Boekrecensie: Showcasing science. A history of Teylers Museum in the nineteenth century

Martin P. Weiss

Amsterdam: Amsterdam University Press, 2019. 368 p.
ISBN 978 94 6298 224 6
€105,-

Het oudste museum van Nederland, Teylers Museum in Haarlem uit 1784, biedt tegenwoordig een levendige aanblik: een schitterend gerestaureerde achttiende-eeuwse ‘Ovalen Zaal’, een samenstelsel van gebouwen uit verschillende stadia van de negentiende eeuw –alle met authentieke collecties – en daar omheen transparante, respectvolle nieuwbouw uit de jaren 1990 met moderne publieksvoorzieningen en kleine, maar zorgvuldig samengestelde wisseltentoonstellingen die de soms meer dan 200 jaar aanwezige collectiestukken extra reliëf geven.

In de jaren 50, 60 en (grotendeels) 70 van de vorige eeuw ademde het museum een andere sfeer. Menig Haarlems kind (zoals ondergetekende) heeft het toen wel eens met z’n ouders bezocht op een regenachtige zondagmiddag. Het was er stil en wat somber, gevuld met rijen geheimzinnige skeletten en stenen en onbegrijpelijke instrumenten; hoogtepunt was het verduisterde kabinetje met lichtgevende stenen. Er was geen elektrische verlichting, dus op zo’n regenachtige middag moest je weer vroeg weg, want de openingstijden waren aan de daglichtvoorziening aangepast. In de twee grote schilderijenzalen was al om een uur of drie, vier niet veel meer te onderscheiden.

Dat was ook niet zo’n bezwaar: de waardering voor negentiende-eeuwse schilderkunst bevond zich toen op een dieptepunt. De slechte financiële situatie waarin de stichting die het museum beheerde zich bevond verhinderde moderniseringen en reorganisaties, wat toen het publiek weghield maar voor de huidige museumbezoeker een geluk is. Toen in 1982 Teylers Museum een nationale status verwierf en van overheidswege financiële ondersteuning kreeg, was inmiddels het denken over (het bewaren van) musea en collecties veranderd en kreeg het museum erkenning als een uniek ‘gemusealiseerd museum’.

Maar vóór die tijd had Teylers Museum dus een periode van noodgedwongen stabiliteit gekend. Die periode was eigenlijk al begonnen in 1928, toen directeur –conservator Hendrik Lorentz overleed, of eigenlijk nog daarvóór, toen door de Eerste Wereldoorlog en het verlies van Russische aandelen door de Oktoberevolutie, Teylers’ geldmiddelen drastisch waren ingekrompen. Over de geschiedenis van het museum tot 1928 handelt het boek van Martin Weiss, een bewerking van zijn proefschrift uit 2013.

De groeiende belangstelling voor collectiegeschiedenis had al tot een aantal gedegen publicaties over Teylers Museum geleid, onder andere ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de instelling (‘Teyler’ 1778-1978, 1978) en in 2006, toen het 250 jaar geleden was dat Pieter Teyler van der Hulst het testament ondertekende waaruit dit alles is voortgekomen (De idealen van Pieter Teyler. Een erfenis uit de verlichting, 2006). Daaruit was al bekend, dat Pieter Teyler totaal geen museum voor ogen heeft gehad als bestemming voor zijn vermogen – daar zou in 1756 ook nog niemand aan gedacht hebben – maar een studie- en collectiecentrum, in zijn eigen woonhuis, voor twee op te richten geleerde genootschappen die door een Stichting met vijf regenten of ‘Directeuren’ bestuurd werden. Weiss knoopt daar bij aan, en laat zien hoe stap voor stap dit concept verschoof.

Na de dood van Pieter Teyler in 1778 werden de genootschappen opgericht, één voor Godgeleerdheid en één voor Kunsten en Wetenschappen. Deze bestaan nog steeds. In het laatste, zogeheten Tweede Genootschap, had ook arts en natuurwetenschapper Martinus van Marum zitting als lid. Hij zou daar een dominante positie krijgen. Toen in 1784 achter het huis van Teyler de Ovale Zaal gereedkwam, oorspronkelijk bedoeld als ‘boekzaal’ voor de bibliotheekcollectie van de Stichting, was hij het die de Directeuren overtuigde om hiervoor ook een collectie fossielen en mineralen aan te kopen. Vervolgens kreeg hij voor elkaar dat er een verzameling werd aangelegd van natuurwetenschappelijke instrumenten, waarmee demonstraties voor een publiek gegeven konden worden (en waarmee hij zelf onderzoek kon doen!). In 1784 werd Van Marum benoemd als ‘Directeur’, belast met het toezicht op de wetenschappelijke collecties, naast een ‘kastelein’ als conservator van de collectie prenten en tekeningen.

Deze inhoudelijke en institutionele verschuivingen ziet Weiss weerspiegeld in de manier waarop de instelling in de archiefstukken werd aangeduid: eerst als musaeum, dat wil zeggen een plaats van samenkomst van beoefenaars van kunsten en wetenschappen, vervolgens als museum, wat meer zou verwijzen naar (ver)tonen van zaken voor een publiek. In de loop van de negentiende eeuw zou de betekenis van museum verder verschuiven naar die van ‘publieke instelling’ en voornamelijk verbonden worden met de Schone Kunsten. Dit proces, en de consequenties daarvan voor Teylers Museum, met name voor de positie van de instrumentencollectie, vormt een rode draad in het boek. Een tweede leidraad is de ontwikkeling van de natuurwetenschappen: van sociale bezigheid van bemiddelde liefhebbers naar wetenschappelijk, voor leken niet te volgen specialisme. De focus ligt op het wedervaren van de instrumentencollectie, met af en toe als bijzonder accent de ‘grote electriseermachine’, aangeschaft door Van Marum in 1784 en nog steeds beschouwd als een topstuk.

Weiss onderscheidt in de geschiedenis van het museum van 1778 tot 1928 drie hoofdperiodes, die gekarakteriseerd worden door het beleid van drie directeuren die tevens het beheer hadden over de collectie wetenschappelijke instrumenten: Martinus van Marum (1784-1837), Volkert Simon Maarten van der Willigen (1865-1878) en Hendrik Antoon Lorentz (1912-1928). Deze indeling werkt nogal verwarrend, omdat in de verschillende hoofdstukken ook uitvoerig aandacht wordt besteed aan de ‘tussenpausen’ of aan beheerders van andere collecties. Die waren vaak net zo goed interessant, bijvoorbeeld Tiberius Cornelis Winkler die Darwins On the Origin of Species in het Nederlands vertaalde. Van Marum was de grondlegger en verwoed gebruiker van de natuurkundige instrumentencollectie.

Desalniettemin was hij een diep religieus man die vond dat door wetenschappelijke experimenten meer inzicht verkregen kon worden in Gods schepping. Voorts vond hij dat wetenschapsbeoefening dienstbaar moest zijn aan het algemeen nut en de kwaliteit van het dagelijks leven moest kunnen bevorderen. Zijn religieuze overtuiging stond hem ook niet in de weg bij de vorming van de fossiele en geologische collectie, wat hij met evenveel energie gedaan schijnt te hebben als het natuurwetenschappelijk experimenteren. Deze kant van Van Marums verzamelactiviteit is overigens belicht in het proefschrift uit 2017 van Bert Sliggers (De verzamelwoede van Martinus van Marum (1750-1837) en de ouderdom van de aarde, digitaal te raadplegen).

Van der Willigen deed ook experimenteel onderzoek, maar net iets anders georiënteerd. Zijn belangstelling ging uit naar precisiemetingen, onder andere op het gebied van de optica en de astronomie. Hij deed zijn onderzoekingen ook niet, zoals Van Marum, in het museum met stukken uit de collectie, maar in een apart gebouwtje, het ‘observatorium’ dat hij in de tuin had laten oprichten. De regenten van Teylers Stichting wisten eigenlijk niet precies wat hij daar uitvoerde, en Weiss ziet dit als een teken van verdergaande professionalisering en specialisering van de natuurwetenschappen.

Veel van de instrumenten van Van Marum waren niet meer van nut voor de onderzoekingen van Van der Willigen; gelukkig had zijn voorganger Jacob Gijsbert Samuel van Breda (1839-1864) als beleid geformuleerd, dat ook ‘gedateerde’ instrumenten bewaard moesten blijven als relicten van de geschiedenis van de wetenschap. Dat was maar goed ook, want voor Hendrik Lorentz’ theoretisch onderzoek naar elektronen – waarvoor hij een speciaal laboratorium kreeg van de Teylers Stichting – hadden deze oude instrumenten totaal geen betekenis meer. Enkele ervan liet hij voor eigen doeleinden aanpassen, maar verder lijkt hij zich niet met die collectie bemoeid te hebben. Weiss gaat uitgebreid in op de motieven die deze Nobelprijswinnaar gehad kan hebben om een positie bij Teylers te aanvaarden. In elk geval toonde dit volgens hem aan dat de instelling nog steeds een zekere status had op onderzoeksgebied. Maar de instrumentencollectie was definitief een historische collectie geworden.

Haaks op dit toenemend isolement van de natuurwetenschappelijke collectie staat de groei van de kunstcollectie van Teylers Museum, die meer en meer een publiek van kunstliefhebbers en toeristen trok. In 1826-29, 1839 en 1893 werden er speciale zalen voor ingericht of bijgebouwd. Weiss relateert de museale omgang met dit groeiende nieuwe publiek aan theoretische noties van Tony Bennett (The Birth of the Museum: History, Theory, Politics, 1995) en Carol Duncan (Civilising Rituals: Inside Public Art Museums, 1995); zij gaan uit van de disciplinerende werking van (kunst)musea. De bezoeker wordt ingewijd in burgerlijke esthetische codes en daarmee in gewenst maatschappelijk gedrag. Vooral de rijke neobarokke ingangspartij en de statige vormgeving van de nieuwe museumvleugel uit 1885 worden hiermee in verband gebracht.

Wat betreft de natuurwetenschappelijke collecties kan Weiss toch niet veel anders noemen dan de inzet van ordebewakende suppoosten en het uitgeven van publieksgidsjes. Ook vernemen we weinig over het eigenlijke ‘showcasing’, de presentatie van objecten, waarschijnlijk omdat er behalve uit afbeeldingen weinig over bekend is. Uit dat beeldmateriaal zouden we kunnen afleiden dat er, met uitzondering van de schilderijenzalen, in principe weinig veranderingen plaats hebben gevonden sinds 1885. De nieuwe gemusealiseerde status van het museum brengt met zich mee, dat dat ook niet de bedoeling is en dat het verleden, in de vorm van behoud en restauratie (of reconstructie) vooralsnog de toekomst zal bepalen. Onderzoeken als deze naar de beweegredenen van negentiende-eeuwse museumconservatoren zijn daarbij een belangrijke steun.

Lieske Tibbe, onafhankelijk onderzoeker

Conferentie Teylers Museum, 20-22 april

Museums and the (loss of) the encyclopedic ideal:
An international conference about art, science, religion, aesthetics and visual cultures in museums

On April 20, 21 and 22 of this year, Teyler’s Museum in Haarlem is hosting a two-day conference about museums and the loss of the encyclopedic ideal in the 19th and 20th centuries, taking its venue, a well-preserved 18th century museum as our point of reference.

About the conference

The conference will deal with the question of how the relationship between science and religion, between the visual cultures of art and science, and between religion, ethics and aesthetics has changed over the course of the 19th and 20th centuries, and how this affected each of these categories? How did such categories as ‘science’, ‘art’ and ‘the public’ emerge in this process? How did the universal scientist give way to the modern expert? How did research and pedagogy get disentangled?
What meanings were attached to the word ‘museum’ and how did these change over time? To what extent can we speak of the creation of clear
and meaningful boundaries in this process of differentiation and to what extent is the change merely cosmetic? And last but not least: do we witness a fading of such boundaries again today?

Conference fee

The regular fee for the conference is €50. Students can apply for a free ticket by sending an e-mail to Gerda Doorlag (gdoorlag@teylersmuseum.nl) with a copy of their student card.

Registration

You may register for the conference at http://bit.ly/Teylers2017 (short URL)

More information

Information and updates posted on the website of Teyler’s Museum: www.teylersmuseum.nl (short URL: http://bit.ly/Teylers2017).
You may address any questions to Ilja Nieuwland at Teyler’s Museum:
inieuwland@teylersmuseum.nl; tel. +31 623407807.

Sponsors

The conference ‘Museums and (the loss of) the encyclopedic ideal, 1785-2016’ takes place with the financial support of The Royal Netherlands Academy of Sciences, Teyler’s Museum, Teylers Stichting and the Louise Thijssen-Schoute Foundation.

De Negentiende Eeuw 2010, nr. 3: 'Druk bekeken'

De Negentiende Eeuw 34 (2010) 3: ‘Druk bekeken. Collecties en hun publiek in de 19e eeuw’

Hieke HuistraWeg met Pottenkijkers! Hoe het publiek verdween uit het Leids anatomisch kabinet 193-208

Abstract (EN)
No more peeping in the Leiden Anatomical Collections. The disappearance of visitors.Tony Bennett claims that the public museum emerged in the nineteenth century, and that collections in earlier centuries were kept in closed spaces with strictly regulated access. I show that the Leiden anatomical collections do not fi t this picture. These collections were open to everyone until the nineteenth century, in which they were closed off for the general public. I argue that this closing off was a consequence of the changes in medical teaching, which infl uenced the housing and contents of the collection. Finally, I suggest Bennett’s thesis has more exceptions: other natural science collections probably developed in similar ways.
Huib J. ZuidervaartNatuurkundige instrumentenkabinetten. De opkomst en ondergang van een cultureel fenomeen 209-231

Abstract (EN)
The Cabinet for Experimental Philosophy in the Netherlands. The rise and fall of a cultural phenomenon.This paper investigates the development of Dutch cabinets for experimental philosophy. In the Netherlands, the phenomenon of a specialized collection of scientifi c instruments emerges in the second quarter of the eighteenth century and disappears from the scene in the last quarter of the nineteenth. During the time of its existence, the cabinet of experimental philosophy was used for several purposes, from a tool of devout religious contemplation, to a vehicle for status and amusement, and a device for education or research. Eventually, most instruments were disposed of as being obsolete. Some of the cabinets de physique were transformed into a physics laboratory; some instruments were preserved by accident in an attic, as relics. These items surfaced again at the beginning of the twentieth century, before starting a new life as an object of historical signifi cance.
Ellinoor Bergvelt en Claudia HörsterKunst en publiek in de Nederlandse rijksmusea voor oude kunst (1800-1896). Een vergelijking met Bennetts Birth of the Museum 232-248

Abstract (EN)
National Museums of Art in the Netherlands (1800-1896) and their public.Bennet’s assumptions in Birth of the Museum (1995) are compared with the Dutch national art museums in the eighteenth and nineteenth centuries. Dutch museums are different, for instance the artists as target group in the public are much more important than in other countries, while the public at large is barely considered. Nonetheless, the two Dutch national art museums exerted a high attractiveness amongst the general public, which is refl ected in their ever-growing and, within the Netherlands, unequalled visitor numbers. Moreover, research into the social composition of the Rijksmuseum public shows that art was by no means only accessible to an elite, on the contrary, at times the majority of the visitors was semi-skilled or even unskilled. Explanations for other Dutch deviations in public and government policy are found in a free art market since the 16th century and in the fact that only in 1795 a centralized form of government was founded.
Lieske TibbeVerheffing, nut, of pret maken? Georganiseerde bezoeken van werklieden aan nijverheidstentoonstellingen in de negentiende eeuw 249-268

Abstract (EN)
Public advancement or only for fun? Labour class visits to industrial exhibitions.Bennett’s concept of ‘the exhibitionary complex’, and its evolution as described by him, is held against initiatives in The Netherlands to involve labour class people in (inter)national industrial expositions. At the 1825 ‘Exhibition of Products of National Industry’ in Haarlem, participation of the – at the time very poor, underdeveloped and mostly unemployed – lower classes could only be noticed in relation to the various festivities fl anking the exposition. In 1861, during the ‘National Universal Exhibition’ in Haarlem, a call to employers and factory managers to organize visits of their labourers to the exposition, met a very modest response. A more large-scaled initiative to send delegations of skilled labourers to the 1867 World Fair in Paris resulted in some hand-written reports and a printed one – the last one also propagating labourers’ cooperative societies. In all three cases, elements of an ‘exhibitionary complex’ can be recognized; however, their consequences admit more than one interpretation.
Martin WeissDe gang naar toegankelijkheid. Publiek gebruik van Teylers Museum in de negentiende eeuw 269-285

Abstract (EN)
Going Public. The Public Usage of Teylers Museum in the 19th Century.This article analyses the public usage of Teylers Museum over the course of the nineteenth century: who had access to the collections, who actually visited the museum and what did they hope to gain from their visit? It is argued that over the course of the 19th century Teylers Museum gradually transformed from a research centre into a public art museum. The article addresses to which extent developments in Teylers Museums fi t into the general framework provided by Tony Bennett in his book The Birth of the Museum.
De Negentiende Eeuw 2003, nr. 4: Het museale vaderland

De Negentiende Eeuw 27 (2003) 4: ‘Het museale vaderland’

De Negentiende Eeuw 4 (1980) 4: ‘De ontstaansgeschiedenis van het Rijksmuseum’


P.J.J. van Thiel, ‘De inrichting van de Nationale Konst-Gallery in 1800’, 138-157.


Fons Asselbergs, ‘”Het morgenrood eener wedergeboorte”: P.J.H. Cuypers, architect (1827-1921)’, 158-170.


Nop Maas, ‘Carel Vosmaer en het Rijksmuseum’, 171-206.


Jochen Becker: ‘”Ons Rijksmuseum wordt een tempel”: opmerkingen over het decoratieve programma van het Rijksmuseum’, 207-234.


Lydia Lansink, ‘De geschiedenis van het Museumplein’, 235-272.