840-1940’

Ruben Ros (UU)
‘Van naderend onheil naar actuele crisis: een digitale begripsgeschiedenis van de nationale ramp (1750-1850)’

11:30-12:00 Intermezzo: Objecten van herinnering

Arti Ponsen
‘Relieken van de Leidse Buskruitramp (1807)’

Bram Vannieuwenhuyze (UvA)
‘Traumakaarten en/of getraumatiseerde cartografen?’

12:00-13:00 Lunchpauze
13:00-14:15 Sessie II: Beeldvorming

Marita Mathijsen (UvA)
‘Ten voordeele van…’. Liefdadigheidsuitgaven in de negentiende eeuw.

Fons Meijer (RU)
‘Vorst in het vizier. Beeldvorming rond Oranjemonarchen na rampen, 1815-1948’

Ron Brand (Maritiem Museum Rotterdam)
‘Empathie of sensatiezucht? De scheepsramp van de ‘Berlin’ in 1907 en de nasleep ervan’

14:15-14:30 Muzikaal intermezzo
Lotte Jensen (RU)
Het Watersnood-Wilhelmus
14:30-15:00 Pauze
15:00-16:00 Sessie III: Grensoverschrijdende rampen

Rick Honings (UL) en Judith Bosnak (Goethe Universiteit, Frankfurt)
‘De uitbarsting van de Krakatau (1883). De letterkundige verwerking in Nederland en Indonesië’

Antoon Kuijpers (Geological Survey of Denmark and Greenland, Kopenhagen) en Hans Beelen (Carl von Ossietzky Universität, Oldenburg)
‘Door het ijs bezet. Onfortuinlijke reizen ter walvisvaart in de achttiende en negentiende eeuw: oorzaken en literaire verwerking’

16:00-16:30 Slotlezing

Jan Wim Buisman (UL)
‘Onweer. Van straf Gods tot verheven schouwspel’

16:30-17:00 Slotdiscussie
17:00-18:00 Borrel
Van Lennep-lezing Aerts

3/10 Van Lenneplezing Remieg Aerts: Politieke typen

Tiende Jacob van Lennep-Lezing
3 oktober 2019, 20:00-21:30
In samenwerking met de Faculteit der Geesteswetenschappen

Politieke typen. Over de omgang met politiek in de negentiende eeuw

De Amsterdamse notabel en schrijver Jacob van Lennep was van 1853 tot 1856 Kamerlid voor het district Steenwijk. Hij zat tegelijk in de Kamer met Johan Rudolf Thorbecke, die net door de Aprilbeweging van 1853 was afgetreden als minister. Achter de regeringstafel zat nu Floris Adriaan van Hall. Drie tijdgenoten, maar tegelijk drie persoonlijkheden die een heel verschillende opvatting van politiek representeerden.
Politiek is zelf een door en door historisch fenomeen – en dan niet alleen de gebeurtenissen, maar ook het fenomeen als zodanig. Hoe zag ‘politiek’ er eigenlijk uit in de negentiende eeuw, voordat er politieke partijen bestonden, en duidelijke ideologische programma’s? Het kiesrecht was beperkt tot een selecte groep en de overheid beschikte nog over weinig middelen om beleid te voeren. Wat betekende het dan om politicus te zijn? In deze lezing wordt nagegaan wat men zich toentertijd voorstelde bij politiek en welke plaats politiek had in het leven en de waardering van burgers. In de negentiende-eeuwse letterkunde waren ‘typen’ populair. De opvattingen over politiek zullen naar voren komen in figuren als Van Lennep, Thorbecke, Van Hall of Multatuli.

Evenement

De Jacob van Lennep-lezing keert jaarlijks op de eerste donderdag van oktober terug en beoogt de Nederlandse literatuur en cultuur van de negentiende eeuw onder de publieke aandacht te brengen. Zij is in het leven geroepen bij gelegenheid van het afscheid van Marita Mathijsen als hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.

Over de spreker

Prof. dr. Remieg Aerts is hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de UvA. Al jaren speelt hij een grote rol in het onderzoek naar de politieke cultuur van het moderne Nederland. Vorig jaar verscheen van hem het alom geprezen en bekroonde Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman.

Aanmelden

U kunt zich aanmelden op de site van SPUI25. Toegang tot de activiteiten van SPUI25 is gratis. Aanmelden is niet vrijblijvend. Wij rekenen op uw komst. Bent u verhinderd, dan graag doorgeven via spui25@uva.nl | T: 020 525 8142.

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830

Jan Wim Buisman

Nijmegen: Vantilt, 2019. 336 p.
ISBN 978 04 6003 417 5
€29,50

In 1992 promoveerde historicus Jan Wim Buisman, nu universitair docent aan het Leids Centrum voor Religiewetenschap, op het tweedelige Tussen vroomheid en verlichting. Hierin onderzocht hij de maatschappelijke doorwerking van verlichte ideeën in Nederland in de late achttiende eeuw, met specifieke aandacht voor de invloed ervan op het religieuze denken. Hij koos er destijds voor rampen als kristallisatiepunten van deze ontwikkeling te beschouwen. Meer dan een kwart eeuw later richt hij zich in zijn nieuwste boek weer grotendeels op de relatie tussen Verlichting en religie. Ditmaal heeft hij één specifiek fenomeen gekozen om deze relatie vanuit cultuurhistorisch perspectief te bezien, namelijk onweer.

Onweer. Een kleine cultuurgeschiedenis, 1752-1830 valt uiteen in drie delen. De eerste twee delen, die betrekking hebben op respectievelijk ‘wetenschap en techniek’ en ‘religie’, zitten analytisch zeer goed in elkaar. Ze liggen dan ook het dichtst bij Buismans oorspronkelijke expertise. In het eerste deel staat met name de uitvinding en de popularisering van de bliksemafleider centraal. In 1752 vond de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin na experimenten met een sleutel aan een vlieger de eerste bliksemafleidende installatie uit. Buisman laat zien dat er vervolgens geen sprake was van een ‘lineair acceptatieproces’, maar dat voorstanders van de nieuwerwetse uitvinding eerst vooroordelen, terughoudendheid en vijandigheid moesten zien weg te nemen. Sceptici vroegen zich bijvoorbeeld af of het geleiden van elektriciteit niet slecht was voor de bodem of misschien zelfs tot aardbevingen zou kunnen leiden. Desondanks, en dit lijkt Buismans centrale punt te zijn, had de bliksemafleider uiteindelijk een grote impact op het denken over de relatie tussen mens, God en natuur.

In het tweede deel laat Buisman zien dat de opkomst van de bliksemafleider paste bij de ontwikkeling van een verlicht soort christendom in de tweede helft van de achttiende eeuw. Van oudsher gold onweer als onheilsprofetie en vroegmoderne gelovigen ontwikkelden tal van ‘bijgelovige’ rituelen om dit onheil af te wenden. Katholieken kenden bijvoorbeeld de praktijk van het ‘weerluiden’: het luiden van de kerkklokken zou demonen verjagen en zo het onweer op afstand houden. Binnen andere, met name protestantse kringen was onweer vooral een uiting van Gods toorn en waren vroomheid en boetedoening de enige adequate reactie op donder en bliksem. In de loop van de achttiende eeuw werd het voor verlichte elites echter steeds minder gebruikelijk om onweer als een straf te zien en deed de notie van de vaderlijke, milde God zijn intrede. Middels rampspoed moedigde God ‘zijn kinderen’ aan om zich verder te ontwikkelen en toch vooral gebruik te maken van de middelen die ze geschonken werden om de natuur de baas te worden. Op deze manier werd het gebruik van de bliksemafleider theologisch gerechtvaardigd en hoefden vooruitgangsgeloof en voorzienigheidsdenken elkaar niet uit te sluiten.

In het derde deel van zijn boek, dat in tegenstelling tot de eerder delen uit slechts één hoofdstuk bestaat, gaat Buisman dieper in op de beeldvormende en artistieke aspecten van de omgang met onweer. Hij laat hij zien hoe onweer in de achttiende eeuw door kunstenaars werd ingezet als metafoor voor uiteenlopende zaken: seks, revolutie, autocratie, oorlog, artistieke inspiratie. Tegen het einde van de eeuw vond er volgens Buisman echter een overgang plaats van ‘metaforisering’ naar ‘esthetisering’ van onweer, met name door kunstenaars van de Romantiek. Ook hier speelde de bliksemafleider volgens Buisman weer een centrale rol. Om dit inzichtelijk te maken grijpt hij terug op Edmund Burke’s theorie over ‘het sublieme’, de esthetische verheerlijking van het ‘verhevene’, ofwel van onbevattelijke en angstaanjagende fenomenen. De bliksemafleider en de positieve gevolgen daarvan op risicobeheer zouden het volgens Buisman voor het eerst mogelijk maken dat het onheilspellende en overdonderende karakter van onweer beschouwd kon worden binnen een context van relatieve veiligheid.

Hoewel ik zelf geen kunsthistoricus ben, vermoed ik dat deze these iets te kort door de bocht is. Ik vraag me namelijk af hoezeer esthetisering van onweer – en rampzalige natuurfenomenen in het algemeen – specifiek gebonden was aan het tijdperk van de Romantiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ets van Caspar Luykens van de ontploffing van de kruittoren van Rheinberg uit 1698, waarin boven alles de overweldigende en vernietigende impact van de bliksem centraal staat. Een positieve bijkomstigheid van Buismans aandacht voor beeldvorming is evenwel dat het boek volstaat met tientallen prachtige afbeeldingen van onweer, waardoor het bij vlagen iets wegheeft van een koffietafelboek.

Onweerstaat bol van de kennis over de culturele omgang met onweer. Hierbij beweegt Buisman zich met ogenschijnlijk gemak tussen een nationaal en inter-/transnationaal perspectief, want hoewel zijn voornaamste aandacht uitgaat naar Nederland, houden de ontwikkelingen die hij beschrijft zich nauwelijks aan landsgrenzen. Hier en daar wordt de lezer wel op de proef gesteld door Buismans lange zinnen en vele bijzinnen. Bovendien verwacht hij mijns inziens een te specifieke voorkennis op het gebied van religiegeschiedenis, juist omdat Onweer een boek voor een breder publiek pretendeert te zijn. Niet iedere lezer zal meteen bekend zijn met begrippen als ‘theosofie’ en ‘piëtisme’. Daar staat gelukkig tegenover dat dit boek juist door Buismans expertise een zeer geslaagde en genuanceerde mentaliteitsgeschiedenis is geworden van één van de meest alledaagse, maar tegelijkertijd meest angstaanjagendste natuurverschijnselen die we kennen.

Fons Meijer, promovendus Nederlandse Taal en Cultuur, Radboud Universiteit Nijmegen