Boekrecensie: Organizing Democracy. Reflections on the Rise of Political Organization in the Nineteenth Century

Henk te Velde en Maartje Janse, red.

Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2017. 295 p.
ISBN 978 3 319 50019 5
€108,99

De artikelenbundel Organizing Democracy is het product van een driedaagse conferentie gehouden in 2014. Deze was onderdeel van het door Henk te Velde en Maartje Janse geleide NWO-onderzoeksproject The Promise of Organization. De bundel beoogt een geschiedenis te geven van negentiende-eeuwse politieke organisatievormen die niet enkel politieke partijen, maar ook volksvergaderingen, pressiegroepen en clubs omvat. De geschiedenis van politieke organisaties is immers niet die van de lineaire ontwikkeling van de politieke partij – ook al heeft oudere historiografie dit vaak gelijkgesteld – maar één van experiment en innovatie met velerlei organisatievormen. Dit experiment was vaak omstreden en de uitkomst was ongewis, maar de deelnemers eraan wilden – zo stellen Janse en Te Velde in de inleiding – allen ‘de democratie organiseren’. Organizing Democracy is een verzameling case studies uit verschillende landen hiernaar, waarbij niet de mogelijke verschillen tussen nationale trajecten, maar juist de overeenkomende ervaringen van negentiende-eeuwse organisatoren in de Verenigde Staten en West-Europa centraal staan.

De inleiding onderscheidt drie organisatietypes – de volksvergadering, de single-issue pressiegroep en de politieke partij – die voor tijdgenoten echter niet zo netjes onderscheiden waren. Gita Deneckere en Geerten Waling tonen in hun bijdrages hoe zowel Vlaamse arbeiders en middenklasse-radicalen in de jaren 1830, als Parijse en Berlijnse revolutionairen in 1848 experimenteerden met hybride vormen van volksvergaderingen, demonstraties en clubs. Reeve Huston beschrijft in een fascinerend artikel de openbare volksvergaderingen die in de VS in de jaren 1816-1828 gehouden werden over tal van economische beleidsonderwerpen. Dat petitioneren een zelfstandig politiek actiemiddel was dat in Groot-Brittannië in de vroege negentiende eeuw massale en georganiseerde vorm aannam, laat Henry Miller zien. Janse toont hoe succesvolle negentiende-eeuwse combinaties van deze actie- en organisatievormen als de Irish Catholic Association in de perceptie van tijdgenoten als ‘machine’ opereerden.

De tweede helft van de bundel is toch vooral aan de politieke partij gewijd. Nicolas Rousselier betoogt in een bijdrage die ietwat als overzichtsartikel aandoet waarom politieke partijen in Frankrijk minder voet aan de grond kregen dan elders. De Duitse liberaal-nationalistische Nationalverein was een hybride van pressiegroep en lokale civil society-organisaties die volgens Andreas Biefang in de jaren 1860 trekken van een politieke partij kreeg. Anne Heyer vergelijkt retoriek en praktijk van ledenparticipatie van de Britse National Liberal Federation en de Duitse Sozialdemokratische Arbeiterpartei, beiden de eerste massapartijen in hun land. Robert Allen verricht een interessante studie op microniveau naar de radicale netwerken en organisatoren die in New York in de jaren 1880 juist náást de twee grote politieke partijen opereerden. Hanneke Hoekstra levert de enige bijdrage die primair over de rol van vrouwen in het negentiende-eeuwse politieke bedrijf gaat, met een artikel over de political hostess (de organisatrice van politieke diners en salons) in Groot-Brittannië. Te Velde sluit af met een ideeënhistorische analyse van de invloedrijke studies naar politieke massapartijen rond 1900 van onder meer Mosei Ostrogorski en Max Weber.

De transnationale opzet van de bundel, waarin ervaringen in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en continentaal West-Europa meegenomen worden, is sterk. Dat geldt ook voor de lange termijn die de bundel bestrijkt, en de nadruk op de veelvormigheid van politieke organisatie. Een bundelconclusie mist echter. Dat is jammer, want het was interessant geweest te lezen welke casusoverstijgende conclusies de auteurs trekken uit de door hen geconstateerde overeenkomende ervaringen. En ook al is het niet de insteek van de bundel, ook een reflectie op mogelijke verschillen was interessant geweest. Tegelijk lijkt – ondanks de bedoeling van de bundel te breken met een lineair vooruitgangsperspectief – de overeenkomende ervaring van participanten veelal die van ontdekking, participatie en democratisch agentschap te zijn. Dat sommige politieke en maatschappelijke organisaties in de negentiende eeuw ook een remmend effect op democratisering en politisering gehad zouden kunnen hebben (denk aan monarchistische politieke clubs, elitaire kiesverenigingen, en herensociëteiten zoals onder meer bestudeerd door Jan Hein Furnée) blijft zo buiten beeld.

De keuze voor de negentiende eeuw is tenslotte helder – dit was de eeuw waarin politieke organisaties een schaalvergroting ondergingen, langzaamaan geaccepteerd raakten en uiteindelijk als onderdeel van het politieke domein werden geconceptualiseerd – maar toch wordt de (revolutionaire) late achttiende eeuw door haar enkel terugblikkend te behandelen mijns inziens wat tekortgedaan. Juist Britse radicalen, Amerikaanse en Franse revolutionairen, en Nederlandse Patriotten en Bataven experimenteerden met combinaties van volksvergaderingen, petitionnementsacties en politieke clubs, waar in de negentiende eeuw op voortgebouwd kon worden. Organizing Democracy is desalniettemin een belangrijke en veelzijdige bijdrage aan de studie naar politieke organisaties in de negentiende eeuw, die terecht benadrukt dat de ontwikkeling hiervan zoveel meer omvatte dan het streven naar politieke partijvorming.

Adriejan van Veen, universitair docent Politieke Geschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen
Koolhaas-Leenders-2019-2

Boekrecensie: Tussen politiek en publiek. Politieke prenten uit een opstandige tijd, 1880-1919

Eveline Koolhaas-Grosfeld en Marij Leenders

Schiedam: Scriptum, 2019. 136 p.
ISBN 978 94 6319 166 1
€24,99

Tegenwoordig halen politici alles uit de kast om in beeld te komen bij de kiezer, van talkshows en televisiedebatten tot persoonlijke interviews en online vlogs. Politicologen spreken ook wel van een toenemende ‘mediatisering’ van de politiek. Historici benadrukken daarentegen hoe veranderlijk de verhouding tussen media en politiek is, waarin de aanwezigheid van politiek in de publiciteit steeds andere vormen aanneemt en andere reacties oproept. Wat wél vaststaat, is dat de relatie tussen politiek, publiek en media rond 1900 fundamenteel veranderde (zie bijvoorbeeld Huub Wijfjes en Gerrit Voerman, Mediatization of politics in history, 2009).

Dit geldt zeker voor Nederland, waar het parlement lange tijd een besloten en elitair karakter had. De overwegend liberale parlementariërs waren extreem terughoudend in hun verhouding tot de openbaarheid en wensten het ‘algemeen belang’ te dienen zonder ruggespraak met de kiezer in krant of kiesdistrict. Anderzijds beperkte het censuskiesrecht het aantal stemmers tot ongeveer tien procent van de mannelijke bevolking. Deze starre verhouding tussen burgers en politiek sloeg om in de jaren 1880. Nieuwe confessionele en sociaaldemocratische partijen brachten een andere vorm van politiek en kwamen op voor belangen van achtergestelde sociale groepen. Abraham Kuyper of Pieter Jelle Troelstra – van wie een prent op de omslag prijkt – deden juist hun uiterste best om kiezers voor zich te winnen en het kiesrecht te verruimen.

Tussen politiek en publiek onderzoekt deze veranderende verhouding en de afstand tussen burgers en politiek en het parlement in het bijzonder. Prenten staan centraal als cruciale schakel tussen politiek en openbaarheid in roerige tijden, zeker in een periode dat er vrijwel geen ander beeldmateriaal van politici was. Kunsthistorica Eveline Koolhaas-Grosfeld (en redacteur van De Moderne Tijd) onderzocht eerder achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlandse politieke prentkunst en historica Marij Leenders de beeldcultuur en perceptie van parlementen tijdens het interbellum. Zij stellen dat prenten in de periode tussen 1880 en 1919 bij uitstek de blik op de politiek stuurden en als unieke visuele bron inzicht bieden in veranderende percepties van de politiek.

In het bijzonder fraai vormgegeven en vlot geschreven boek passeren 82 prenten de revue. Een sterk punt is bovendien de conceptuele in plaats van chronologische indeling. Hierdoor staan juist prenten en percepties centraal, en niet politici en gebeurtenissen. Vier hoofdstukken bespreken achtereenvolgens de ontwikkeling van geïllustreerde tijdschriften, prenten van de Tweede Kamer en individuele Kamerleden, een case study van kunstenaar Pieter de Josselin de Jongs onconventionele prenten van politici, en ten slotte hoe spotprenten over kiesrechtuitbreiding ‘het volk’ verbeelden.

Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde zich geleidelijk een geïllustreerde satirische pers evenals een visuele verslaglegging van het parlement via prenten, mede door vernieuwingen in printtechniek. De vroegste geïllustreerde tijdschriften waren alle (progressief) liberaal, antisocialistisch en antiklerikaal. Rond 1900 ontstonden de eerste socialistische satirische bladen en enkele jaren later ook katholieke. De agency van spotprenttekenaars was beperkt: op de sociaaldemocratische tekenaar Albert Hahn na, bepaalde vooral de redactie de inhoud en toon van prenten. Bij de bespreking van de oplagecijfers en de ‘impact’ van de verschillende tijdschriften ontbreekt alleen een vergelijking met bijvoorbeeld krantenoplages om deze cijfers in een breder perspectief te plaatsen.

Deze opkomst van de geïllustreerde pers gebeurde tegen de achtergrond van een groeiend politiek geïnteresseerd publiek. De auteurs schetsen een ‘caleidoscopisch beeld’ van hoe tekenaars de Tweede Kamer en haar leden verbeeldden. Zij stellen dat de cartoons als ‘representatief geheel’ (p. 12) zijn geselecteerd, maar het wordt niet geheel duidelijk hoe representatief de gekozen prenten en motieven zijn voor het bredere bronnencorpus. In liberale tijdschriften verschenen karikaturen van confessionele en socialistische parlementaire nieuwkomers, maar ook behoudende liberalen werden mikpunt van een nieuwe, pittigere karikatuurstijl. Hiernaast is er ook aandacht voor de distributie van meer ‘neutrale’, waarheidsgetrouwe prentportretten van politici om te analyseren hoe burgers een beeld kregen van hun volksvertegenwoordigers.

De als historieschilder opgeleide Josselin de Jong portretteerde een heel ander beeld van de politiek. Hij toonde de informele kant van de Tweede Kamer; zijn prent van de parlementaire koffiekamer bood een ongekend intiem kijkje in het politieke bedrijf. Er is ook aandacht voor hoe hij te werk ging als parlementair prententekenaar: juist zijn schetsmatige stijl wist de persoonlijkheid van individuele Kamerleden te pakken. In deze symbiose van kunst- en politieke geschiedenis betogen de auteurs dat Josselin de Jong de afstand tussen politiek en publiek verkleinde tijdens heftige debatten over kiesrechtuitbreiding.

De kiesrechtstrijd vanaf de jaren 1880 biedt het kader voor de analyse van hoe prententekenaars begonnen ‘het volk’ te verbeelden. In liberale tijdschriften werd de afstand tussen de gevestigde politiek en het stemloze gepeupel vaak spottend uitvergroot. Katholieken werden weggezet als on-Nederlandse jezuïeten en protestanten als dwaze puriteinen. Een interessant historiografisch punt is dat de liberale pers de afstandelijke houding van liberale volksvertegenwoordigers tegenover de gepolitiseerde openbaarheid wel degelijk bekritiseerde; veel cartoons zijn te interpreteren als een ‘soort wake-up call’ (p. 93) voor liberalen om zich beter te profileren. Zowel progressief-liberale als sociaaldemocratische en confessionele tijdschriften hadden expliciet de popularisering van de politiek als doel, zij het uit politiek eigenbelang.

Het visuele weerwoord van de socialisten droeg een heel andere vorm van politiek uit. Tekenaars als Hahn brachten de tegenstelling tussen de arrogantie van de zittende macht en de macht van het getal van protesterende burgers op straat treffend in beeld. Spotprenten over vrouwenkiesrecht tonen hoe liberalen met dedain neerkeken op vrouwen, maar ook hoe de vrouwenkiesrechtbeweging zelf prenten inzette als wapen in de politieke strijd. Het is echter jammer dat de auteurs alleen aandacht hebben voor gender bij cartoons die expliciet over vrouwen gaan: wat zeggen prenten bijvoorbeeld over veranderende noties van burgerlijke mannelijkheid of überhaupt mannelijkheid in de politiek?

Tot sloten tonen Koolhaas-Grosfeld en Leenders overtuigend zowel de functie van prenten als brug tussen politiek en publiek en als opinievormende factor van belang in een tijd van grote politieke veranderingen. Dat blijkt wel uit hoezeer bijvoorbeeld Kuyper het gemis van een ‘eigen’ tekenaar als Hahn beklaagde, of het Amsterdamse verbod op het ophangen van politieke prenten bij kiosken vanwege te veel onrust.

Geregeld gaan de auteurs de vergelijking aan met Britse spotprenten, maar een internationale reflectie in de inleiding of nabeschouwing op – de rol van spotprenten en visuele media in – de veranderende percepties van de verhouding tussen politiek en electoraat rond 1900 had de Nederlandse casus verdiept en in een breder kader geplaatst. Dit terzijde biedt Tussen politiek en publiek innovatief inzicht in hoe nieuwe interpretaties vanuit verschillende hoeken over ‘de’ politiek, ‘het’ volk en relaties daartussen eind negentiende eeuw opkwamen. Het boek nodigt uit tot nader onderzoek naar ideeën en percepties over de afstand tussen Den Haag en burgers aan de hand van (visueel) bronmateriaal in andere periodes. Alleen al vanwege de prachtige, op groot formaat gedrukte spotprenten is dit boek bovendien het lezen meer dan waard.

Paul Reef, promovendus Cultuurgeschiedenis, Radboud Universiteit Nijmegen

Boekrecensie: Mannen van de microscoop. De laboratoriumbiologie op veldtocht in Nederland en Indië, 1840-1910

Robert-Jan Wille

Nijmegen: Vantilt, 2019. 352 p.
ISBN 978 94 6004 379 6
€29,95

Tegen het einde van de negentiende eeuw groeide de Nederlandse botanische tuin in Buitenzorg op Java uit tot een internationaal gerenommeerd onderzoeksinstituut op het gebied van tropische planten en daarmee ook tot een object van nationaal prestige. De drijvende kracht achter de grootschalige uitbreiding van het biologische laboratoriumonderzoek in toenmalig Nederlands-Indië was Melchior Treub, één van Robert-Jan Wille’s (1979) ‘mannen van de microscoop’. Alhoewel Treubs succesvolle microscopisch onderzoek naar tropische planten een belangrijke reden voor de groei van het instituut vormde, was het volgens Wille eerder het resultaat van zijn kwaliteit om nieuwe geldbronnen aan te boren bij zowel de staat als particuliere plantage-eigenaren.

Wat Buitenzorg in tegenstelling tot vergelijkbare onderzoeksstations in Den Helder en Napels dan ook ‘een koloniaal exploitatie-instituut’ maakte, was volgens Wille niet alleen dat het gericht was op het vergaren van ‘toepasbare kennis’ in de plantagelandbouw, maar ook dat het ‘fundament’ van het onderzoek gebaseerd was op de ‘traditionele’ kennis (p. 270, 275) en het arbeidsintensieve taxonomische werk van talloze lokale Indonesiërs.

Het grootste gedeelte van Wille’s boek gaat echter niet over dit microbiologisch onderzoek in dienst van het koloniale rijk in Nederlands-Indië, maar over de ‘wortels’ hiervan in de institutionele wetenschappelijke ontwikkelingen in Nederland. Deze keuze is, ondanks de ietwat suggestieve ondertitel, begrijpelijk. Zoals Wille zelf aangeeft, zijn er immers in de afgelopen jaren al verschillende uitgebreide studies verschenen van onder anderen Suzanne Moons (2007) en Wim van der Schoor (2012) waarin de verhouding tussen Treubs biologische onderzoek en het Nederlandse koloniale systeem is behandeld. Waar Van der Schoor in zijn proefschrift over particuliere proefstations in Nederlands-Indië de geneticus Hugo de Vries (1848-1935) aanwees als een belangrijke motor achter de koloniale biologie, stelt Wille echter Pieter Harting (1812-1885) centraal.

Volgens Wille was het Harting – de ‘belangrijkste ambassadeur van Darwins evolutietheorie in Nederland’ – die zowel een ‘inspiratiebron’ vormde voor latere biologen als wel als aan de wieg stond van de institutionalisering van de (laboratorium)biologie in Nederland en daarmee de ‘staatsbiologie’ in Indië. In navolging van wetenschapshistoricus Bert Theunissen, die naast Hugo de Vries ook Harting uitgebreid behandelde, neemt Wille bovendien Hartings ‘studenten’; de eerdergenoemde Treub, maar ook embryoloog Ambrosius Hubrecht en Paulus Hoek, als leidraad. Anders dan eerdere studies stelt Wille’s echter expliciet de ‘academische carrièredrang’ van deze mannen centraal.

In praktijk betekent dit dat Wille in Mannen van de Microscoop een, bij regelmaat nogal chronologische, wetenschapshistorische uiteenzetting geeft van de carrière van deze vier biologen. Naast hun lobbyactiviteiten voor financiële steun van de staat, staan dan ook de institutionele facultaire veranderingen en met name wetenschappelijke netwerken zoals genootschappen, vakverenigingen, tijdschriften en congressen centraal. Het daadwerkelijke onderzoek dat ze uitvoerden met hun microscoop wordt door Wille echter – op enkele interessante passages over bijvoorbeeld Hubrechts onderzoek naar Nemertina (snoerwormen) na – voornamelijk gereduceerd tot ‘proefjes in het lab’ (p. 103) en de ‘abstracte taal van formules’ (p. 79). Waar het bijvoorbeeld duidelijk wordt waarom Hubrecht zich zo actief inzette voor een Nederlandse ‘tafel’ in het internationale onderzoeksstation in Napels, blijft het betrekkelijk vaag wat er precies op zo’n tafel in een 19e-eeuws laboratorium gebeurde.

Alhoewel de eerste hoofdstukken over Harting wel ingaan op hoe deze de evolutietheorie van Darwin ‘vooral inbedde in zijn eigen ideeën’ (p. 61) en maatschappelijke en politieke visie, blijft zijn onderzoek als bioloog onderbelicht. Met name de expedities die Harting – in navolging van Duitse marine biologen – naar de Noordzee (p. 58) maakte, hadden een uitgebreidere beschrijving verdiend, al was om de leesbaarheid van het boek te vergroten. De focus op institutionele ontwikkelingen maakt Mannen van de Microscoop überhaupt al nogal langdradig en saai, maar het totale gebrek aan sfeervolle en gedetailleerde beschrijvingen maakt het echter vrijwel onmogelijk voor de lezer om zich in het leven van de vier biologen te verplaatsen. Dit is jammer, zeker gezien het boek bedoeld is voor het grotere publiek.

Dit neemt echter niet weg dat Wille’s overkoepelende argument dat deze vier biologen ‘sluipwespen’ waren die de ‘overheidsinstituten van binnenuit voertuigen maakten van hun eigen ambities’, overtuigend is. Marinebioloog Paulus Hoek maakte bijvoorbeeld gebruik van zijn positie als adviseur op het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid om een onderzoekslaboratorium in Den Helder te op te zetten en Treub zette zijn positie als directeur van het koloniale landbouw departement op vergelijkbare manier in voor de vergroting van ‘zijn’ onderzoeksinstituut in de botanische tuinen van Buitenzorg.

Wille’s suggestie dat de claim die deze biologen legden op maatschappelijke en politieke relevantie als ‘primaire doel’ de ‘structurele investering in klasse van experts’ was, is dan ook vernieuwend. Deze biologen zagen hun bijdrage dus met name als een technocratische en hadden niet zozeer overduidelijke politieke of in het geval van Treub (enkel) imperialistische ambities. Tegelijkertijd maakt Wille, enigszins in navolging van Maartje Jansen die in haar proefschrift De Afschaffers al schreef over Hartings bijdrage aan de totstandkoming van de leerplicht, duidelijk dat deze biologen wel degelijk de politieke fundamenten legden voor een nationaal wetenschapsbeleid of het koloniale beleid.

Waar Mannen van de Microscoop echter op zijn sterkst is, is de constante aandacht voor transnationale connecties en wederzijdse beïnvloeding. Niet alleen laat Wille overtuigend zien dat 19e-eeuwse biologen via nieuwe netwerken ideeën uitwisselden, maar toont hij ook aan dat er in periode een werkelijk internationale gemeenschap van biologen ontstond. Een gemeenschap die op stations samen onderzoek deed en daarna gezamenlijk naar de opera ging, maar bijvoorbeeld ook samenwerkte bij opkomende problemen als overbevissing.

Een ander sterk punt is dat Wille laat zien dat de staat gevoelig was voor de buitenlandse voorbeelden van biologisch onderzoek die door de biologen werden aangehaald en wetenschappelijk onderzoek in toenemende mate als een zaak van ‘nationaal prestige’ zag. Zoals Laura Molenaar in haar recensie op Biografieportaal al schreef, is het echter waarschijnlijk dat het voor de gemiddelde lezer uiteindelijk ‘lastig’ is om deze ‘vele interessante punten met elkaar te verbinden’. Dit wordt niet alleen bemoeilijkt door het nogal moeizame taalgebruik, maar ook omdat er geen overduidelijk overkoepelend narratief of structuur is.

Alhoewel thema’s als de internationale samenwerking tegen overbevissing en daarbij komende conflicten tussen nationale en wetenschappelijke belangen tot wetenschappelijke carrièredrang, concurrentie en lobby voor onderzoeksgeld en in een enkele alinea zelfs de positie van vrouwelijke biologen worden aangehaald, blijft het met name een geschiedenis van de carrière van vier, afzonderlijke, mannelijke biologen. Dit neemt echter niet weg dat de lezer de vele interessante en relevante punten die Wille aanstipt zelf met elkaar kan verbinden – of misschien beter nog, kan verbinden aan kwesties in het heden.

Wessel de Cock, researchmasterstudent Geschiedenis, Universiteit Leiden

Boekrecensie: De revolutie die niet doorging. De tragedie van Troelstra, november 1918

Rob Hartmans

Utrecht: Omniboek, 2018. 216 p.
ISBN 978 94 0191 340 9
€20,-

Wanneer op 11 November 1918 de leider van de Nederlandse sociaaldemocraten, Pieter Jelles Troelstra, de arbeiders oproept tot revolutie, zijn in Duitsland alle grote steden al in handen van arbeiders en soldaten. De Duitse keizer vond de dag daarvoor in Nederland zijn toevluchtsoord. Troelstra’s oproep werd vanuit de Nederlandse arbeidersklasse vooral beantwoord met een oorverdovende stilte. Hier en daar waren opstootjes en rellen, maar de door Troelstra gewenste – en door de heersende klasse gevreesde – massale opstand bleef uit. Niet in de laatste plaats door tegenwerking vanuit de bureaus van zijn eigen SDAP, wist de socialistenleider zijn eigen achterban niet te mobiliseren – om van het confessionele smaldeel der arbeiders nog maar te zwijgen. De roerige ‘Rode Week’ eindigde met een schoorvoetende Troelstra die ontkende ooit over een staatsgreep te hebben gesproken, en met een massabijeenkomst op het Malieveld ter ere van het huis Oranje.

In De revolutie die niet doorging schetst Rob Hartmans een levendig beeld van de Nederlandse samenleving tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog en toont hij de hoop op en vrees voor ‘Duitse toestanden’ die het land in november 1918 in zijn greep hielden. Daarbij sluit de teleologische titel niet geheel aan bij de strekking van zijn betoog: van een daadwerkelijk revolutionaire situatie is in deze periode in Nederland eigenlijk geen sprake. In het slotwoord, waarin de schijnbaar onvermijdelijke ‘wat-als’-vraag uitgebreid aan bod komt, blijkt de ‘tragedie van Troelstra’ uit de ondertitel vooral te slaan op diens verkeerde zelf-inschatting: ‘Troelstra was veel en kon veel, maar hij was niet de man om leiding te geven aan een revolutie.’

Het boek is gericht op een breed publiek en steekt als zodanig prima in elkaar. Zoals we van Hartmans gewend zijn, kleedt hij zijn goed leesbare verhaal aan met mooie anekdotes, aansprekende passages en fraaie afbeeldingen. Lezers die al bekend zijn met de gebeurtenissen van november 1918 zullen alleen niet veel nieuwe inzichten opdoen. Hartmans heeft geen nieuwe bronnen geraadpleegd, en baseert zich voornamelijk op bestaande literatuur en enkele kranten. Ook van nieuwe perspectieven is geen sprake: er is weinig oog voor de rol van gender, geen aandacht voor de ontwikkeling van ideeën in deze al dan niet revolutionaire periode, en de gebeurtenissen worden vooral verteld vanuit het oogpunt van de grote mannen (ministers, burgermeester, partijleiders), en een incidentele grote vrouw in de persoon van Henriette Roland Holst. Het perspectief van Nederlandse arbeiders, soldaten, huisvrouwen, werklozen of vakbonds- en partijleden blijft grotendeels buiten beschouwing.

Verder valt op dat de relatie tussen de situatie in Nederland en de revolutie in Duitsland weinig aandacht krijgt. Hartmans beschrijft weliswaar regelmatig de invloed van de gebeurtenissen in Duitsland op de publieke opinie of ervaren dreiging in Nederland, maar over wederzijdse contacten tussen SDAP en SPD – of Spartakus en SDP – wordt nergens gerept. Ook over de toch niet onbelangrijke rol van Nederlandse theoretici als Anton Pannekoek en Herman Gorter voor de radenbeweging die tijdens de revolutie in Duitsland ontstond geen woord. Een nadere blik op de gebeurtenissen in Duitsland zou laten zien dat Troelstra’s hoop op een geweldloze revolutie niet geheel onrealistisch was – zoals Hartmans stelt.

Bovendien zou een uitgebreidere ideeëngeschiedkundige vergelijking met ons buurland een extra dimensie hebben kunnen toevoegen aan Hartmans’ analyse van de ‘vergissing’ van Troelstra: wanneer de socialistenleider stelt dat er snel raden van arbeiders zullen worden opgericht door de SDAP, beseft hij niet dat dit het tegenovergestelde is van de meeste Duitse arbeiders- en soldatenraden die spontaan en vaak in zelfs weerwil van partijen en vakbonden worden opgericht. Enkele zinnen uit het ‘revolutionaire’ manifest van Troelstra’s SDAP schetsen een beeld van hun begrip van revolutie: ‘Wacht af en houdt u bereid voor het parool, dat het congres u zal geven! Toont u waardig den grooten tijd waarin gij leeft!’ In plaats van een revolutiebegrip waarin een geëmancipeerde arbeidersklasse het heft in eigen hand neemt, zoals in Duitsland, schemert in deze zinnen vooral een opvatting door van volgzame en dociele partijleden die geduldig toekijken hoe hun de revolutie gebracht wordt door de partijleiding.

Hartmans laat zien hoe contrarevolutionaire krachten vanaf het begin beter georganiseerd waren dan de verschillende linkse groepen, en dat van een echt revolutionaire stemming nooit sprake is geweest, niet in de laatste plaats omdat de Nederlandse sociaaldemocratische arbeiders binnen hun gebureaucratiseerde partij elke neiging tot eigen initiatief werd ontmoedigd. De tragedie van Troelstra is dat hij dit zelf nooit in de gaten heeft gehad.

Gaard Kets, promovendus Politicologie, Radboud Universiteit Nijmegen

Publicatie: Politieke prenten, 1880-1919

Eveline Koolhaas-Grosfeld en Marij Leenders

Tussen politiek en publiek

Politieke prenten uit een opstandige tijd, 1880-1919

Politieke tekenaars zijn opiniemakers, net als de schrijvende pers.
Het nieuws ‘knedend’ tot satire beïnvloeden zij de politieke
opvattingen van het publiek. Beelden – direct als zij zijn – zijn
vaak effectiever dan teksten zo blijkt. Tekenaars geven, kortom,
mede vorm aan het openbare politieke debat.

In dit boek zijn ruim tachtig(spot)prenten uit de jaren 1880-1919 bijeen gebracht. De auteurs laten hiermee op een nieuwe manier de relatie tussen politiek en publiek zien. Het was een tijd van grote veranderingen in de Nederlandse politiek. Nieuwe groeperingen als de confessionelen en socialisten sloegen een bres in het liberale bolwerken brachten het buitenparlementaire politieke debat op gang. En terwijl op straat de roep om algemeen kiesrecht steeds luider klonk, werd binnen het parlement fel gedebatteerd over de onafwendbare grondwetsherziening. Al dit rumoer is te volgen op de afbeeldingen in dit boek.

Omdat het publiek gedurende deze
periode steeds meer betrokken raakte bij
de politiek werd het voor parlementariërs
belangrijk gekend te worden. Prenten
waren hiervoor het medium bij uitstek,
ook als zij de spot met je dreven.
Want wie niet in beeld komt bestaat niet.

Schiedam, Scriptum, €24,95, ISBN 978 94 63191661, Paperback, 22 x 28,5 cm, 136 pagina’s, full colour

Congres De Negentiende Eeuw 2016

Kiesrecht en Democratie

Op vrijdag 9 december 2016 houdt de Werkgroep De Negentiende Eeuw haar jaarlijkse congres, deze keer getiteld 'Kiesrecht en democratie'. Het congres vindt plaats in de Doelenzaal van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Singel 425, Amsterdam.

Thema

12 december 2017 is het exact honderd jaar geleden dat de strijd om het algemeen kiesrecht werd beslecht. Op die dag in 1917 werd op het bordes van het oude stadhuis van Den Haag aan de Groenmarkt door de gemeentesecretaris het algemeen kiesrecht voor mannen en het passief kiesrecht voor vrouwen afgekondigd. Een achteraf gênante twee jaar later, volgde het algemeen kiesrecht voor vrouwen. In België werd in 1921 het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd, pas in 1948 voor vrouwen.

Met de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen kwam er een einde aan een lange en gecompliceerde discussie over democratie en gelijke rechten, die gedurende de hele negentiende eeuw, niet alleen in de politiek, maar ook daarbuiten was gevoerd. In 1800 had het begrip ‘democratie’ nog allerlei negatieve gevoelens opgeroepen; revolutie, wanorde, geweld en willekeur. Maar een eeuw later, in 1900, had deze ‘associatie met de guillotine’ plaatsgemaakt voor een positieve waardering.

Dit proces was niet louter een kwestie van politieke emancipatie. Culturele, sociale en economische ontwikkelingen speelden eveneens een grote rol in de lange discussie over het algemeen kiesrecht en de uiteindelijke invoering ervan.


Programma

9:30-10:00
Inloop en koffie

10:00-10:15
Opening door dagvoorzitter Wessel Krul

10:15-11:15
Jeroen van Zanten: ‘Inleiding op het thema’
Ulla Jansz: ‘Vrouwenkiesrecht: een omstreden kwestie onder Nederlandse feministen, 1870-1900’

11:15-11:30
Koffiepauze

11:30-13:00
Elisabeth Leijnse: 'De meerderheid in getal is in den regel de minderheid in verstand': Cécile de Jong van Beek en Donk en het algemeen stemrecht’
Aukje van Hout, ‘Wat Geertje overkwam en wat Marijtje ervan docht. Literaire propaganda van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht’
Adriejan van Veen, ‘“Geen gewigter oogenblik dan het tegenwoordige”. Het maatschappelijke debat over en de organisatie van de eerste rechtstreekse Tweede Kamerverkiezingen in 1848’

13:00-14:00
Lunch

14:00-14:15
Informatie over koerswijziging werkgroep en tijdschrift

14:15-14:30
Visueel Intermezzo Eveline Koolhaas-Grosfeld

14:30-16:00
Ido de Haan, ‘Ondemocratische verkiezingen’
Geerten Waling: ‘1848 als “moment van gekte”: democratische experimenten op het Europese continent’
Piet Veldeman, ‘Met stempotlood gewapend? Algemeen stemrecht avant la lettre bij de burgerwacht in België (1830-1914)’

16:00-16:15
Theepauze

16:15-16:45
Flip Kramer, 'Willem Treub en het fin de siècle in de electorale cultuur'

16:45-17:30
Afsluitende opmerkingen Remieg Aerts en slotdiscussie


Toegang en aanmelden

Kosten voor de dag: € 25 (studenten en promovendi € 15) inclusief lunch, ter plekke contant te betalen. Opgeven s.v.p. vóór 2 december 2016 bij de secretaris van de werkgroep, Matthijs Lok: m.m.lok@uva.nl.

De Moderne Tijd 1 (2017) 3-4: ‘Kiesrecht en democratie’

De Moderne Tijd 1 (2017) 3-4: ‘Kiesrecht en democratie’

Adriejan van VeenTussen vergadering en vereniging. Het publieke debat over en experimenten met kandidaatstelling en kiezersorganisatie bij de eerste directe Tweede Kamerverkiezingen in 1848 247-276

Abstract (EN)
Between meeting and association. The public debate about and experiments with candidate selection and voter organization preceding the first direct elections for the Lower House of the Dutch Parliament in 1848.In November 1848, for the first time direct elections took place for the Lower House of the Dutch Parliament. Until then, overt political organization and participation had been frowned upon in the Netherlands, and made nearly impossible by a highly complex electoral system. This article, on the basis of digitized newspapers, for the first time examines the Dutch public debate about and country-wide local experiments with voter organizations in 1848. It argues that the risky openness of the new system persuaded many elite voters to accept voter organizations as a means to prevent possible radical minorities from selecting candidates. While the divided Dutch past and the revolutionary European present were invoked to plea for a ‘calm’ and ‘tranquil’ type of political organization, local political practice displayed more contestation and experimentation than heretofore recognized.
Ulla JanszVrouwenkiesrecht als omstreden kwestie onder Nederlandse feministen, 1870-1900 277-299

Abstract (EN)
Women’s suffrage as a controversial issue among Dutch feminists, 1870-1900.Female suffrage was not the Dutch women’s movement’s central issue from the beginning, nor did contemporary social reformers conceive it as part of the democratisation process they favoured. This article explores the public debate on women’s suffrage against the backdrop of the movement towards universal suffrage in its first three decades. Due to sources refraining from stating the obvious, it remains obscure why exactly parliamentary politics continued to be seen as an exclusively male domain for so long. What is clear, is that conservative feminists associated the demand for women’s suffrage with a radical strand of feminism which they abhorred.
Aukje van HoutWat Geertje overkwam en wat Marijtje d’er van docht. Literatuur als propagandamiddel van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht 321-344

Abstract (EN)
What happened to Geertje and what Marijtje thought about it. The use of literature as propaganda by the Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht.On October 7th 1908, the board of the Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK) invited the Dutch writer Johan de Meester (1860-1931) to one of their propaganda meetings where he presented fragments from his novel Geertje (1905). It is a remarkable fact that (non-political) literature was used for political purposes, but not uncommon: the VvVK was known to use literature as propaganda. In this article I will show that the VvVK adopted different strategies for literary propaganda: they used existing authoritative literature, but they also wrote texts themselves. Different types of texts were deployed for this purpose, such as authoritarian fiction with a certain degree of redundancy.
Ido de HaanOndemocratische verkiezingen? Legitimiteit, fraude en wantrouwen in de democratie 345-357

Abstract (EN)
Undemocratic elections? Legitimacy, fraud and mistrust in democracy.Even if elections are a contested aspect of democracy, the free and fair elections of political representatives play a pivotal role in the legitimation of political power. Election fraud was, and still is, a main threat to this form of democratic legitimacy. But even in countries with low levels of fraud and corruption, electoral democracy is undermined by a growing mistrust of representative institutions and their capacity to serve the interest of the people.
Boekzaal der geleerde wereld 358-368

  • 200 Jaar Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Noord en Zuid onder koning Willem I, 8 dln., red. Rik Vosters en Janneke Weijermars. Den Haag: Algemeen Nederlands Verbond en de Werkgroep Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 2012. (Matthias Meirlaen)
  • Jac. Biemans, August von Bonstetten. Een Zwitsers militair schetst ’s-Hertogenbosch 1815-1824. Nijmegen: Vantilt, 2016. (Louis Ph. Sloos)
  • Lieske Tibbe, Verstrengeling van traditie en vernieuwing, 1885-1905. Kunstkritiek in Nederland tijdens het fin de siècle. Rotterdam: NAI010 Uitgevers, 2014. (Annemiek Ouwerkerk)
De Negentiende Eeuw 2015 1 Satire

De Negentiende Eeuw 39 (2015) 1: ‘Satire’

Ivo NieuwenhuisDe vele gezichten van satire 1-16

Abstract (EN)
The many faces of satire.Satire is a difficult topic to study, yet also a popular one. This article intends to give an overview of the various aspects that the genre of satire entails. Discussed are satire’s parasitic nature, its tendency to rely on existing media and art forms for its mode of expression; the relation between satire and play; and the intended and unintended provocations to which satire can lead. These aspects of the satiric genre are illustrated through some cases of nineteenth-century Dutch satire, supplemented with examples from other periods and regions, including our own time. It is argued that, in the end, a topic as multifarious as satire is best served by a broad, inclusive and open research perspective.
Laurens HamAch, mijn martelaartje! J.B.D. Wibmers postures en de ruimte voor politieke kritiek rond 1820 17-41

Abstract (EN)
Oh, my little martyr! J.B.D. Wibmer’s postures and the possibilities for political criticism around 1820.In this article, the oeuvre of J.B.D. Wibmer (1792-1836) is analyzed. This hack writer published several popular magazines and pamphlets between 1818 and 1836, in which sharply satirical opinions were expressed about the protestant church and the Dutch monarchy of William I. A posture analysis of the way Wibmer plays with (fictional) author figures, pseudonymity, anonymity and sentimental style features, shows what possibilities were available for political criticism in the harsh publishing climate around 1820. However, Wibmer’s complex satirical texts cannot unproblematically function as sources for historical research, this article argues.
Eveline Koolhaas-GrosfeldBeeldessayPolitieke spotprenten in de negentiende eeuw 42-61
Frederiek ten Broeke‘Bijtende pennekras’. Satire als wapen in de politieke journalistiek, 1870-1885 62-79

Abstract (EN)
Dutch political satire in nineteenth century journalism.The last decades of the nineteenth century signified an important transitional period in the Netherlands in the formation of defined political movements. These movements aimed at the formation of national political parties and strove for a stronger connection to their (potential) electoral support. The printing press played a crucial role in these communications. Surprisingly, a striking component of the Dutch political journals has remained a neglected source in the existing historical narratives of these politically and socially influential decades: the satirical periodicals. Criticizing both their political friends and foes, they confronted the limits of public expression and defined political decorum in the public sphere. This article aims to encourage future research on this subject, focusing on the liberal satirical journals Asmodée (1854-1911) and Uilenspiegel (1870-1916) and their coverage of the conflict between liberal and confessional political parties concerning financial support for confessional education.
Boekzaal der geleerde wereld 80-94

  • Inge Bertels, Jan Hein Furnée, Tom Sintobin, Hans Vandevoorde, Rob van de Schoor (red.), Tussen beleving en verbeelding. De stad in de negentiende-eeuwse literatuur. Leuven: Universitaire Pers, 2013. (Christianne Smit)
  • Jaap Moes, Onder aristocraten. Over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen, 1848-1914. Hilversum: Verloren, 2012. (Elyze Storms-Smeets)
  • Nelleke Teughels, ‘Mag het iets meer zijn?’ Kleine kruidenierswinkels worden big business, Delhaize
    Frères & Cie (1867-1940)
    . Leuven: Universitaire Pers, 2014. (Clé Lesger)
  • G.Th.A. Calkoen, Onder studenten. Leidse aanstaande medici en de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw (1838-1888). Leiden: Ginko, 2012. (Pieter Caljé)
  • Jaco Rutgers en Mieke Rijnders (red.), Rembrandt in perspectief. De veranderende visie op de meester en zijn werk. Zwolle: Open Universiteit/Waanders Uitgevers, 2014. (Marlite Halbertsma)
  • Cyp Quarles van Ufford, Andreas Schelfhout (1787-1870). Landschapschilder in Den Haag. Naar eigentijdse bronnen. Leiden: Primavera Pers, 2009. (Annemiek Ouwerkerk)
  • Willem de Bruin, Je moet hier zijn geweest. Oosterbeek, Nederlands eerste kunstenaarskolonie. Amsterdam: Atlas Contact, 2014. (Wiepke Loos)
  • Frans Grijzenhout, Niek van Sas en Wieger Velema (red.), Het Bataafse experiment. Politiek en cultuur rond 1800. Nijmegen: Vantilt, 2013. (Peter Altena)
  • Ido de Haan, Paul den Hoed en Henk te Velde (red.), Een nieuwe staat. Het begin van het Koninkrijk der Nederlanden. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2013. (Jeroen Koch)
  • Anne van Buul, In vreemde grond geworteld. Prerafaëlitisme in de Nederlandse literatuur en beeldende kunst (1855-1910). Hilversum: Verloren, 2014. (Jaap Jan Heij)